Goede Vrijdag en Pasen: Pärt en Purcell

Elk jaar probeer ik een voor mij tot dan nog onbekend stuk muziek voor de passietijd te leren kennen. Zo kwamen afgelopen jaren onder meer voorbij: de Brockes Passion van Georg Friedrich Händel, Golgotha van Frank Martin, de Johannes Passion van Arvo Pärt, Deus Passus van Wolfgang Rihm, Der Tod Jesu van Carl Heinrich Graun en Parsifal van Wagner.

Dit jaar werd een combinatie van twee stukken in mijn schoot geworpen die, zo na elkaar beluisterd, werkten als een Kyrie en Gloria, als Goede Vrijdag en Pasen: Lamentate van – wederom – Arvo Pärt (foto: Tonu Tormis) en The Lord is my light Z. 55 (1682) op de tekst van Psalm 27 van Henry Purcell. Beide stukken werden gedraaid op NPO Radio4, in de nachtelijke, doorwaakte uren van 8 op 9 maart jl.

Arvo Pärt
De titel Lamentate deed mij denken aan de Lamentations of Jeremiah. Zettingen van de Klaagliederen waren in de Stille Week in bijvoorbeeld het 16de-eeuwse Engeland gebruikelijk. We kennen er mooie voorbeelden van, onder meer van Th. Tallis en Robert White.
Maar op internet lees ik dat Pärt zijn inspiratie haalde uit Marsyas, een sculptuur van Anish Kapoor (2002, Turbine Hall in Tate Modern, Londen) en dat het niet is geschreven voor de doden, maar voor de levenden. ‘Something of a spiritual sequel to Brahms’ Ein deutsches Requiem’.[1]

Toch is er denk ik niets mis mee om het juist in de Veertigdagentijd te draaien en beluisteren. Dan werkt het een beetje op de manier waarop gastdirigent Johanna Soller, die dit jaar Bachs Matthäus-Passion bij de Nederlandse Bachvereniging dirigeert zei. De koralen en aria’s daarin bieden voor haar ‘rustpunten in het verhaal dat steeds voorwaarts gaat (…). En ze staan op een bepaalde manier ook los van het Bijbelse passieverhaal (…). De inhoud is indringend en persoonlijk en daarmee hoop ik iedereen te raken’. Al bedoelt ze ongetwijfeld niet te zeggen dat it’s about you, om een uitspraak van Kristien Hemmerechts te parafraseren die ze deed bij de boekpresentatie van Aarnoud van der Deijls boek De toekomst van de kerk. Essay vol rouw en hoop.[2]

Zoals Pärt mij in die nachtelijke uren raakte, met een stuk dat wel en toch ook weer niet los staat van het lijdensverhaal. Veertig (!) minuten lang, in een uitvoering door Alexei Lubimov (piano) met het SWR Radio-Sinfonieorchester Stuttgart o.l.v. Andrzej Borejko.
Het is een stuk dat zowel licht en donker in zich bergt, tien delen lang over datgene wat je niet kunt uitspreken, over dood en lijden. Iets dat iedereen aangaat, indringend en persoonlijk. Pärt – lees ik in het genoemde artikel op internet – weet erover mee te praten. De muziek van de Est werd door de Russen niet gewaardeerd: te modern, te religieus. Het leidde naar een persoonlijke crisis. Uiteindelijk bracht het hem een nieuwe stijl, omschreven als tintinnabuli. Geïnspireerd door de klank van een belletje in de Orthodoxe liturgie. Een klank die de stilte doorbreekt, zoals één mooi gespeelde noot zonder woorden al veelzeggend kan zijn.

Henry Purcell
Purcell gebruikt in zijn The Lord is my light wel woorden. Die uit Psalm 27. Gezet voor alt, tenor, bas, gemengd koor, strijkers en basso continuo.[3]
Ik begon met te zeggen, dat Pärts muziek de uitwerking van een Kyrie op mij had en Purcells Psalm die van een Gloria: een lofzang. Maar eigenlijk staat Purcell nog dichter bij Pärt dan ik me midden in de nacht, op een oor liggend realiseerde.

