Soort van retraite

Voor de vijfde keer knutselde ik zelf in de Stille Week een soort van retraite in elkaar. Dit keer ging ik naar Leiden.

1.
De eerste stop was Galerie LUMC waar tot en met 31 juni 2024 Caren van Herwaarden exposeert; ik vestigde al eerder aandacht op haar werk.[1] Een van de stukken raakte me in de context van het kerkelijk jaar in het bijzonder: The Mother IV [foto EvS]. Kwetsbare moeders, daar gaat het over. In algemene zin, maar ik moest in het bijzonder ook denken aan Maria, de moeder van Jezus van Nazareth,

[die] zich schaart aan de kant
van dwaze, sterke moeders,
zo kwetsbaar in hun kind,
die toch de hoop behoeden,
dat kostbaar leven wint

zoals we zongen op Goede Vrijdag in de dienst in de De Verbinding (Leiden), mijn ankerpunt in deze Stille Week.[2]

Het werkt vervreemdend, dit grote werk van Van Herwaarden in een ziekenhuisomgeving te zien. En ook weer niet. Vervreemdend en schurend tussen al die mensen die zich spoeden naar een doktersbezoek, een onderzoek, een opname, een geliefde. Of op de terugweg zijn en bijvoorbeeld op een taxi wachten. En jij daar tussenin, als enige kunst bekijkend en die op je laten inwerken. Maar het is níet bevreemdend in de zin dat het kwetsbare, het leed van een v/Vrouw samenvalt met het leed dat je soms in de ogen van de patiënten ziet.

2.
Wat met name aquarellen van Caren van Herwaarden kenmerkt, is de transparantie ervan. De karamelkleurige lichamen van bijvoorbeeld Poortwachters gaan in elkaar op. Ze staan stil, als de stilstand, de introspectie waar ds. Jan Willem Leurgans het tijdens een door mij via livestream gevolgde Passiestonde op 24 maart 2024 in de Oude Kerk van Ermelo over sprak. Het gáát niet om economische vooruitgang [3], het gaat niet om jezelf alleen maar te verwerkelijken. Het gaat erom ‘elkaar [te] ondersteunen en [te] dragen’, zoals het staat omschreven in de flyer bij de expositie. En zoals een van de werken van Herwaarden laat zien en Gezang 740:4 het omschrijft:

De moeder draagt het lichaam
van haar verloren kind,
het kind dat zij het licht gaf
en hier zijn einde vindt.
Zij wiegt hem in haar armen,
ze laat hem niet meer los.
Ze kan hem niet meer warmen,
een koud en bitter lot.

3.
Ik lees ter ondersteuning in de Stille Week het boek Kruis en verzoening als bron van leven van Stephan de Jong (Uitgeverij Kok, Kampen, 2000). Ik was op het spoor van De Jong gezet door een wijkbericht in de inmiddels gestaakte uitgave Kerk in Mokum. De ideeën in het boek ondersteunen wat ik zag, hoorde, zong en ervaarde: de a/Ander die in Jezus aanwezig is. ‘Wat de kerk leerde was dat God op de hoogst bijzondere wijze in Jezus aanwezig was, zich kennen liet, liefhad en leed’ (p. 21).
Ik lees over ‘Christus [die] overal aanwezig is waar de geur van de dood hangt (…). Zijn lijden en sterven zijn een deelhebben aan het lijden en sterven van mensen’ (p. 74). Bijvoorbeeld, naar ik mag hopen, in het LUMC.

Waar bij Van Herwaarden een mens en ander mens draagt, heeft De Jong het erover ‘dat wij gedragen worden door de Eeuwige’ (p. 64). Het één kan denk ik niet zonder het ander, al gaat het laatste misschien een stap verder, een niveau dieper. Dat overdacht ik, daar in de sleutelstad.

4.
Op Stille Zaterdag nam ik, met tegen de 200 andere mensen (meest mannen) deel aan de Orgeltocht door Leiden onder leiding van organist Sietze de Vries.
Wat mij raakte waren vooral de kleurrijke, verstilde geluiden die hij wist te ontlokken aan de registers van het bovenwerk op het orgel in de Marekerk. Dat is voor mij primair de toon van Stille Zaterdag. De uitbundigheid die hij in zijn improvisaties ook ten toon spreidde, vooral om een orgel volledig tot zijn recht te kunnen laten komen, was begrijpelijk gezien de opzet van de excursie, maar sprak mij minder aan. Die klank mag de komende weken, tot Pinksteren, klinken. Hoewel ik me er volledig van bewust ben, dat in een andere traditie, de rooms-katholieke, op Stille Zaterdag de vastentijd om twaalf uur ’s middags eindigt.

Historicus James Kennedy heeft in een mooie column in Trouw (11 april 2020) gezegd dat Stille Zaterdag voor hem ‘de dag is die het meest aansluit bij de periode waarin wij ons nu bevinden’. Dat was toen de tijd van de Covid-19, maar het geldt nu ook als de tijd van zeer grote onzekerheid in de wereld. ‘Een dag tussen dood en leven, tussen wat was en wat gaat komen, een dag waarop wij met onzekerheid moeten leren omgaan’. Zoals patiënten dat ook in het LUMC zullen ervaren.

Kennedy verwijst naar het werk van Samuel Beckett, waaronder diens Wachten op Godot. Een opvoering van dit toneelstuk ga ik komend weekend zien. Het ‘gaat over het nutteloze wachten op de komst van Godot (…) maar je kunt er ook in lezen dat morgen héél misschien anders verloopt.’ We zullen zien welk accent regisseur Erik Whien gaat leggen.[4]

[1] Zie: https://elsvanswol.nl/troostkunst-op-kunstrai/
[2] Lied 740:2 uit het Liedboek (tekst: Andries Govaart). Zie ook: https://www.deverbindingleiden.nl
[3] Of ‘het bestrijden van marktmacht of het verminderen van winstinflatie in de toekomst’ zoals Dirk Bezemer het in zijn economiecolumn in De Groene Amsterdammer van 28 maart 2024 het omschreef.
[4] https://ita.nl/nl/voorstellingen/wachten-op-godot/3320937/

Goede Vrijdag en Pasen: Pärt en Purcell

Elk jaar probeer ik een voor mij tot dan nog onbekend stuk muziek voor de passietijd te leren kennen. Zo kwamen afgelopen jaren onder meer voorbij: de Brockes Passion van Georg Friedrich Händel, Golgotha van Frank Martin, de Johannes Passion van Arvo Pärt, Deus Passus van Wolfgang Rihm, Der Tod Jesu van Carl Heinrich Graun en Parsifal van Wagner.

Dit jaar werd een combinatie van twee stukken in mijn schoot geworpen die, zo na elkaar beluisterd, werkten als een Kyrie en Gloria, als Goede Vrijdag en Pasen: Lamentate van – wederom – Arvo Pärt (foto: Tonu Tormis) en The Lord is my light Z. 55 (1682) op de tekst van Psalm 27 van Henry Purcell. Beide stukken werden gedraaid op NPO Radio4, in de nachtelijke, doorwaakte uren van 8 op 9 maart jl.

Arvo Pärt
De titel Lamentate deed mij denken aan de Lamentations of Jeremiah. Zettingen van de Klaagliederen waren in de Stille Week in bijvoorbeeld het 16de-eeuwse Engeland gebruikelijk. We kennen er mooie voorbeelden van, onder meer van Th. Tallis en Robert White.
Maar op internet lees ik dat Pärt zijn inspiratie haalde uit Marsyas, een sculptuur van Anish Kapoor (2002, Turbine Hall in Tate Modern, Londen) en dat het niet is geschreven voor de doden, maar voor de levenden. ‘Something of a spiritual sequel to Brahms’ Ein deutsches Requiem’.[1]

Toch is er denk ik niets mis mee om het juist in de Veertigdagentijd te draaien en beluisteren. Dan werkt het een beetje op de manier waarop gastdirigent Johanna Soller, die dit jaar Bachs Matthäus-Passion bij de Nederlandse Bachvereniging dirigeert zei. De koralen en aria’s daarin bieden voor haar ‘rustpunten in het verhaal dat steeds voorwaarts gaat (…). En ze staan op een bepaalde manier ook los van het Bijbelse passieverhaal (…). De inhoud is indringend en persoonlijk en daarmee hoop ik iedereen te raken’. Al bedoelt ze ongetwijfeld niet te zeggen dat it’s about you, om een uitspraak van Kristien Hemmerechts te parafraseren die ze deed bij de boekpresentatie van Aarnoud van der Deijls boek De toekomst van de kerk. Essay vol rouw en hoop.[2]

Zoals Pärt mij in die nachtelijke uren raakte, met een stuk dat wel en toch ook weer niet los staat van het lijdensverhaal. Veertig (!) minuten lang, in een uitvoering door Alexei Lubimov (piano) met het SWR Radio-Sinfonieorchester Stuttgart o.l.v. Andrzej Borejko.
Het is een stuk dat zowel licht en donker in zich bergt, tien delen lang over datgene wat je niet kunt uitspreken, over dood en lijden. Iets dat iedereen aangaat, indringend en persoonlijk. Pärt – lees ik in het genoemde artikel op internet – weet erover mee te praten. De muziek van de Est werd door de Russen niet gewaardeerd: te modern, te religieus. Het leidde naar een persoonlijke crisis. Uiteindelijk bracht het hem een nieuwe stijl, omschreven als tintinnabuli. Geïnspireerd door de klank van een belletje in de Orthodoxe liturgie. Een klank die de stilte doorbreekt, zoals één mooi gespeelde noot zonder woorden al veelzeggend kan zijn.

