Zoektocht naar Nataraja

Op het omslag van het boek Oog in oog met de goden van Alexander Reeuwijk staat een bronzen beeld van Nataraja, de dansende Shiva. Een beetje liefhebber van Indiase beelden kent het uit het Aziatisch Paviljoen van het Amsterdamse Rijksmuseum. Zo ook de schrijver Alexander Reeuwijk, voor wie het liefde op het eerste gezicht is. Het zet hem aan om er meer van te weten te komen. Dit boek is de neerslag van die zoektocht. Maar er is méér, en dat maakt dit boek er uiteindelijk een met een rijke inhoud.

Reeuwijk publiceerde eerder onder meer over Indonesië (dat op de shortlist van de Jan Wolkers Prijs terecht kwam) en Iran. Boeken die niet alleen zijn gebaseerd op onderzoek, maar ook op reizen. Daar in het paviljoen van het Rijksmuseum ontluikt het idee om zo’n Natarajabeeld op te gaan zoeken in een Natarajatempel. Want in Amsterdam staat het er maar wat verloren bij, meent Reeuwijk.

Amsterdam, Zuid-India en terug
Het begin van het boek katapulteert de lezer van Amsterdam naar Zuid-India. Naar Baskar en zijn neef Vasanth die massief gegoten godenbeelden voor tempels maken, maar vooral vrij werk dat ze in een winkel verkopen. Reeuwijk vraagt ze de oren van het hoofd over onder andere de techniek van de modellen in was tot de afwerking ervan, over hun leermeester, de routine van hun werkdag, maar ook over hun leven als kind en jongvolwassene.
Reeuwijk laat het niet bij het beschrijven van het uiterlijk van de beelden. Hij wil ook een idee krijgen van de betekenis en de functie van de Nataraja. Terug in Nederland maakt hij daarvoor een afspraak met een indoloog, conservator Zuid-Aziatische kunst van het Rijksmuseum. Daarbij is het goed dat achterin het boek een afbeelding van de Nataraja is afgedrukt. Geestig is dat Reeuwijk de conservator in dit verband juist wel naar haar uiterlijk en voorkomen beschrijft, namelijk als een gedecideerde vrouw die zeker is van zichzelf, terwijl haar uitlatingen eigenlijk getuigen van meer bescheidenheid: ‘Zelf ben ik er (…) niet zo zeker van dat dit de correcte uitleg is’ van de kleine Apasmara onder de voeten van Nataraja – door Reeuwijk consequent als ‘dwerg’ omschreven. ‘Of,’ vervolgt ze dan, ‘eigenlijk ben ik er gewoon zeker van dat het niet de juiste interpretatie is.’ Ze blijkt een vrouw van nuances en zet Reeuwijk op het spoor van een tempel in Chidambaram, waar een beroemde Nataraja staat. Hij gaat ernaartoe.

Verschillende beelden van Nataraja
In bloemrijke taal beschrijft hij wat hij er ziet en hoort; tweemaal heeft hij het over blauwe vingers, die van hemzelf van het schrijven en van een ander van het trommelen. En wel erg veel mannen hebben opvallend genoeg een ‘eivormig hoofd’…
De opeenvolgende uitleggen die hij over Nataraja krijgt, ziet hij niet als aanvullingen op elkaar, maar ze duizelen hem. De kennis om het allemaal te kunnen plaatsen ontbreekt, zoals hij zelf erkent. Iets weerhoudt hem ervan om in India in een tempel het beeld van Nataraja ook daadwerkelijk te naderen en in de ogen te zien. Is hij bang er iets van zichzelf in te herkennen dat hij liever niet onder ogen komt? Het is opvallend dat Reeuwijk zich in het Government Museum in Chennai afvraagt wat al die godenbeelden daar doen ‘uit hun context gehaald, in vitrines in het museum, sfeervol uitgelicht met ledlampjes’, maar zich tot dan toe niet afvraagt of het beeld van Nataraja in het Amsterdamse Rijksmuseum misschien roofkunst is. Hoewel hij wel meldt dat mensen in India met ‘lede ogen’ aanzien ‘hoe het culturele en religieuze erfgoed’ naar het buitenland verdwijnt. Ook citeert hij uit het werk van onder anderen de Duits-Nederlandse schrijver en VOC-beambte Jacob Haafner, die zich tegen het kolonialisme keerde. Want boeken over zijn onderwerp heeft Reeuwijk genoeg. Zijn kast puilt uit, zoals hij in een apart hoofdstuk (‘Nataraja en de boeken’) schrijft. In die boeken kan hij verwijlen.