Het is zoals op de website theologie.nl staat: het gaat om eenzelfde soort spanning: ‘het goede en het kwade, het geluk en de nood (…), tegelijkertijd (…) seculier én gelovig-zijn, tegelijkertijd vertrouwen én bang zijn (…), stem en tegenstem’. De auteur vraagt zich af, of het hier om ‘interne stemmen’ gaat, alsof het de dichter zelf is die zich moed inzingt, of dat het om verschillende stemmen gaat, ‘als in een koor, of in de liturgie, waar stem en tegenstem hun plaats krijgen’. Kyrie en Gloria, en ook: Pärt als interne stem en Purcell in een koor. Wij mogen luisteren (Pärt) en meezingen met de Psalmist. Stil zijn en op verhoogde toon in herkenning onze stem invoegen in het koor.

 

[1] https://www.piano-classics.com/articles/p/paert-lamentate/
[2] Geciteerd door Florida de Kok in haar artikel ‘It’s not about you’ in: In de Waagschaal jrg. 53 (2024) nr. 3 (2 maart), p. 18-21.
[3] Zie: https://herzienestatenvertaling.nl/teksten/psalm/27 en: https://www.theologie.nl/preekschets-psalm-27/

Ademende kunst, adembenemende kunst

…. De stilte stil laten.
Niets dan zwijgen.

Zo eindigt het gedicht ‘Zwijgen’ van Pierre H. Dubois. Ik moet er altijd aan denken als ik door die heerlijke beeldentuin van het Kröller-Müllermuseum in Otterlo loop en de Two vertical, three horizontal lines (1965-1966, zie foto) zie van George Rickey (1907-2002). Statig staan ze daar, de aluminium en roestvrij stalen staken die door de luchtcirculatie geluidloos bewegen. De stilte laten ze stil, en van ons wordt verwacht dat we niets anders doen dan er zwijgend naar kijken. In bewondering voor zoveel schoons.

Axel Vervoordt Gallery
Het is niet het enige werk van Rickey dat in de beeldentuin staat. Er is ook een later werk op een sokkel, uit 1981: L’s One up one down excentric II. Nederland is gezegend met de mogelijkheid al dan niet kinetische (bewegende) kunst van Rickey te zien. Ook in de openbare ruimte. In België is dat minder. Tot nu toe dan, want de Axel Vervoordt Gallery in Wijnegem (provincie Antwerpen) biedt t/m 16 juli een expositie van zijn werk.
Ik werd op het spoor daarvan gezet door kunsthistoricus Sander Bortier, die een recensie van mij over Alexander Calder op 8WEEKLY had gelezen.
Rickey gaat namelijk enerzijds verder waar Calder ophield, en laat anderzijds elementen van diens werk, zoals kleur, meestal helemaal los. Wat ze gemeen hebben is de rol van lucht die in beider werk een rol speelt. Maar er is meer.

Henk Peeters
In 1966 nodigde galeriehouder Henk Peeters verschillende kunstenaars uit om deel te nemen aan het project ZERO on Sea. Samen met Yves Klein, Lucio Fontana en Günther Uecker. Het project is echter nooit van de grond gekomen. Peeters en Rickey hielden contact en zo realiseerde Peeters onder meer een werk Zonder titel (1965) van Rickey dat berust in de collectie van het Stedelijk Museum in Amsterdam.[1]
Terwijl ik hierover lees in het tentoonstellingsessay dat de expositie in Wijnegem vergezelt, doemt geen gedicht op maar een ongeschreven, mogelijke bijdrage van Rudi Fuchs aan De Groene Amsterdammer. Ik stel me voor dat hij hierin werk van Lucio Fontana vergelijkt met dat van George Rickey, op een manier zoals hij dat vaak doet.

Germaine Kruip – Column untitled
Laat ik een poging wagen om hierbij in de buurt te komen. Alleen doe ik het dan niet tussen het werk van Rickey en Fontana, maar tussen dat van Rickey en Germaine Kruip (1970), die afwisselend in Amsterdam en Brussel woont. Ik werd daartoe zowel op het idee gebracht door een afbeelding in genoemd tentoonstellingsessay (Column of Eight Triangles with Spirals) als het feit dat de Axel Vervoordt Gallery óók de Belgische vertegenwoordiger is van haar werk.