Henry Purcell
Purcell gebruikt in zijn The Lord is my light wel woorden. Die uit Psalm 27. Gezet voor alt, tenor, bas, gemengd koor, strijkers en basso continuo.[3]
Ik begon met te zeggen, dat Pärts muziek de uitwerking van een Kyrie op mij had en Purcells Psalm die van een Gloria: een lofzang. Maar eigenlijk staat Purcell nog dichter bij Pärt dan ik me midden in de nacht, op een oor liggend realiseerde.

Het is zoals op de website theologie.nl staat: het gaat om eenzelfde soort spanning: ‘het goede en het kwade, het geluk en de nood (…), tegelijkertijd (…) seculier én gelovig-zijn, tegelijkertijd vertrouwen én bang zijn (…), stem en tegenstem’. De auteur vraagt zich af, of het hier om ‘interne stemmen’ gaat, alsof het de dichter zelf is die zich moed inzingt, of dat het om verschillende stemmen gaat, ‘als in een koor, of in de liturgie, waar stem en tegenstem hun plaats krijgen’. Kyrie en Gloria, en ook: Pärt als interne stem en Purcell in een koor. Wij mogen luisteren (Pärt) en meezingen met de Psalmist. Stil zijn en op verhoogde toon in herkenning onze stem invoegen in het koor.

 

[1] https://www.piano-classics.com/articles/p/paert-lamentate/
[2] Geciteerd door Florida de Kok in haar artikel ‘It’s not about you’ in: In de Waagschaal jrg. 53 (2024) nr. 3 (2 maart), p. 18-21.
[3] Zie: https://herzienestatenvertaling.nl/teksten/psalm/27 en: https://www.theologie.nl/preekschets-psalm-27/

Passie en Pasen 2022 – een drieluik

Voor het eerst na coronatijd kon ik weer de Paascyclus ‘elders’ bijwonen; verandering van spijs doet immers eten. Na Ermelo (de Zendingskerk) en Utrecht (de Dom) was het dit keer in de Oude Kerk, de Pniëlkerk in Zeist (foto ontleend aan de website van deze kerk) en enkele diensten bij de Evangelische Broedergemeente, ook in Zeist. Een drieluik.

1.
Ter voorbereiding volgde ik de vier Passiestonden van de Oude Kerk (van maandag tot en met donderdag in de Stille Week) via de livestream en werd erdoor gegrepen. Aansluitend op de laatste, op Witte Donderdag, beluisterde ik in mijn hotelkamer op de radio een uitvoering van Bachs Matthäuspassion door de Nederlandse Bachvereniging onder leiding van Shunske Sato (zie foto rechts) waarin – een geschenk! – qua sfeer eenzelfde soort accenten mij troffen als in drie van de vier overwegingen tijdens de Passiestonden; op de vierde kom ik in een andere blog, in een ander verband nog terug.

De vier Passiestonden hadden een overkoepelend thema: ‘Passie voor dertigers en anderen’. Maandag stond ‘een zekere vluchtende jongeman’ centraal (Marcus 14: 32-52), dinsdag ‘Petrus begint te huilen’ (Marcus 14: 66-72) en woensdag de ‘spottende soldaten’ (Marcus 15: 16-20).

Ds. J. Minnema legde maandag de nadruk op de ‘lijnwaad omgedaan over het naakte lijf’ van de jongeling (Marcus 14: 52). Is dit dezelfde ‘jongeling, zittende ter rechterzijde, bekleed met een wit lang kleed’ uit Marcus 16: 4? Het wit waarin voorganger en diakenen bij het Heilig Avondmaal op Witte Donderdag bij de Evangelische Broedergemeente gekleed gingen. Het wit van de reinheid.

Dinsdag sprak ds. F. van Roest over het feit dat Petrus in een van de andere Evangeliën door Jezus wordt aangekeken. Petrus weende op het moment dat hij de woorden en tekenen indachtig wordt – wat meer is dan herinneren – door de Heilige Geest. Zoals Jezus Zijn tranen later offerde gelijk het plengoffer in Psalm 56.

Woensdag had ds. G.M. van Meijeren, de wijkpredikant van de Oude Kerk (die ik ken; vandaar dit jaar mijn keuze voor Zeist dit jaar), het over de purperen mantel, de doornenkroon en de rietstok. De doornenkroon hield Hij op, waardoor deze niet alleen wonden in het hoofd achterliet, maar ook een overwinningskroon werd. De mantel werd Hem door de soldaten uitgedaan.
In die wonden mogen wij ons, volgens een gebed tijdens de Gethsemanedienst bij de Evangelische Broedergemeente op Goede Vrijdag, verbergen.

2.
Ook in de uitvoering van Bachs Matthäuspassion waren het de accenten op die plaatsen die de adem even deden stokken.

Het begon al in het openingskoor bij de letter F in mijn klavieruittreksel (uitg. Peters). Opeens werd de muziek verbreed, op het moment dat sprake is van ‘Sehet ihn aus Lieb und Huld’ (liefde en genade), zoals Jezus Petrus aankeek (Lucas 22: 61, ‘De Heer draaide zich om en keek Petrus aan’).
Het tweede moment was in nr. 33, het duet ‘So ist mein Jesus nun gefangen’. En wel wanneer er sprake is van ‘Mond und Licht’.
Het derde en laatste adembenemende moment was in nr. 41, de aria ‘Geduld’ tegen het eind, waar de tenor zingt over ‘der liebe Gott’.
Het program van dirigent/violist Sato is duidelijk en behoeft geen verdere toelichting.

3.
Wat maakt gelukkig? heet het boek met een tekst van Thomas van Aquino dat ik tijdens mijn verblijf in Zeist las (uitg. Damon, 2021). Wel: zulke momenten. Thomas schrijft ‘dat de gelukzaligheid vooral bestaat in die activiteit [van het theoretische verstand, EvS], namelijk in de beschouwing van de goddelijke dingen’, als ‘de beschouwing van de waarheid’ (p. 84-85). Thomas citeert Augustinus, die in Boek X van zijn Belijdenissen schrijft ‘dat de gelukzaligheid de vreugde over de waarheid is’ (p. 93). Niet dat we ‘de volmaakte en ware gelukzaligheid (…) in dit leven (kunnen) hebben’, aldus Thomas.
Misschien zou je het, (over)denk ik dan, voorsmaak kunnen noemen. Of de ‘weerspiegeling van de hemel op aarde’ (Thijs van Meijeren, Goede Vrijdag). Zomaar, even. In liefde. In licht.

Kunst en kerk

Ik heb wat met de verhouding tussen ‘Kunst en kerk’, om de titel van het themanummer van het tijdschrift In de Waagschaal (3 juli 2021, jrg. 50 nr. 7) aan te halen. Zo ben ik enkele jaren lid geweest van de kunstcommissie van de Oude Kerk in Amsterdam en heb als curator a.i. enkele tentoonstellingen samengesteld voor de Amsterdamse Thomaskerk (nu: De Thomas). Op dit moment denk ik nu af en toe mee aangaande kerk en kunst in de breedste zin van het woord (beeldende kunst, gedichten, muziek) met mijn wijkpredikant, ds. Paula de Jong van de Nieuwendammerkerk en schrijf af en toe een recensie over een boek of tentoonstelling op dit terrein. Reden te meer om het genoemde extra dikke zomernummer (48 pagina’s) met buitengewone interesse te lezen en erop in te gaan in deze al even extra lange blog.