Spanning en afwisseling genoeg
Reeuwijk laat de lezer in spanning wat de herkomst van het beeld in Amsterdam betreft. We weten inmiddels wel hoe een ander Shiva- en een Parvatibeeld in het Rijksmuseum terecht zijn gekomen. Maar snel verplaatst de auteur de aandacht weer naar achtergrondverhalen, interviews, bezoeken aan tempels, het bijwonen van een processie en het zich verdiepen in de leefgemeenschap van Aurovillianen. Dit zijn mensen uit alle landen van de wereld die in een stad in India vredig en harmonieus samenleven en die uitstijgen boven alle verschillen in geloof, politiek en nationaliteit.

Zo is voor de lezer afwisseling gewaarborgd, hoewel Nataraja op die manier wel eens wat teveel naar de achtergrond lijkt te verdwijnen. Deze insteek is wellicht beïnvloed door Walden van Henry David Thoreau, die ook ‘persoonlijke observaties, filosofische bespiegelingen en maatschappijkritiek met feitelijke informatie over de natuur’ combineert, zoals Reeuwijk schrijft. Al doet Reeuwijks reactie op persoonlijke aangelegenheden bij de familie van Vasanth, waar hij zich thuis voelt, voor de een misschien wat te pertinent aan en getuigt ze voor de ander wellicht van een vertrouwdheid die nu juist te prijzen valt.

En dan gaat het weer over de herkomst van de Shiva Nataraja in Amsterdam. Of liever gezegd over de vraag ‘welke weg de beelden ooit hebben afgelegd, vanuit India naar de musea of privéverzamelaars’. De auteur geeft een gesprek hierover weer met Vijay Kumar, die jacht maakt op handelaars van Indiase beelden. Hier wreekt zich soms de boekenwijsheid en de ietwat betweterigheid van Reeuwijk: ‘Je hebt gelijk, maar…’ of ‘Uiteraard, maar…’.  Het langverwachte antwoord blijft ook nu uit. Misschien – denkt de lezer op dit moment van het boek aangekomen – had het boek aan kracht gewonnen als het in twee afzonderlijke delen was verschenen: een over de godenbeelden en een over de reis door India. Daadwerkelijk en innerlijk.

Inzicht en (h)erkenning
Wie een antwoord op de vraag naar de herkomst van de Nataraja zoekt, komt dan ook bedrogen uit. Maar wie niet bang is met Reeuwijk de diepte in te gaan zal wellicht anders kijken naar wat hij aan extra’s toegeworpen krijgt – zoals de reisverhalen en interviews – waarbij alles aan het eind van het rijk geschakeerde boek uiteindelijk in elkaar past en valt. De auteur had het klaarblijkelijk allemaal nodig om tot een inzicht te komen, eerder dan tot een conclusie. ‘Thuis’ is voor hem niet langer alleen Amsterdam, maar blijkt ook India ‘van Rajasthan tot Tamil Nadu en van West-Bengalen tot Maharashtra’ waar hij ‘families ontmoet’ die hem levensverhalen vertellen waarin hij zich herkent. Dát is de uiteindelijke boodschap van het verhaal. Het gaat allang niet meer om alleen de herkomst van het beeld, maar om (h)erkenning.

Alexander Reeuwijk
Oog in oog met de goden – Een zoektocht naar Indiase bronzen en hun makers
Met illustraties
Verschenen bij: Uitgeverij Querido, 2023
ISBN: 9789021468518
400 pagina’s
Prijs: € 25,99

Deze recensie verscheen eerder op de website literairnederland.nl en wordt hier herplaatst n.a.v. de tentoonstelling Aziatisch brons. 4000 jaar schoonheid in het Rijksmuseum te Amsterdam (27 september 2024 t/m 12 januari 2025).

Soort van retraite

Voor de vijfde keer knutselde ik zelf in de Stille Week een soort van retraite in elkaar. Dit keer ging ik naar Leiden.