Vierkanten en cirkels vormen eveneens de basis van haar kunst. Een mooi voorbeeld is een oorspronkelijk uit 2011 daterende, minimalistische zuil, Column untitled die ze voor een tentoonstelling in de Amsterdamse Oude Kerk uitgebouwde tot achttien meter hoogte, opgetrokken uit zeven maal zeven gestapelde ronde en vierkante blokjes van wit/grijs carrara-marmer (zie foto hierboven rechts, van Wim Hanenberg). 750 kilo tussen een stellage op de zolder en de zerkenvloer. Het idee is ontleend aan een zuil in een tempel in Hampi (India). Zeven maal zeven roept herinneringen op aan een ritueel, en aan – daar hebben we het weer – een gedicht. Ditmaal van Ida Gerhardt, dat eindigt met: ‘Zeven maal, om met zijn tweeën te staan’. In licht en donker, dat je zowel profaan als religieus kunt duiden, en in de ruimte, van bijvoorbeeld een nagenoeg leeg kerkinterieur à la Saenredam, een schilder die Kruip bewondert.

Licht en een cirkel vormen het wezen van een ouder, uit 2010 daterend ‘mentaal kinetisch werk’ zoals Kruip het tijdens de perspresentatie  in november 2015 omschreef. Dát is wat zij weer toevoegt aan het kinetische, bewegende van Calder en Rickey. Het viel te zien in de collegekamer van de Oude Kerk en bestond uit een gaslampvormige daglichtlamp die in één etmaal een cirkel draait. Denk aan Rickey, die beïnvloed was door het werk van zijn grootvader, een klokkenmaker.

Mentaal wil in dit verband zeggen: je ziet de lamp niet bewegen, maar je voelt wel aan dat dit gebeurt. En als je wegkijkt, en na een poosje weer kijkt, zíe je ook dat het is gebeurd. Het licht schijnt in de kamer, en reflecteert door de ramen op straat. Dit doet denken aan de zeven draaiende spiegels die in hetzelfde jaar als het ontstaan van dit werk waren te zien in Museum De Paviljoens te Almere. Spiegels voor een raam, met een matzwarte en een reflecterende kant. Het werd licht en donker. Adembenemend mooi. Dat is het, het werk van zowel Calder, Rickey als Kruip.

 

www.axel-vervoordt.com

Link naar mijn recensie over Alexander Calder op 8WEEKLY: https://8weekly.nl/recensie/kunst/horen-zien-en-ruiken/
Link naar column over Calder op dezelfde cultuurwebsite: https://8weekly.nl/special/zo-fragiel-en-breekbaar-als-een-reiger/
Gedeelte over Germaine Kruip is gebaseerd op een recensie voor 8WEEKLY van de genoemde tentoonstelling in de Amsterdamse Oude Kerk.

[1] Zie: https://www.stedelijk.nl/nl/collectie/74849-george-rickey-zonder-titel

The Tragedy of Macbeth

‘Het kon niet anders dan in zwart-wit’ zei een kennis van mij die ik toevallig trof bij een vertoning van de film The Tragedy of Macbeth. Ik was het helemaal met haar eens, omdat de personages zo in alle nuances (!) over het voetlicht konden worden gebracht, met als uitersten zwart-wit en in het midden allerlei grijstinten.
Neem dat ene shot: Macbeth die in een zuilengalerij van zijn kasteel loopt en telkens als hij zich tussen twee zuilen bevindt het licht vangt, en op de momenten dat hij in de schaduw van een zuil is, in het donker verkeert.

Macbeth wordt gespeeld door een grootse Denzel Washington. Ik zag hem voor het eerst jaren geleden tijdens een televisiefilm toen ik met vakantie was in Engeland en ik ben zijn carrière vanaf dat moment blijven volgen. Nu viel me opeens de gelijkenis op met de bas Willard White in Samson et Dalila van Saint-Saëns bij De Nationale Opera: even groots én menselijk. Een menselijke Macbeth – je moet er maar op komen. Regisseur Joel Coen deed het, en Denzel Washington speelde hem aldus.

Dat kasteel was in deze enscenering geen bestaand (Schots) kasteel, al waren er elementen die je herkende. Zelfs buiten ‘het’ kasteel-zijn om; de transen voerden mij in gedachten terug naar de moderne kapel Santa Maria degli  Angeli (1996) hoog in de Zwitserse bergen. Het was de bedoeling van architect Mario Botta geweest, om die kapel op de Monte Tamaro er uit te laten zien als een veilige vesting die boven het dal uittorent. Hier, in de film, werkte het als een symbool voor opgesloten zijn in jezelf, met een beperkt zicht op de wereld daarbuiten.