Kunst en kerk
Om te beginnen het artikel van Jessa van der Vaart, vanaf 2016 verbonden aan diezelfde Oude Kerk (zie historische foto). Zij begint met te memoreren dat haar vader, de in 2000 overleden keramist Jan van der Vaart, zichzelf liever pottenbakker noemde, maker van gebruiksvoorwerpen. Het lijkt een statement, zo aan het begin van haar artikel dat de vraag oproept: is kunst in de kerk dan óók een gebruiksvoorwerp in plaats van een autonoom kunstwerk? Staat het dan ten dienste van de kerk? Denk bijvoorbeeld aan een Avondmaalsstel of een kruiswegstatie. Maar die weg bewandelt ze niet, zodat dat begin, afgezien van de schets van een persoonlijke context, mij inhoudelijk niet helemaal duidelijk is.

Van der Vaart memoreert dat de Oude Kerk zich ontwikkelde tot tentoonstellingsruimte van hedendaagse kunst die kunstwerken toont die specifiek voor de kerk zijn gemaakt. Ze heeft tot nu toe vier exposities meegemaakt – alle vier nadat ik uit de kunstcommissie was gestapt, zodat ik mijn handen vrij had die tentoonstellingen soms te recenseren voor de website 8WEEKLY.

Van der Vaart noemt met name ‘NA’ van de onlangs overleden kunstenaar Chr. Boltanski (2017-2018, zie link naar mijn recensie hieronder). Ze heeft het over een dienst, die niet werd voorbereid met de al dan niet toen nog bestaande kunstcommissie, maar met de toenmalige cantor Christiaan Winter en Marcel Barnard (zie hieronder). Tijdens de dienst werd er een dialoogpreek aangegaan met een niet met name genoemd gemeentelid.
Ze eindigt haar artikel met de constatering, dat kunst staat voor ‘condition humaine’ en de kerk daar iets aan toevoegt: ‘een ander, verrassend perspectief dat nu juist niet uit die “condition humaine” opkomt, maar uit een andere hoek, van een andere kant, met een andere stem’. Maar zou de kerk niet juist meer aandacht moeten hebben voor de ‘condition humaine’? Het is analytisch ongetwijfeld verhelderend, maar ook een beetje valse tegenstelling die wordt gecreëerd.

Kunst en geloof
Het volgende, wat omvangrijker artikel is van de hand van Marcel Barnard. Ook hij komt aan het eind van zijn stuk met de installatie van Boltanski en genoemde dienst, maar zijn insteek is een andere. Ook hij begint net als Van der Vaart met de persoonlijke context waarin zijn liefde voor kunst ontwaakte: zijn vader, die hem meenam naar een tentoonstelling in Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam. Hier kreeg de jonge Barnard een numineuze ervaring bij het zien van werk van Peter Struycken. Hij schreef erover in Meditaties van de ziel (Amsterdam, 2020, p. 21 e.v.), waarover ik eerder blogde.

Eenzelfde soort sensatie overkwam hem bij het beleven van de liturgie in de Amsterdamse Oude Kerk. Hier dus geen al dan niet valse tegenstelling, maar een en dezelfde soort ervaring. Als wetenschapper heeft hij ook weet van een ‘keurige boedelscheiding’, maar ‘op de via directa, in de geloofservaring wentelen geloof en kunst, het esthetische en het religieuze (…) onlosmakelijk om elkaar heen’, aldus Barnard. Ik kan die bevinding (in de dubbele betekenis van het woord) alleen maar beamen. Ook ik kan evenzeer geraakt worden door een kunstwerk, om het even in welke vorm (beeldende kunst, gedichten, muziek) als door een preek of een lied waarin gevoel en ratio op eenzelfde manier samengaan en mij bewegen en in beweging zetten.

Even verder echter spreekt Barnard toch net als Van der Vaart en in de voetsporen van G. van der Leeuw (1890-1950) van ‘het “andere” van de kunsten [en] het “totaal andere” van God’ en ‘een gesprek tussen beide waarin ze soms samenstemmen en soms van elkaar verschillen’. Alleen, schrijft Barnard dan, ‘bij ware kunst en (…) diep geloof, komt het andere, de ander, de Ander ons in de verbeelding tegemoet’. Moge het zo zijn.

Grensgebied van kunst en religie
De volgende bijdrage waar ik hier aandacht voor wil vragen, is van de kunsthistoricus en schrijver Anneke van Wolfswinkel, die betrokken is bij de Biënnale Kunst in de Heilige Driehoek, dit jaar van 10 juli t/m 15 augustus.
Zij heeft het niet over ‘kunst en kerk’ of ‘kunst en geloof’, maar over ‘het grensgebied van kunst en religie’. Zij heeft het over de ontmoeting tussen ‘hedendaagse kunst en eeuwenlange kloostertradities’. En met Barnard heeft ze het over verbeelden en het nieuwe betekenissen toekennen. Als kunsthistoricus zegt ze hetzelfde als Barnard met de via directa, de geloofservaring of bevinding, maar dan vanuit een ander perspectief: ‘Niet alleen de kunstenaar geeft betekenis, de kijker doet dat net zo goed’.

Als voorbeeld noemt ze het vierdelige kunstwerk Martyrs van Bill Viola en Kira Perov (zie afb.). Het is een kunstwerk dat ik (deels) op verschillende plaatsen heb gezien: in de Nieuwe Kerk in Amsterdam en in Kube, het kunstmuseum van Ålesund (Noorwegen). Ook daar blogde ik al eerder over. De betekenis die ik aan het werk hechtte, was niet anders in de kerk dan in het museum, omdat het kunstwerk zélf in alle gelaagdheid sprak.

Verhouding tussen kunst en kerk
In de bijdrage van predikant en schrijver Frans Willem Verbaas is sprake van de ‘verhouding tussen kunst en kerk’. Hij stelt dat we ‘kunst en kerk als concurrenten kunnen zien, maar ook als broer en zus’. Concurrenten omdat bijvoorbeeld een uitvoering van de Matthäus Passion van Bach meer mensen zal trekken dan een Goede Vrijdagdienst, allebei in de kerk. ‘Kerk en kunst zijn verwant’, schrijft Verbaas, ‘maar niet identiek’.

Beide zouden van elkaar kunnen leren: ‘Van de kunstwereld kan de kerk het belang van kwaliteit leren. Het is niet goed om maar wat aan te modderen met de liturgie of met kinderpraatjes en preken, die niet met werkelijke aandacht zijn voorbereid. Liturgie is geen onnozel maar een heilig spel. De lat mag hoog gelegd.’ Ik denk aan een predikant die de vrijere, cultureel gerichte omgang met een Psalmtekst door een kunstenaar als bevrijdend ervaarde. ‘Omgekeerd’, schrijft Verbaas, ‘kan de kunstwereld van de kerk leren dat het niet goed is om zich blind te staren op werelds applaus of om zich te verlagen tot het bieden van louter amusement’.

Verbaas meent tenslotte, dat ‘predikanten hun ambtswerk ook kunnen voortzetten met andere middelen: met schilderen, muziek, toneel, fotografie, dans, journalistiek, literatuur, bloggen, vloggen, of met bijbels tuinieren of koken’. Afgezien dat hier verschillende grootheden onder één noemer worden gebracht, wordt hij op zijn wenken bediend door twee andere artikelen in dit nummer: van theoloog en kunstenaar Ruud Bartlema en van judaïcus en beeldend kunstenaar Marcus van Loopik. Ook Werner Pieterse doet een duit in het zakje door te stellen, dat ‘het perspectief van de predikant als kunstenaar’ nog te vaak ontbreekt ‘als er weer eens een rapport verschijnt over het ambt’. Want ‘kunst kan ons zicht op het ambt verhelderen en ons uit de dorre vergadertaal halen’. U leest het goed: niet vergaderzaal maar vergadertaal.

Kunst als vernieuwer van de godsdienst
Ruud Bartlema meent dat kunst niet zozeer godsdienst kan vervangen, als wel dat ze ‘wel nieuwe openingen naar de beleving van godsdienst’ kan creëren. Wéér dat woord, dat we al bij Barnard tegenkwamen. Kunst als breekijzer voor gestolde liturgie zeg maar.
Naar Bartlema’s ‘diepste overtuiging zijn zowel godsdienst als kunst vormen of aspecten van wat ik religie noem. Voor mij betekent dat woord religie: verbinding maken (…) [en]  uitdrukking geven aan de ontmoeting met [het] Mysterie en het maken van een verbinding tussen het onbenoembare en het benoembare van dat Mysterie’. Kerk en kunst zijn geen concurrenten, zoals Verbaas meent, ‘maar in wezen verschillende vormen van dat zoeken naar de verhouding tot en de verbinding met dat grote Mysterie dat het leven is’.
In de kerk zouden we elkaar kunnen ontmoeten, in gesprek gaan en zoeken naar nieuwe rituelen ‘rondom bijvoorbeeld concerten, exposities, lezingen, workshops, beeldende kunsten, literatuur, levensbeschouwing en spiritualiteit’.

Onafscheidelijke bondgenoten
Voor Marcus van Loopik zijn kunst en religie ‘functionele bondgenoten van elkaar’. Kunst en religie mag je volgens hem niet tegen elkaar uitspelen. ‘Religie zonder kunst is ook ondenkbaar!’ stelt hij. Uitroepteken. Kunst stelt kritische vragen en hoort daarom ‘als een tweelingzuster bij religie’. Kunst hoort een zekere relevantie te bezitten en mag niet ‘volledig op zichzelf komen te staan en als doel op zich gaan fungeren’. Want dan verzandt ze in ‘pure esthetiek van kleuren en vormen’. Een opvallende opvatting, want juist de esthetiek van de kleuren en vormen van joodse kunstenaars als Rothko (zie afb., diens laatste schilderij) en Newman worden religieus beleefd.

Van Loopik zoekt ook de dialoog, maar dan een ‘binnen een multiculturele en multireligieuze samenleving. Joodse mystiek heeft mij geleerd om te streven naar jichoed, naar eenwording, om bovenal te zoeken naar wat mensen verbindt’. Dat ben ik met hem eens. Ook hij heeft het, net als Pieterse, over taal. Over beeldtaal in dit verband, die ‘geen (…) pasklare of dogmatische antwoorden heeft op de raadsels van het leven, maar roept bovenal authentieke menselijke vragen en verwondering op’. De ‘condition humaine’ van Van der Vaart.

Tot slot
Zo is de cirkel rond en rijst de vraag hoe ik mij na lezing van deze (en andere, niet genoemde artikelen in In de Waagschaal) zelf tussen de schuivende panelen beweeg: tussen kunst en kerk, kunst en geloof, op de grens daarvan.
Concluderend kan ik mij het meest vinden in wat Udo Doedens en Mirjam Elbers in de inleiding tot dit nummer schrijven over de visie van de Van der Leeuw Stichting: ‘de gedachte dat kunst en kerk bondgenoten zijn. Dit bondgenootschap ligt volgens hen niet zozeer in de ondersteunende functie van de kunst bij de verkondiging of in het vereren van de schoonheid maar in de kritische functie van zowel de kunst als de kerk (…). Wie iets doorkrijgt van de ontregelende en inspirerende werking van de kunsten, begrijpt ook beter de draagwijdte van bijbelteksten en – liederen. In die visie zijn kerk en kunst elkaars Geschwister en niet elkaars concurrenten.’

In twee volgende blogs zal ik dit in concreto nader uitwerken aan de hand van respectievelijk Lied 272 uit het Liedboek en mijn keuze van enkele orgelwerken tijdens de orgelzomer.

 

Link naar mijn recensie over ‘NA’ van Chr. Boltanski in de Oude Kerk in Amsterdam: https://8weekly.nl/recensie/a-place-to-think-about-life/

Parsifal van Wagner

Elk jaar probeer ik in de veertigdagentijd een voor mij tot dan onbekend stuk Passie-muziek te beluisteren. Dit jaar viel de keus op Wagners laatste opera, Parsifal (1882). Het lijkt een vreemde eend in de bijt na Golgotha van Frank Marin, de Johannes Passion van Arvo Pärt, Deus Passus van Wolfgang Rihm en de Brockes Passion van Händel, maar dat is het niet. In veel landen – waaronder België – is het programmeren of uitzenden van Parsifal rond Goede Vrijdag een traditie, zoals bij ons het uitvoeren van Bachs Matthäus Passion.

Mijn keus viel op een uitzending op Stingray Classica NL, een opvoering uit 2016 in het Teatro Real van Madrid. In de regie van Claus Guth, die ook in Amsterdam enkele producties regisseerde, en onder leiding van de ook in Nederland bekende dirigent Seymon Bychkov. Hoewel ik tot nu toe geen enkel vergelijkingsmateriaal heb, denk ik dat ik met deze opvoering met mijn neus in de boter ben gevallen.

Parsifal
Eerst kort iets over de opera zelf. Wagner baseerde zijn libretto op de geschiedenis van Parzival van Wolfram von Eschenbach (ca. 1210). Hij verweefde er ook elementen in uit de filosofie van Schopenhauer en tal van verwijzingen naar het lijdensverhaal van Jezus van Nazareth.
De belangrijkste personages zijn Parsifal (in Madrid gezongen en gespeeld door de bekende Duitse Wagnerzanger Klaus Florian Vogt), Klingson (de Russische bas-bariton Evgeny Nitikin) en Kundry (de Duits-Italiaanse sopraan Anja Kampe).
De belangrijkste attributen bij Von Eschenbach zijn een kelk en een speer, bij Wagner zijn dit de Graal en een speer. Bij de enscenering is gekeken naar het sanatorium zoals Thomas Mann dat in zijn Zauberberg beschreef. Het sanatorium staat bij Mann symbool voor een zieke samenleving voor de Eerste Wereldoorlog. Guth verplaatst het idee ná de Eerste Wereldoorlog. Het sanatorium wordt bevolkt door gewonde soldaten, die we ook op de videobeelden voorbij zien komen. Daarbij is de 180graden-regel toegepast door middel van het fenomeen shot-tegenschot; de ene keer zien we de soldaten het beeld in lopen, een andere keer lopen ze juist het beeld uit. De regel zien we vaker terug; zo klimt Amfortas, de gewonde koning van de ridders (de Duitse bariton Detlef Roth) moeizaam boven in beeld een hoge trap naar rechts op, terwijl onder in beeld Klingstor, steunend op een stok, naar links, naar een deur loopt.

Omdat ik als gezegd enerzijds Parsifal voor het eerst zag en dit anderzijds gebeurde binnen de context van de veertigdagentijd, ontsla ik mijzelf van het schrijven van een recensie, maar leg in deze blog de nadruk op de beelden en gevoelens die deze specifieke opvoering bij mij opriepen.

Echo’s
Het zijn vooral echo’s van beelden die mij viereneenhalf uur rechtop in mijn stoel hielden. Om te beginnen de boog van Parsifal, waarmee hij een zwaan doodde, die echode met de kruk waarop één van de soldaten steunde. Het deed me denken aan het geneigde hoofd van een zanger op hetzelfde moment dat een gambiste haar hoofd neigde in een uitvoering van Bachs Matthäus Passion (2012) onder leiding van Ivan Fischer (die op Palmzondag op NPO4 te horen was). Het is het beeld van Klingsor die met zijn hand steun zoekt op de muur, zoals één van de soldaten, die blind is, de muur aftast. Die muur krijgt zo extra betekenis, zoals joden de Klaagmuur in Jeruzalem aanraken.

Verhullen en onthullen
Behalve echo’s zijn het ook tegengestelden die opvallen. Aan het begin ligt er een wit kleed over de Graal, die zo op net zo’n manier wordt verhuld als Kundry, die een witte shawl omgeslagen krijgt en Parsifal, de reine dwaas (Fal Parsi) zijn jas over de schouders van een gewonde soldaat werpt. Later wordt de Graal uiteraard onthuld, als was het een kunstwerk. Even glimpen de ideeën op die Schopenhauer over de grote waarde van kunst had.

Soms werpen de personages die over het toneel lopen, een schaduw op dezelfde muur waar Klingsor en een soldaat tastend langsliepen. Zo verhullen ze, als in de Grot-allegorie van Plato, hun ware zijn.
Het toneel wordt op het eind steeds donkerder, wat een terugkeer naar de wereld, het Da-sein van na de Eerste Wereldoorlog en het interbellum voor de Tweede lijkt te verbeelden. Niet voor niets staat op dat moment een militair in plaats van koning Amfortas naast Gurnemanz, hoeder van de burcht die als een priester gekleed gaat. Een huiveringwekkend beeld. De rol van Gurnemanz werd in Madrid gezongen en gespeeld de Duitse bas Franz-Josef Selig, die nota bene eerst kerkmuziek studeerde.

Christelijke beelden
Tenslotte enkele aan het Christendom ontleende beelden die mij raakten.
Eerst de doop. Gurnemanz doopt Parsifal, zalft en zegent zijn hoofd zoals Johannes de Doper Jezus van Nazareth doopte. Parsifal doopt Kundry. Kundry op haar beurt wast en zalft op zijn beurt Parsifals voeten en droogt deze, als was ze Maria Magdalena, af met haar lange haar.
Herkenbare elementen, die echter niet verward mogen worden met de boodschap die het Christendom erin legt. Op mij werkte het allemaal uit als het tegenovergestelde (sacraliteit) van geseculariseerde, verwereldlijkte beelden. Wat een opera, wat een doordachte enscenering, wat een opvoering die mij zomaar in de schoot werd geworpen, op een zondagmiddag in de veertigdagentijd.