En dan het derde element: licht en donker. In de tekst zelf speelt Shakespeare daar ook al nadrukkelijk mee; bij de ondertiteling is overigens grotendeels de Nederlandse vertaling van L.A.J. Burgersdijk gevolgd. Al aan het begin is daar het ‘Fair is foul, and foul is fair’ gesproken door een heks (Kathryn Hunter), die met haar stem het hoge en lage register daarbinnen aanspreekt, en die lenig de meest ingewikkelde capriolen met haar lichaam uitvoert.

Het zwart-wit en wit-zwart zet zich ook door in het beeld van het landschap. Soms met een boom naast een ruïne à la Salomon van Ruysdael, terwijl het op andere momenten onmiskenbaar doet denken aan een kale set in de verfilmingen van sommige Shakespearestukken door de Royal Shakespeare Company (BBC), zoals er ook genoeg andere reminiscenties aan andere werken van Shakespeare in deze film zitten; Fleance, Banquo’s zoon (een rol van Lucas Barker) bijvoorbeeld riep herinneringen op aan Ophelia.

Ook Alfred Hitchcock komt vanaf het begin voorbij, via het moment dat de heks tot drie heksen uitgroeit en in drie krassende kraaien opgaat tot uiteindelijk het doek vullende beeld van een heleboel kraaien.

Beeldvullend – dat zijn ook de veel voorkomende close ups. Van knappe gezichten, van minder knappe gezichten, maar altijd intrigerend om naar te kijken.
Je zit zo boven op en ín het verhaal. Overigens is het wél handig om iets daarvan te weten alvorens deze in alle opzichten geweldige film te gaan bekijken. Een kans is om met beide handen aan te grijpen.

Angel of Light

Anky Mulders interviewde mij onlangs voor de website Literair Nederland (zie link onderaan deze blog). De kop luidt: ‘Een fascinatie voor grensgangers’. Dat was ook de rode draad van het gesprek. Ik geef eerst een paar citaten uit weer, en ga daarna aan de hand van een tamelijk recente ‘ontdekking’ na of dat ook dáárvoor geldt.

Het ging eerst over de vraag wat me aantrok in het werk van Philippe Claudel, op wiens Het verslag van Brodeck ik mede afstudeerde en over wie ik later een boekje schreef: Tien boeken, tien deugden (2021). De vraag luidde, wat mij in zijn boeken aantrok en wat de gemene deler is. Ik antwoordde: ‘Hij schuurt. Er zit een soort dialectiek in. Goed en kwaad, licht en donker, in een vaak bloemrijke taal. Die schuurt met het thema waar hij over het algemeen over schrijft, het kwaad, en dat vind ik interessant. Dat is de gemene deler die mij in een kunstwerk aanspreekt, in boeken, muziek of wat dan ook (…). Die twee kanten zitten (…) trouwens ook bij Shakespeare, waar ik een groot fan van ben, dat komische en tragische. Componisten als Carl Nielsen en Poulenc hebben het ook.’

Einojuhani Rautavaara
Waarmee we bij muziek en mijn recente ‘ontdekking’ de Finse componist Einojuhani Rautavaara (1928-2016) zijn aangekomen. En de vraag: geldt dat ook voor zijn muziek, dat schuren, die dialectiek, licht en donker?
Eerst even iets meer over Rautavaara zelf. Ik vond in mijn exemplaar van de Algemene Muziekencyclopedie bij het lemma over hem een knipsel met een necrologie die Mischa Spel schreef voor NRC Handelsblad (29 juli 2016); het begrip ‘ontdekking’ schrijf ik dan ook tussen aanhalingstekens, want zijn naam kende ik – ik zou haast zeggen – uiteraard. De reden waarom ik me nu meer in zijn werk, en specifiek zijn zevende symfonie heb verdiept komt straks aan de orde. Los van het interview met Anky Mulders.
Spel schrijft onder meer dat de componist ‘aanvankelijk gefascineerd was door het modernisme: hij benutte twaalftoonstechnieken bijvoorbeeld in zijn Derde symfonie (1961). Maar ook dat werk klinkt vooreerst als een bruckneriaanse ode aan de romantiek.’ Over dialectiek gesproken, over bloemrijk gesproken. Spel vervolgt dat zijn oeuvre divers was ‘en schubertiaanse liederen omvat naast mystiek aandoende minimalisme (…) en neo-romantische orkeststukken. Mystiek was hoe dan ook een belangrijke factor’, ook in mijn denken, al heb ik het daar met Anky Mulders niet specifiek over gehad. ‘Muziek’, schrijft Spel, ‘was voor hem pas groots als de luisteraar “er een glimp van de eeuwigheid in opvangt”.’