Mythe, mysterie, mystiek in de poëzie van Anton Ent

Tekst uitgesproken bij de presentatie van mijn boek over Henk Vreekamp,
14 juni 2019 in het Thomastheater (Thomaskerk) te Amsterdam

Toen emeritus-hoogleraar Martien Brinkman verleden jaar winter op deze plaats een inleiding verzorgde over het werk van de dichter Rutger Kopland, – waarover hij in een van zijn essaybundels, Dicht bij het onuitsprekelijke, had gepubliceerd -, begon hij met te zeggen dat het moeilijk was – een inleiding houden waarover je je ook al in boekvorm had geuit. Je moet niet te dícht bij die gepubliceerde tekst blijven, zei hij, want dan denkt iedereen: Dát had ik thuis ook wel kunnen lezen. Maar je moet er ook niet tevéél van afdwalen, want dan vraagt iedereen zich af wat hij/zij hier eigenlijk doet.
Iets soortgelijks voelde ik ook, en daarom heb ik gekozen voor een korte inleiding die weliswaar uitgaat van de centrale thematiek in het boek over Henk Vreekamp (mythe, mysterie, mystiek), maar dan bekeken vanuit de gedichten van zijn vriend en geestverwant Anton Ent (pseudoniem van Henk van der Ent). Specifieker: met name aan de hand van twee poëziebundels, Binnen de wildroosters (uit 2011) en De gele zweep (2019). Beide bundels verschenen bij Uitgeverij kleine Uil in Groningen. Laatstgenoemde ter gelegenheid van zijn vijftigjarig dichterschap.
In de eerste bundel staat ook een mooi gedicht over Vreekamp, Google earth, in het tweede een In memoriam, ‘Open velden’.

  1. Mythe, mysterie, mystiek in Binnen de wildrooster
    Om te beginnen kom ik er niet onderuit, te definiëren wat ik onder mythe, mysterie en mystiek versta. Daarbij blijf ik bij de tekst die op de achterflap van het boekje over Vreekamp staat; een beetje smokkelen dus ten aanzien van mijn uitgangspunt (‘Dat had ik thuis ook wel kunnen lezen’):

‘de mythe [is datgene] waarin het goddelijke en menselijke door elkaar lopen; het mysterie, de genade, [datgene] waarin hemel en aarde van elkaar onderscheiden worden; en de mystiek [datgene] waarin God en mens elkaar ontmoeten.’

Ook in het werk van Anton Ent vormt deze drieslag vanaf het begin van zijn dichterschap (hij publiceerde in 1969 zijn eerste bundel, Hagel en sneeuw) een constante. Ik werd dit gewaar, toen ik ter voorbereiding van deze inleiding het archief van de website literairnederland.nl raadpleegde; een website waarvoor ik overigens ook recenseer.

Ik zet de drie thema’s (mythe, mysterie, mystiek) eerst als gedachtebepaling achter elkaar, maar niet nadat ik er nog even op heb gewezen dat in de fuga van de Preludium en fuga in C gr.t. uit het eerste boek van Bachs Wohltemperierte Clavier dat Joanna Rotberg zojuist speelde, de componist ook een fraai staaltje hiervan liet horen; het thema van de fuga is namelijk gebaseerd op het bekende soldatenliedje L’homme armé, waarvan bekend is dat het ook tot basis van veel missen heeft gediend. Daarom wordt wel aangenomen dat Bach door het gebruik hiervan een saluut aan de oude Franco-Vlaamse scholen heeft gebracht. Maar omdat zo’n parodie ook elders bij Bach terugkomt, is het mijns inziens ook op te vatten als een ontmoeting tussen geestelijke en wereldlijke muziek, hemel en aarde. Waarvan akte. Terug naar ons eigenlijke thema, om te beginnen de mythe.

1.1 Mythe
In het werk van Anton Ent is grote aandacht voor mythische natuurbeelden. Hij heeft er een beeld, een symbool voor gevonden, – het beeld van het hert. De verleiding ligt op de loer, daarbij meteen aan het Bijbelse hert te denken. En dat klopt deels ook wel, als je het slot leest van het gedicht ‘Vrees’ uit de bundel Binnen de wildroosters, waarop ik mij nu eerst concentreer:

Water hijg ik. Ben ik dat hert?
Waar stroomt de beek? Waar
kan ik op mijn knieën slurpen?

Ook het gedicht dat luistert naar de titel ‘Hert’ heeft een christelijke connotatie. ‘Het is’, mailde Henk van der Ent mij, ‘het laatste van een viertal dat ieder op zich een paasgedicht is, een vers met een bevrijdend slot’. Het slot van ‘Hert’ stelt het burlen van een hert naast eten van het jonge groen en besluit met:

Dat was schreeuwen en dit is genot
Ik ontken de onrust niet, iemand huilde
van vreugde en een ander schreef totdat

Waarbij het open slot, met de mooie afwisseling tussen de klinkers ‘a’, ‘e’, ‘i’, ‘o’ en ‘u’, verwijst naar Pascal en Augustinus: ‘Totdat het rust vindt in U’.
Maar bij een zinsnede als

Was hij een hert, hij zou niet vluchten
bij het zien van de dode houthakker
aan de voet van de eik

in het gedicht ‘Wandelaar’ moet ik eerder denken aan Karel Eykman én aan het verhaal van de heiden Hubertus die op Goede Vrijdag ging jagen. Dit gedicht zou je kunnen beschouwen als een tegenzang bij deze legende, – dit mythische verhaal. Hubertus kwam het mooiste hert op het spoor dat hij ooit had gezien, maar het ontsnapte hem steeds weer, wat hem niet belette door te gaan. Op een gegeven moment draaide het hert zich om en in diens gewei verscheen een afbeelding van Jezus aan het kruis. Het hert zei: ‘Hubertus waarom vervolg je mij?’ Hubertus viel ter aarde neer en vanaf dat moment volgde hij Christus na, in tegenstelling tot de Noordse Freyja bij Henk Vreekamp, over wie vele mythen bestaan; háár doop bleef een visioen. De heiden is zo bij Vreekamp geen overwonnen positie. En die eik – ja, dat is misschien een van de veertig bronzen boomstronken van Marinus Boezems land art ‘Kathedraal 1999’ die tezamen de plattegrond van de kathedraal van Reims vormen en waarover Anton Ent in het slotgedicht van de bundel, ‘Boomstronkkathedraal’, dichtte:

en eiken bespotten de veertig eenvormige
stronken van brons, geen hert zal er knielen

1.2 Mysterie
Binnen het mysterie worden als gezegd mens en natuur, hemel en aarde, dood en leven van elkaar onderscheiden. In het gedicht ‘Zomer’ – nog steeds in de bundel Binnen de wildroosters – wordt het mythische natuurbeeld van het bos een mysterie, of – zoals Anton Ent waarschijnlijk liever zou zeggen: vindt het mythische zijn tegenpool in het mysterie:

Deze vijver noem ik moeders oog
omdat iemand van omhoog
zwijgend in de spiegel kijkt

Het bos is dé plek waar het mysterie zich voltrekt:

Niet iedere seconde maar wel elke minuut
dringt hij zich aan mij op in varens
en vallende eikels, de volkomen stilte

scheurt mijn trommelvliezen in stukken
Dan zie ik een kleurrijk duivenpaartje
uitgeroeid door de kroon der schepping

Waarbij aangetekend, dat de terugkerende a-klank (aan mij op dringende varens en vallende eikels) iets melancholieks uitdrukt, en de o-klank (volkomen stilte, scheurt mijn trommelvliezen) iets zwaars. In de slotregels (een kleurrijk duivenpaartje uitgeroeid door de kroon der schepping) komen de klanken samen.
Er is zelfs een gedicht in de bundel dat ‘Mysterie’ heet:

Het geheimenis blijft een geheim
een blauwe waas boven het korenveld
de stilte voor het vallen van een speld

Het overstijgt het horen en het zien
het overtreft het weten en geloven
en overschrijdt de grenzen van misschien

Het gloedt in diepten van het kennen
en bloeit in tuinen van de ziel
die elke onzekerheid ontkennen

 1.3 Mystiek
Dit gedicht staat naast het gedicht ‘Eenwording’, wat uiteraard duidt op mystiek als datgene waarin God en mens elkaar ontmoeten:

Ik slaap met het licht, sta ermee op
en baad me daarin, eet veelkleurig
gekleed een zonnestraal als ontbijt

Het ragfijne licht daagt mij uit
Ik streel en betast het, ik voel
hoe gretig het zich aan mij opdringt

Het ademt in mij, honger en eet
dorst en drinkt, spuwt, watert en zweet

Ik laat het geworden, dat onbreekbare licht
zodat ik één word, eenvoudig en heel

  1. De gele zweep
    De vraag is nu tenslotte, of en hoe we de drieslag mythe, mysterie, mystiek terugvinden in de laatst verschenen bundel van Anton Ent: De gele zweep.

2.1 Mythe
Onbenoemd, maar o zo aanwezig, komt het mythische naar voren in het eiland Kythira. Namelijk in de twee gedichten ‘De f van lief in Amersfoort’, op de gulden snede van de bundel. In het eerste heet het:

Uw oog sprak: je bent er, je mag zijn
wie je bent, ik ben open water voor jou
scheep je in en vaar naar het eiland

Kythira is sinds de oudheid het eiland waarop een tempel stond die gewijd was aan Aphrodite, de godin van de liefde die werd geboren uit het schuim (aphros) van de zee dat later in het gedicht voor komt. In de Franse poëzie duikt het eiland op als symbool voor de amoureuze liefde. Hier is het, blijkt, méér dan dat.

2.2 Mysterie
In het tweede gedicht ‘De f van lief in Amersfoort’ valt de symboliek van de amoureuze liefde samen met het mysterie en uiteindelijk ook de mystiek.
De ik-figuur is ook op een eiland en zijn geliefde, of is het God zelf, verbergt zich als in de Psalmen:

Op dit eiland weet ik niet waar u bent
Misschien verbergt u zich in mijn verlangen
naar uw stem. Door de koude die mij bijt
hoor ik uw warmte en geborgenheid

Het water dat het eiland omringt heeft veel reminiscenties. Hoor maar:

Grijs is de zee, ze komt me keer op keer
te na, binnen de golven van de loutering
speelt ze het spel van de vereniging
en wat ik mis biedt zij genadig aan

De meeuwen die boven de pier vliegen staan symbool voor de dood en geven geen antwoord als de ik-figuur vraagt ‘Waarom?’:

De pier is wit bespat met meeuwen, traag
opvliegend als ik nader, papieren in de lucht
geen antwoord schreeuwend als ik vraag:
waarom haar naam verscheuren op de vlucht?

De vierregelige verzen gaan over in een drie- en tweeregelig vers, waarin de grens die we eerder tegenkwamen terugkeert; hier doet het ook denken aan Aphrodite die uit het schuim werd geboren:

De zee is woester aan mijn rechterhand
en draagt nu koppen schuim tot aan de horizon

De ik-figuur is bang dat God heult met Orpheus, en komt niet verder dan de grens die in veel beelden in dit gedicht aanwezig is; behalve horizon ook schemering en branding.
Er is weliswaar sprake van ‘genadig’ aanbieden, maar de genade zélf, het mysterie, blijft uit.
Het geloof blijkt een aanvechting, zoals Henk Vreekamp het soms ook kende. En toch: uiteindelijk klinkt Gods stem, boven waar de golven breken (de branding) uit, als vanuit het brandende braambos; één van de onderdelen uit de bundel De gele zweep heet niet voor niets ‘De struik die niet verteert’. Maar

nu uw stem boven de branding klinkt
sla ik verwaten uit: genade past
mij niet, dwang bent u en overlast

Verwaten is volgens Van Dale een oud-Nederlands woord voor aanmatigend, met ijdele hoogmoed.

2.3 Mystiek

Mystiek is tenslotte met name het laatste gedicht van de bundel, waarin sprake is van

Zandkorrels in het enkelvoud

Hierin resoneert heel veel mee: het middeleeuwse idee van de macrokosmos die wordt weerspiegeld in de microkosmos (de zandkorrel vertegenwoordigt het strand, – het strand is geheel in de kleine zandkorrel aanwezig) of het spinozistische besef dat een enkelvoudige modus deel uitmaakt van het oneindige en eeuwige subject dat Spinoza ‘God of Natuur’ noemt.

Waarbij moet worden aangetekend, dat je dit volgens sommige denkers overigens niet mystiek moet opvatten maar rationeel.
Je kunt je concluderend afvragen, of dit niet een keerzijde van dezelfde médaille is die je ook bij Vreekamp aantreft die zich uitte in een met Anton Ent gedeelde aandacht voor mythe, mysterie, mystiek. Of, zoals Anton Ent in zijn ‘Open velden, In memoriam Henk Vreekamp’ dichtte:

Elk woord zocht bij ons zijn tegenpool
water zand, vroeg en laat, vuur en ijs
jood en heiden, mythe en mystiek

Drieluik uit Utrecht

Witte Donderdag

Aan het begin van de veertigdagentijd dit jaar hoorde ik in een dienst in mijn wijkkerk een gastpredikant die een lofzang afstak op de ontluikende lente: op de krokussen en de sneeuwklokjes. Zij wees op verschillende soorten tijd: de wereldlijke en de kerkelijke kalender. In de kerk keren we in de veertigdagentijd juist naar binnen. Om daarna, met Pasen, volop op te bloeien.

1.
Welk boek, leek mij, kon ik op de drie dagen van Pasen (Witte Donderdag, Goede Vrijdag en Stille Zaterdag) beter lezen dan Lente (uitg. De Geus) van Karl Ove Knausgård? De Noorse auteur verhaalt erin over de lente in het Zweden waar hij woont, over zijn ontluikende kleine kinderen en hoe hij naar binnen keert door de zorgen over zijn vrouw Linda, die wordt opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
Gaandeweg Witte Donderdag bedacht ik me, dat ik net zo goed Knausgårds Liefde had kunnen herlezen met zijn ‘Hun hel is jouw hel, hun hemel is jouw hemel’.

2.
Dat inzicht kwam om te beginnen op tijdens de Paaslezing ‘De inspiratie van het lijden’ van Helikon in Utrecht. Deze dubbellezing werd gegeven door kunsthistoricus Paul Bröker en filosoof Laurens ten Kate.
Een van de schilderijen waarvan een afbeelding werd getoond, was een Laatste Avondmaal van Holbein de jonge. De meeste discipelen zijn erop zijn egoïstisch met zichzelf bezig, zonder al teveel relatie met de serene Christus. Bij Leonardo da Vinci’s Laatste Avondmaal (St. Maria delle Grazie, Milaan) zijn ze echter met Jezus bezig en delen hun gevoelens; Zijn hel is onze hel, Zijn hemel is onze hemel. Op het Isenheimer altaar van Grünewald tenslotte lijkt het of God met de discipelen mee lijdt. Er is geen wanhoop of ontzetting, maar troost. Er is, aldus Ten Kate, sprake van wat in de rooms-katholieke leer ‘dubbele identificatie’ wordt genoemd: zonde (moordenaar) en reiniging (slachtoffer).
Aan het eind van zijn lezing maakte de spreker een zwenking naar het thema ‘liefde’. Hij deed dat aan de hand van een kort stukje van componist Giovanni Legrenzi (1626-1690) op de cd Via crucis van ensemble l’Arpeggiata van Christina Pluhar:

Dit hart dat ooit blij was,
voelt zich nu gebroken door verdriet.

Het gaat dan volgens Ten Kate over het lijden in het algemeen en liefde in de ruime betekenis van het woord.
Het deed denken aan het boek van Knausgård, die in de tijd dat zijn vrouw in het ziekenhuis lag, ‘steeds dezelfde muziek draaide, Queens of the Stone Age, zo hard dat het pijn deed, want binnen in mij deed het pijn en op de een of andere manier hielp de harde agressieve muziek, als een soort tegendruk’ (p. 73).

3.
Het boek van Knausgård en de lezingen ’s middags werkten ’s avonds bij mij door in de dienst in de Domkerk. Voorganger was ds. Sytze de Vries, organist Jan Hage met medewerking van de Domcantorij onder leiding van Remco de Graas.
Het begon al met het Ubi caritas uit de Musica pro Deo van Maurice Duruflé (1902-1986):

Waar liefde en eensgezindheid is, daar is God.
De liefde van Christus heeft ons verenigd.
Laat ons juichen en ons in Hem verblijden.
Laten wij de levende God vrezen en beminnen.
En elkaar met een oprecht hart liefhebben.

Het ging verder in de preek, waarin ik een mooie definitie van zonde hoorde: ‘geweigerde solidariteit’. Ik zag het beeld van Holbein de jonge weer voor me, met hun ‘statische lichamen; zet je je lichaam in beweging, dan beginnen ook je gedachten zich te roeren’ (Knausgård, id.).
Het is een verschuiving van een andere definitie die ik Sytze de Vries eens hoorde geven tijdens een leerhuis, jaren geleden in Amsterdam, die me altijd is bijgebleven en mee resoneerde met zijn tegendeel bij Duruflé: zonde is datgene waar God niet aanwezig is of wil zijn.