Angel of Light
Dat laatste geldt voor Rautavaara’s zevende symfonie, Angel of Light. Ik kwam op het spoor van deze in 1994 gecomponeerde symfonie tijdens voorbereidingen voor twee lezingen over engelen in muziek en beeldende kunst, komend voorjaar bij Helikon in Utrecht. Ik zocht in het boek De Bijbel cultureel (uitgave Meinema/Pelckmans, 2009) of hierin ook engelen worden genoemd. Dat is niet of nauwelijks het geval, met uitzondering van een uitgebreid hoofdstuk over die zevende symfonie van Rautavaara, geschreven door Johan Snel.
‘Het hart’, schrijft hij, ‘ligt in het derde deel, met de ongebruikelijke tempoaanduiding Come un sogno, als een droom (…). Hier klopt het hart van de symfonie en klinken (…) variaties op het hymnemotief [uit het eerste deel, EvS].’ Het werk leidde, aldus Snel, ‘tot een daverend publiekssucces’. Toch zoek je het in de archieven van het (Koninklijk) Concertgebouworkest tevergeefs; het werk heeft daar helaas (nog?) niet op de lessenaars gestaan.

Afbeelding
Bij het artikel van Snel staat een afbeelding van een opname van deze symfonie op het label Ondine (869-2). Het is niet een werk van Rautavaara’s landgenote Helene Schjerfbeck (1862- 1946), zoals ik bij eerste oogopslag dacht, maar van Pekka Hepoluhta, een figuratief schilderende Finse kunstenaar dat mystiek aandoet.
Rautavaara is de mening toegedaan, dat engelen zowel verschrikkelijk kunnen zijn als ‘staan voor de overtuiging dat er andere werkelijkheden bestaan, andere vormen van bewustzijn’ (Snel). Hij ervaarde dat laatste bij een bezoek als kind aan het klooster Valamo, in Karelië. Snel schrijft dat Rautavaara zich ‘als Fin zich letterlijk beweegt tussen Oost en West, tussen oosterse mystici aan de ene en westerse modernisten aan de andere kant’.  Een grensganger dus. Waarvan akte.

Een fascinatie voor grensgangers

‘Het grijze zwijgen’

 

De HOVO-cursus over  Samuel Beckett, de laatste modernist’ waar ik eerder over blogde, is inmiddels voorbij. Rest nog één blog, over de kleur grijs in het laatste deel van zijn trilogie: The Unnamable. De meeste deelnemers, waaronder ik, beviel dit deel uiteindelijk het meest van alles wat we hebben gelezen. Herlezen, dat is het devies.

Dat ik hier op in ga, komt mede door een prachtige bijdrage aan de rubriek ‘Kijken’ in De Groene Amsterdammer (26 november 2020) van Rudi Fuchs: ‘Kleurrijk grijs’. Niet over Beckett, maar over het grijs in het werk van beeldend kunstenaar Alan Charlton (zie afb., Untitled, ontleend aan genoemd artikel). Ik weet eigenlijk niet of er ooit over het grijs bij Beckett is geschreven. Wel over de ‘Use of Color in Company’, met name blauw, door Lucy Jeffery.

Zij stelt daarin hoe afhankelijk Beckett van de kleur is in het scheppen van een atmosfeer en een setting. Met name in zijn vroege werk. Zij schrijft dat je Company kunt lezen vanuit de polariteit van licht en donker, hoop en neerslachtigheid. Eenzelfde soort dialectiek die ik aantrof in The Unnamable; (Company hebben we tijdens de HOVO-cursus niet gelezen): donker-licht, lichaam-geest, zwijgen-spreken. Wellicht één van de redenen waarom het me mede aanspreekt.