Misschien vormen deze ervaringen, al lezend in Knausgård, luisterend naar Laurens ten Kate en Sytze de Vries, kijkend naar verschillende schilderijen van het Laatste Avondmaal en luisterend naar Legrenzi en Duruflé, tezamen een antwoord op een deel van een vraag die in de tentoonstelling Moed in het Utrechtse Centraal Museum (t/m 30 juni a.s.) wordt gesteld: ‘Is compassie exclusief verbonden aan theologische beelden, verhalen en ervaringen?’ Nee dus.

‘Wonderschone vertolking’

Al eerder heb ik op deze blog geschreven dat ik elk jaar probeer een voor mij nog onbekend stuk muziek voor de Passietijd te leren kennen. Zo kwamen afgelopen jaren Golgotha van Frank Martin, de Johannes Passion van Arvo Pärt en Deus Passus van Wolfgang Rihm voorbij.
Dit keer had ik mijn oog laten vallen op een uitvoering van de Brockes Passion (1715/1716) van Georg Friedrich Händel, in het Amsterdamse Muziekgebouw aan het IJ. Volgens de seizoenbrochure met Highlights Oude Muziek beloofde dit ‘een wonderschone vertolking’ te worden ‘door Concerto Copenhagen, internationaal een van de meest interessante en vernieuwende barokorkesten.’

Dat was, om met de deur in huis te vallen, niet teveel gezegd. Het ademloos, stil luisterend publiek in een jammerlijk maar half gevulde zaal (de balkons waren leeg) beleefden een bijzondere Goede Vrijdagavond. Om meteen maar met het achttien koppige orkest onder leiding van de als altijd exuberant dirigerende klavecinist Lars Ulrik Mortensen te beginnen: wat hier technisch en interpretatief gebeurde grensde aan het ongelooflijke. De solohobo in een aria van Petrus (Heul, du Fluch der Menschenkinder) wist waarlijk een schreeuw te imiteren, de solocello in het accompagnato van de Gelovige Zielen wist ‘die kalten Felsen’ zo koud als maar mogelijk voor te schilderen.

De solisten deden hier geen van allen aan onder, en het kleine braampje dat de stem van sopraan Maria Keohane na de pauze vertoonde zij haar helemaal vergeven. De evangelistenpartij was in handen van de Engelse tenor Ed Lyon, de Jezuspartij werd gezongen door Peter Harvey. Met name de tenor leek soms te denken: als Händel zelf dan zo weinig aan toonschilderingen doet, dan doe ik het wel: krähete der Hahn kwam er aardig dicht in de buurt zonder over de schreef te gaan. Peter Harvey bezorgde mij kippenvel op het moment dat hij in een van de recitatieven zong: ‘Mein Freund, sag’ op het moment dat hij even aarzelend inhield tussen Mein en Freund (Judas).
De negen solisten tezamen zongen ook krachtig alle koorpartijen, waarbij het leek alsof de stemmen van de twee counters – waaronder de Nederlander Daniël Elgersma – wat werden weggedrukt.

Wat de koorpartijen betreft: de koralen zijn in deze Passion in vergelijking tot die van Bach in de minderheid, en ook anders. In het eerste, Ach, wie hungert mein Gemüte, vielen bijvoorbeeld de korte orkestrale tussenspelen op. De aria tussen de Dochters Zion en de Gelovige Zielen in het tweede deel met zijn ‘kommt’ en ‘Wohin?’ was een moment dat tekstueel aan Bach deed denken. Echt Händel was bijvoorbeeld de aria ‘Heil der Welt’ die vooruit liep op de Messiah (1741) terwijl enkele inzetten zonder begeleiding, zoals het recitatief ‘Wo flieht ihr hin?’ deden denken aan enkele oratoria van Händel waarin hij dit ook doet. En dat levert dan meteen momenten op, waarop je op het puntje van je stoel gaat zitten. Stilletjes, want zelfs het omslaan van het tekstboekje in de zaal gebeurde geruisloos.

Wat niet wegneemt dat na de stilte die Mortensen aan het eind afdwong, en zelfs de violisten geregisseerd hun strijkstokken tergend langzaam lieten zakken, direct daarna werd onderbroken door een ovationeel applaus waarbij de solisten stuk voor stuk werden toegejuicht als betrof het een operaopvoering. En dat was wel een beetje inherent aan zowel de muziek van Händel als de uitvoering ervan.
Zo kan ik weer een in dit geval bijzonder dramatische Passion aan mijn lijstje toevoegen: op tekst van de Duitse dichter Berthold Heinrich Brockes Der für die Sünden der Welt gemarterte und sterbende Jesus.

Met het Liedboek op weg naar Pasen

Ich folge dir gleichfalls mit freudigen Schritten,
und lasse dich nicht, mein Leben, mein Licht.

Dat zijn woorden aan het begin van Bachs Johannes Passion die dit jaar bij mij extra beklijfden. Dat komt in de eerste plaats omdat ik een andere veertigdagentijd heb doorgebracht dan ik vijftien jaar lang deed in de Amsterdamse Oude Kerk. Nu was de Nieuwendammerkerk mijn stekje, en daar werden andere accenten gelegd dan ik gewoon was. Er werd letterlijk een nieuw licht op de zo vertrouwde teksten (wat heet) geworpen. En in de tweede plaats kwam het omdat een schilderij, tempera op doek, van Eugène Brands in het Cobra Museum voor moderne kunst in Amstelveen, Rising Sun (1964) indruk op mij maakte (zie foto)

Eerste zondag van de Vastentijd
Ik had zelfs soms de associatie met een Adventscyclus. Dat kwam door de nadruk op het woordje ‘licht’ dat elke dienst op een of andere manier naar boven kwam; een heb ik niet bijgewoond,  omdat ik op de verjaardag van vrienden elders kerkte, en ik mistte het meteen.

Het drempellied – ja dat is elke zondag hetzelfde, ook in de 40-dagentijd. Op een tekst van Sytze de Vries en een melodie van Willem Vogel wordt gezongen:

Die de morgen ontbood
en het licht hebt geroepen,
zegen ons ook met uw licht!

Maar toen kwam het, op wat de orde van dienst omschreef als de ‘1e zondag in de Vastentijd’: een Kerstlied, 482:1 en 2:

Er is uit ’s werelds duistere wolken
een groot licht stralend opgegaan –
wie wonen in het diepste donker,
zij zullen in het zonlicht staan.

Mijn aandacht was er meteen helemaal bij: wat gebeurt hier, wat mooi!
En toen kwam lied 600, dat volgens de indeling van het Liedboek bij de drie dagen van Pasen past:

Licht, ontloken aan het donker,
licht, gebroken uit de steen,
licht, waarachtig levensteken,
werp uw waarheid om ons heen!

Weer een lied uit de Oude Kerkgemeente, op een tekst van Sytze de Vries en een melodie van Willem Vogel.

En na de lezing uit Tenach zongen we lied 601, een bekend lied van Huub Oosterhuis en Antoine Oomen:

Licht dat ons aanstoot in de morgen,
voortijdig licht waarin wij staan
koud, één voor één, en ongeborgen,
licht overdek mij, vuur mij aan.

We bleven een beetje om die liederen voor de drie dagen van Pasen heen cirkelen, toen na de lezing uit het Nieuwe Testament lied 598 werd gezongen:

Als alles duister is,
ontsteek dan een lichtend vuur dat nooit meer dooft,
vuur dat nooit meer dooft.

Na de preek en het orgelspel namen we lied 518 op onze lippen:

Hoe helder staat de morgenster,
en straalt mij tegen van zover,
de luister van mijn leven.

Een lied dat de vorm heeft van een Avondmaalsbeker: een kelk, een smaller stuk en een voet.
En tot slot zongen we weer een Kerstlied:

Komt ons in diepe nacht ter ore:
de morgenster is opgegaan,
een mensenkind voor ons geboren
‘God zal ons redden’ is zijn naam.

Het laat zich raden dat in de preek het woord ‘morgenster’ een grote rol speelde, van Jezus als morgenster tot de in oud vuil scharrelende morgensterren in de straten van Amsterdam.

Tweede zondag van de Vastentijd
De nadruk op ‘licht’ kwam ook in de tweede zondag terug, zodat een mooie cyclus werd gesponnen. We zongen aan het begin lied 221, een morgenlied:

Zo vriendelijk en veilig als het licht,
zo als een mantel om mij heen geslagen,
zo is mijn God, ik zoek zijn aangezicht,
ik roep zijn naam, bestorm Hem met mijn vragen,
dat Hij mij maakt, dat Hij mijn wezen richt.
Wil mij behoeden en op handen dragen.