Terug naar het grijs in The Unnamable. ‘Het oog is uitgesproken hardhorend’, schrijft Beckett (Nederlandse vertaling F.C. Kuipers, Uitgeverij De Bezige Bij, p. 397). Grijs, vervolgt hij, is ‘ongetwijfeld deprimerend bedoeld. Toch zit er geel in, roze ook zou men zeggen, het is een mooi grijs, van het soort dat om te zeggen overal bij past, piskleurig en warm. Men ziet daarin, het oog bewijst het, zo goed als niets, juist, geen overbodige bijzonderheden, die later moeten worden tegengesproken.’ Even verderop heet het: ‘Het grijs wil niets zeggen, het grijze zwijgen is niet noodzakelijkerwijze zo maar een tijdelijk zwijgen, dat moet worden doorgebracht, het kan het laatste zijn en het kan dat ook niet zijn’ (p. 403).

Vergelijk Becketts omschrijving van het grijs nu eens met die van Fuchs: ‘Grijs is een brede kleur die eigenlijk alle kleuren omvat en waarin altijd ook een stil licht aanwezig blijft. Zo werden grijze schilderijen strikt en puur van vorm, onbuigzaam, maar vriendelijk om te zien.’
Ook Alan Charlton onttrok zich aan ‘overbodige bijzonderheden, die later moeten worden tegengesproken’, door eenvoudigweg te zeggen: ‘Ik ben schilder en ik maak grijze schilderijen’.

‘Het grijs’, schrijft Fuchs à la Beckett, ‘bleek ook heel kleurrijk. Je moet heel geduldig kijken’, zoals je Beckett ook moet lezen. ‘Eerst dacht ik dat er roze bij het grijs gemengd was’, zegt hij bijna Beckett na (‘roze ook zou men zeggen’). ‘Toch’, vervolgt Fuchs, ‘wat blauw, dacht ik, of zelfs blauw en roze. Maar ook grijs met geel levert een goede glans op: een lichtgouden achtergrond in middeleeuwse altaarstukken’, wat een andere insteek is dan Becketts ‘piskleurig en warm’. Een tijdelijk, grijs zwijgen. Dat is het wat Beckett en Charlton bindt. Hoe mooi is dat.

Een soort strijdkreet

Een poosje geleden sprak Radna Fabias bij VPRO Boeken met Jeroen van Kan over haar debuutbundel Habitus. Het was een gesprek dat indruk maakte en dat ik daarom heb onthouden. Het ging over theses en antitheses, licht en donker, man en vrouw. Zonder dat het tot syntheses kwam, reikte ze wel naar een zekere eenheid. Maar dat lukte niet altijd, en die imperfectie is goed.

Ongeveer in dezelfde tijd van dit televisie-interview las ik een gesprek met Björn Schmelzer, curator in residence van het Festival Oude Muziek (FOMU 18) in Utrecht (foto Jimmy Kets). Wat hij met zijn Antwerpse vocaal ensemble Graindelavoix wilde gaan doen, legde hij uit, was ‘de tegenstelling tussen het hoge en het lage, tussen het astrale en het monsterlijke van het leven zelf in een muziekuitvoering laten horen (…). Craquelure in de stemmen, imperfectie, dat doet iets met de luisteraar’, aldus Schmelzer. ‘Goede kunst is kunst die de imperfectie omhelst (…). Het is menselijkheid durven toelaten. Dat is het hoogste wat een kunstenaar kan doen. Een zanger die de grain de la voix, het “gruis van de stem” durft te laten horen: daar gaat het om.’

Ook bij Fabias. Zij opende mede het literatuurfestival Winternachten 2019 en krijgt op 6 februari a.s. de Awater Poëzieprijs 2018 uitgereikt in De Rode Hoed te Amsterdam. Naar haar werk keer ik nu eerst terug alvorens op grond hiervan en van de muziek van Graindelavoix een conclusie te formuleren.

Radna Fabias
Fabius debuteerde met de hiervoor genoemde bundel Habitus (uitg. De Arbeiderspers) die al de C. Buddingh’-prijs kreeg voor het beste debuut. In een van de vele interviews die hierna volgden (met Roelof ten Napel van Klecks in samenwerking met De Optimist), vertelde ze dat ze op een avond een keer een essay voordroeg over ‘zwarte, feministische poëzie’. Ze uitte hierin haar ‘grote dorst voor stemmen die op onbeschaamde wijze de menselijke feilbaarheid bezingen’. Ze had het in deze lezing ook over Morgan Parker, en vertelde over diens laatste bundel There are more beautiful things than Beyoncé:

In het comfortabel zijn met haar feilbaarheid ligt haar heldendom.

Nog een andere inspiratiebron passeerde in genoemd interview de revue: Danez Smith, die Fabias een paar keer hoorde voordragen tijdens Poetry International. Zij stelde ‘minder sexy zaken als vernietiging, gebrokenheid, verdriet, moedeloosheid en niet-weten’ aan de orde, wat Fabias als een verademing had ervaren.

Ze vraagt zich af of dit bij het emancipatieproces behoort, als ‘een vorm van individuele emancipatie’ in een wereld waarin ‘het er best vaak toe doet wie je bent, waar je vandaan komt en hoe je eruit ziet. Je geaardheid, je gender, je gezondheid, je sociaal-economische startpositie etc. (…) De trots waar we het over hebben is ook een reactie op een leven met die obstructies’ aldus Fabias. Een trots die ‘wellicht ook een bezwering is van aangeprate minderwaardigheid. Een verkapte poging te bewijzen dat je die plek verdient? Een overcompensatie? Een poging tot tegenspreken/ontkennen? Een soort strijdkreet? Zelfbehoud? Een soort affirmatie?’ Ze voelt zich in de wereld thuis als de middelste van de driedelige matroesjka poppetjes: ‘de reële, kwetsbare, complexe, niet gecensureerde positie’.

Grandelavoix
De weg leidt weer terug naar Graindelavoix en Björn Schmelzer. Een ensemble dat met ‘stemmen die op onbeschaamde wijze de menselijke feilbaarheid’ bezingt. Als een soort strijdkreet, om Fabias te citeren. Ze lijken afscheid lijkt te nemen van een haast gecensureerde, over-esthetische stijl van muziek maken die de CD industrie heeft gecreëerd: glad en foutloos. Terwijl we volgens Fabias feilbaarheid zouden moeten kunnen vieren. ‘Wat’, vraagt ze zich af, ‘als ik daarin menselijkheid, rijkdom, schoonheid, kracht en poëzie zie?’

Zij roept op om ons niet te laten ‘leiden door de “smaakvolle” norm. Wees waakzaam voor het enkel etaleren van eruditie en “goede smaak”.’  Ze lijkt daarbij Grandelavoix aan haar zijde te hebben. Althans in mijn oren.

Drieluik op zondag (II)

1.
In een andere blog, op een andere website wees ik al eerder op een mooi boek dat ik op het moment van schrijven wilde gaan lezen en nu ook daadwerkelijk mondjesmaat lees: Camus. De filosoof en de romancier van de Vlaamse filosoof Maurice Weyembergh (https://www.literairnederland.nl/het-eindejaarslijstje-2017-van-els-van-swollijstje-van-els-van-swol/). Vanmorgen was in alle vroegte het tweede hoofdstuk aan de beurt: ‘De mens die zichzelf schept en tot mythe maakt in De mythe van Sisyphus.’

Daarin citeert Weyembergh Camus (zie foto): ‘Hoe moeilijk het ook is, ik zou nooit ontrouw willen zijn, noch aan de schoonheid, noch aan de vernederden.’  Het zijn volgens hem twee polen die ‘elkaars tegengestelden zijn én elkaar aanvullen.’ De mens moet volgens Camus in de woorden van Weyembergh ‘zijn eigen lotsbestemming ter hand nemen door zijn eigen verhalen te vertellen, door zijn eigen mythen te bedenken.’ Camus stond een wereld voor ‘die verdriet en wreedheid zoveel mogelijk uitbant, sociale gerechtigheid realiseert, en tegelijkertijd het individu maximale vrijheid laat zichzelf te scheppen.’ Het is volgens hem zinloos om de spanningen tussen het een het ander, tussen licht en donker, tussen schoonheid en de vernederden ‘te willen verminderen door ze in een synthese te dwingen.’ Het gaat om een ‘dialectiek zonder synthese’, om ‘aanvaarden en verwerpen.’ En zo ontstaat er volgens hem ‘op den duur dan iets waarvoor het op deze aarde de moeite loont te leven, iets zoals bijvoorbeeld deugd, kunst, muziek, dans, rede, geest, iets dat tot een metamorfose leidt, iets verfijnds, iets krankzinnigs, iets goddelijks.’ Op die manier herhaalt en imiteert de mens op zijn best de schepping van God.  ‘In zo’n mate dat niemand verschil ziet tussen de danser en de dans.’