Na het Kyrie zongen wij lied 834, voor op de levensreis:

Vernieuw Gij mij, o eeuwig licht!

En het kinderlied had als tekst:

In het stralend witte licht
zien wij even wie hij is;
Jezus, Gods geliefde Zoon.
Kyrie eleison.

Na de preek en het orgelspel zongen we lied 760, een lied voor de voleindigingstijd, waarvan het laatste couplet ook weer baadt in het licht:

Als in het vorstelijk licht
voor uw gezicht
wij blinkend staan
met witte waarheid aangedaan.

Na de hier altijd wat gedragen sfeer van het Heilig Avondmaal, was het slotlied opmerkelijk vrolijk – met ook weer een herinnering aan Kerstsferen. Een lied van Jaap Zijlstra op de melodie Daar juicht een toon dat de wijkpredikant was toegespeeld tijdens een zangmiddag. Het slotcouplet hiervan luidt:

Dat is geloof, al zien wij niet,
we zingen in de nacht ons lied,
een glans licht over het bestaan,
de dag van onze Heer komt aan!

Vierde zondag in de veertigdagentijd
We sponnen de vastentijd (nu op de orde van dienst veertigdagentijd genoemd) na een onderbreking van een dienst door een oud-wijkpredikant verder. Met na het Kyriegebed lied 834, ook een lied voor op de levensreis volgens de indeling van het Liedboek:

Vernieuw Gij mij, o eeuwig licht!
God, laat mij voor uw aangezicht,
geheel van U vervuld en rein,
naar lijf en ziel herboren zijn.

Schep, God, een nieuwe geest in mij,
een geest van licht, zo klaar als Gij;
dan doe ik vrolijk wat Gij vraagt
en ga de weg die U behaagt.

Wees Gij de zon van mijn bestaan,
dan kan ik veilig verder gaan,
tot ik U zie, o eeuwig licht,
van aangezicht tot aangezicht.

En na de eerste lezing, uit Jozua 4 zongen we ‘rond de schriften’ (Liedboek) lied 313 met zinsneden als:

Gods woord is ons een licht,
en elk die in vertrouwen
daarnaar zijn leven richt,
die zal er in aanschouwen
des Heren aangezicht.

Het licht is er, maar we moeten nog wel – steeds dichter tegen Goede Vrijdag aan – door het donker, stil het kruis dragen, achter de Heiland aan. Want

Leven is lijden
niet te vermijden
onmacht verduren
eindeloos turen
naar komend licht.

Zo luidt een couplet van een levenslied, lied 830 op een tekst van Henk Jongerius en een melodie van Jan Raas. Want

Een mens te zijn op aarde
in deze wereldtijd,
dat is de dood aanvaarden,
de vrede en de strijd,
de dagen en de nachten,
de honger en de dorst,
de vragen en de angsten,
de kommer en de koorts.
(Willem Barnard, lied 538:3).

Palmpasen
Palmpasen is een feestdag aan het begin van de Goede Week. Donker en licht komen er samen. Je hoeft maar naar de Palmpaasstokken van de kinderen te kijken: de broodhaan bovenop het kruis, als verwijzing naar Petrus die de haan drie maal hoorde kraaien, of naar de versieringen (rozijnen, chips) aan de stok die erop wijzen dat je ook, door alle donker heen, mag genieten. Ook van kunst, als het ware – goede en schone, zoals ons in de preek werd voorgehouden.
Zoals van het schilderij Rising Sun van Eugène Brands, waar ik aan moest denken toen we na het Kyriegebed lied 834: 3 zongen:

Wees Gij de zon van mijn bestaan,
dan kan ik veilig verder gaan,
tot ik U zie, o eeuwig licht,
van aangezicht tot aangezicht.

Foto: Ati de Zeeuw.

Deus Passus van Wolfgang Rihm

De afgelopen jaren heb ik mij in de veertigdagentijd de gewoonte aangewend om een voor mij tot dan toe onbekende Passie te leren kennen. Zo leerde ik, en schreef ik op deze blog over achtereenvolgens de Johannes Passion van Arvo Pärt en Golgotha van Frank Martin.

Dit jaar hoorde ik dank zij AVROTROS op NPO Radio4 op Goede Vrijdag de rechtstreekse uitvoering van het passieoratorium Deus Passus (Lijdende God) van Wolfgang Rihm (zie foto), over wie ik als bewonderaar van zijn werk hier ook al eerder schreef.

Maar laat ik eerst beginnen met te memoreren wat een gedenkwaardige uitvoering solisten, koor en orkest onder leiding van Markus Stenz brachten! Het solistenkwintet was geweldig op elkaar ingespeeld en mengde qua klank ook goed met elkaar. Het waren achtereenvolgens: Anna Palimina (sopraan), Olivia Vermeulen (mezzosopraan), Cécile van de Sant (alt), Mark Omvlee (tenor) en Miljenko Turk (bas).

Hierbij kan voorts meteen worden opgemerkt dat de Christuspartij geen solopartij voor tenor was, zoals we dat uit bijvoorbeeld de Passionen van Joh. Seb. Bach kennen, maar door meerdere stemmen tezamen werd vertolkt, waarvoor het – zoals Thea Derks in de inleiding op de ratio-uitzending vermeldde – ‘universeler en minder persoonlijk’ werd. Niet dat, zoals zij ook zei, Bach niet regelmatig om de hoek komt kijken.
Maar dat geldt eigenlijk voor de hele Duitse (!) muziekgeschiedenis die op z’n tijd langs kwam. Van de tremulerende strijkers in Vater, ich befehle meinen Geist in deine Hände, zoals we die uit het Klaaglied Mit Fried unt Freud ich fahr dahin van Buxtehude kennen, tot het fluisterende, haast marcherend overkomende, adembenemende Kreuzige dat we uit de muziek van Mauricio Kagel kennen.

Met die laatste uitroep was nog meer aan de hand. Het Bar-Abbas uit dit deel (dat ook werd gefluisterd) ging naadloos over in het Kreuzige. Hieraan ligt de theologische opvatting ten grondslag dat Bar-Abbas niet alleen de naam is van degene die vrijgelaten zou moeten worden, maar ook Zoon van God betekent en dat het hier dus om een Godsmoord (deïcide) gaat.
Hieruit blijkt dat Rihm zich goed in zijn onderwerp heeft verdiept, jaren lang en uiteindelijk koos voor het Lucasevangelie, dat volgens hem het minst anti-judaïstisch is van de synoptische evangeliën. Hij gebruikt delen uit het evangelie in de vertaling van Maarten Luther, van wie dit overigens niet gezegd kan worden.

Niet alleen de hele Duitse muziekgeschiedenis komt voorbij, ook de alle vormen van geloof passeren de revue. De Lutherse, met telkens terugkerende citaten uit het koraal O Haupt voll Blut und Wunden (zie afb.). Met elementen uit de rooms-katholieke eredienst voor Goede Vrijdag (een responsorium, een improperium, de Hymne bij de kruisverering en de Klacht van Maria) en, het meest opvallend, het gedicht Tenebrae van Paul Celan, dat het werk van Rihm afsluit. Aan dit deel ontleent de oratoriumpassie zijn titel. De laatste woorden luiden: Bete, Herr / Wir sind nah, als een oproep voor ons luisteraars. In dit deel is ook, net als in de opening (Lucas 22:19-20) en door het haast als refrein terugkerende koraal O Haupt voll Blut und Wunden sprake van bloed.

Ook muzikaal valt Rihm soms terug op sjablonen uit de kerkmuziek. De woorden libera me (bevrijdt mij) uit het responsorium voor Goede Vrijdag worden gezongen als een respons: eerst solo, daarna beantwoord door het koor. Af en toe komen ook toonschilderingen voorbij zoals we die uit de passionen van Bach kennen: een huiveringwekkende vioolsolo loopt vooruit op Und asbald … krähete der Hahn, trombones die Und es ward eine Finsternis begeleiden verwijzen naar het gebruik van deze instrumenten als symbool voor de dood in bijvoorbeeld het Requiem van Mozart, en – tot slot – de herhaalde letter ‘a’  in O quam tristis et afflicta (O, hoe treurig en doorwond) klinkt alsof de speer telkens weer in de zijde van Jezus van Nazareth wordt gestoken.

Ik kan weer een indrukwekkend werk toevoegen aan het rijtje passionen dat ik de afgelopen jaren in de veertigdagentijd beluisterde: ‘donker en ingetogen’, zoals Thea Derks het noemde. Passend in de theologische opvatting van onze tijd.