2.
Een uurtje of wat later bevond ik mij in het gehoor van de Vrije Gemeente in Splendor, bij een lezing van Katja Rodenburg (zie foto) over het thema ‘Duende – licht en donker, zon en maan.’ Over haar schreef ik al eerder hier een blog.
Ook zij had het over ‘kunst, muziek, dans, rede, geest’ en over een flamencozanger die dertig van de veertig keer niet dát gaf wat je zou willen. En de tien keer dat hij het wél deed, was het alsof hij niet zelf zong, alsof – om met Camus te spreken – niemand meer het verschil hoorde tussen de zanger en het gezang. Een gezang waarin eeuwen her meezongen, dat door het donker heen tot het licht was gekomen. Zoals de filosofie van Juan de la Cruz (Johannes van het Kruis), over wie ik ook al eerder een blog schreef. Misschien was de zang niet mooi in de zin van de esthetica, maar gewoon – denk ik verder – maar ‘waar’ of ‘waarachtig’ in de zin van Camus: één moment van balans waarin recht werd gedaan aan zowel de schoonheid als de vernederden die de flamenco in Cadiz, aan de rafelranden van het bestaan, bezingt. Een dialectiek van aanvaarding én verwerping, waarin het leven zelf (met Nietzsche) een kunstwerk is geworden.

3.
Even later bezocht ik een straat verder het eerste deel van de dubbeltentoonstelling over Ferdinand Bol en Govert Flinck, twee meesterleerlingen van Rembrandt. In het Rembrandthuis (nog t/m 18 februari a.s., zie affiche). Het tweede deel, dat ik al eerder zag, valt te zien in het Amsterdam Museum.
Op deze tentoonstelling wordt duidelijk wat Katja Rodenburg, en pianist Maurice van Schoonhoven ook al benadrukten: duende vind je niet alleen in de flamencodans en –zang, maar in alle kunstvormen. Schoonhoven demonstreerde dit in enkele rake – en prachtig gespeelde – keuzes, met om te beginnen twee etudes op. 25 van Frédéric Chopin, halverwege in onder meer met de Prelude op. 32 nr. 12 van Rachmaninoff en tenslotte met twee etudes (op. 2 nr. 1 en op. 8 nr. 12) van Skrjabin.

Maar ook al kijkend naar met name een tafereel, van respectievelijk Rembrandt en Ferdinand Bol, probeerde ik iets van duende terug te vinden: Tobias en de engel, een verhaal dat in de deuterocanonieke of apocriefe boeken kan worden teruggevonden. Een verhaal (en gaat het volgens Camus niet om het vertellen van verhalen, om wat Bergson volgens Weyembergh ‘de fabulerende functie’ noemt?) over Tobit en Tobias.
Tobit, oud en blind, heeft in het verleden een kleine schat achtergelaten bij iemand in Medië, en stuurt zijn zoon Tobias op pad om die op te halen. Op zijn reis ontmoet Tobias aartsengel Rafaël, die hij echter niet herkent. Rafaël helpt Tobias om de schat naar zijn vaders huis terug te brengen. Bovendien geneest Tobias, met de gal van een vis die hij samen met Rafaël heeft gevangen, zijn vaders blindheid. Een deel van de schat wordt als aalmoezen weggegeven.
Ik herkende in dit schilderij verschillende (verhalende en beeldende) elementen van de duende: het verleden (de oude man, de achtergelaten schat) speelt er altijd in mee, het licht (het weer kunnen zien van Tobit) komt dóór het donker (de blindheid) heen, je moet altijd blijven zoeken naar ‘het’ moment (de schat die achtergelaten is), de vernederden (in de woorden van Camus) worden bij het verhaal betrokken en krijgen aalmoezen.

Misschien is het de engel op beide schilderijen die symbool voor de duende staat: bij Bol daalt hij uit het donker neer, als de inspiratie voor een kunstenaar (wat we allemaal zijn: levenskunstenaar), bij Rembrandt stijgt hij op (zie afb.), om weer nieuwe inspiratie te halen. Als een doorgaand proces, wat leven heet. Want volgens Camus ‘gaat het uiteindelijk om één ding, “z’n taak mens te zijn” uitoefenen.’ Ik zou haast zeggen: Mensch te zijn – uit één stuk, niet als een synthese maar dialectisch. Licht en donker. Schokkend, zei één van de mensen die de lezing van Rodenburg bijwoonde.