1.
De eerste stop was Galerie LUMC waar tot en met 31 juni 2024 Caren van Herwaarden exposeert; ik vestigde al eerder aandacht op haar werk.[1] Een van de stukken raakte me in de context van het kerkelijk jaar in het bijzonder: The Mother IV [foto EvS]. Kwetsbare moeders, daar gaat het over. In algemene zin, maar ik moest in het bijzonder ook denken aan Maria, de moeder van Jezus van Nazareth,

[die] zich schaart aan de kant
van dwaze, sterke moeders,
zo kwetsbaar in hun kind,
die toch de hoop behoeden,
dat kostbaar leven wint

zoals we zongen op Goede Vrijdag in de dienst in de De Verbinding (Leiden), mijn ankerpunt in deze Stille Week.[2]

Het werkt vervreemdend, dit grote werk van Van Herwaarden in een ziekenhuisomgeving te zien. En ook weer niet. Vervreemdend en schurend tussen al die mensen die zich spoeden naar een doktersbezoek, een onderzoek, een opname, een geliefde. Of op de terugweg zijn en bijvoorbeeld op een taxi wachten. En jij daar tussenin, als enige kunst bekijkend en die op je laten inwerken. Maar het is níet bevreemdend in de zin dat het kwetsbare, het leed van een v/Vrouw samenvalt met het leed dat je soms in de ogen van de patiënten ziet.

2.
Wat met name aquarellen van Caren van Herwaarden kenmerkt, is de transparantie ervan. De karamelkleurige lichamen van bijvoorbeeld Poortwachters gaan in elkaar op. Ze staan stil, als de stilstand, de introspectie waar ds. Jan Willem Leurgans het tijdens een door mij via livestream gevolgde Passiestonde op 24 maart 2024 in de Oude Kerk van Ermelo over sprak. Het gáát niet om economische vooruitgang [3], het gaat niet om jezelf alleen maar te verwerkelijken. Het gaat erom ‘elkaar [te] ondersteunen en [te] dragen’, zoals het staat omschreven in de flyer bij de expositie. En zoals een van de werken van Herwaarden laat zien en Gezang 740:4 het omschrijft:

De moeder draagt het lichaam
van haar verloren kind,
het kind dat zij het licht gaf
en hier zijn einde vindt.
Zij wiegt hem in haar armen,
ze laat hem niet meer los.
Ze kan hem niet meer warmen,
een koud en bitter lot.

3.
Ik lees ter ondersteuning in de Stille Week het boek Kruis en verzoening als bron van leven van Stephan de Jong (Uitgeverij Kok, Kampen, 2000). Ik was op het spoor van De Jong gezet door een wijkbericht in de inmiddels gestaakte uitgave Kerk in Mokum. De ideeën in het boek ondersteunen wat ik zag, hoorde, zong en ervaarde: de a/Ander die in Jezus aanwezig is. ‘Wat de kerk leerde was dat God op de hoogst bijzondere wijze in Jezus aanwezig was, zich kennen liet, liefhad en leed’ (p. 21).
Ik lees over ‘Christus [die] overal aanwezig is waar de geur van de dood hangt (…). Zijn lijden en sterven zijn een deelhebben aan het lijden en sterven van mensen’ (p. 74). Bijvoorbeeld, naar ik mag hopen, in het LUMC.

Waar bij Van Herwaarden een mens en ander mens draagt, heeft De Jong het erover ‘dat wij gedragen worden door de Eeuwige’ (p. 64). Het één kan denk ik niet zonder het ander, al gaat het laatste misschien een stap verder, een niveau dieper. Dat overdacht ik, daar in de sleutelstad.

4.
Op Stille Zaterdag nam ik, met tegen de 200 andere mensen (meest mannen) deel aan de Orgeltocht door Leiden onder leiding van organist Sietze de Vries.
Wat mij raakte waren vooral de kleurrijke, verstilde geluiden die hij wist te ontlokken aan de registers van het bovenwerk op het orgel in de Marekerk. Dat is voor mij primair de toon van Stille Zaterdag. De uitbundigheid die hij in zijn improvisaties ook ten toon spreidde, vooral om een orgel volledig tot zijn recht te kunnen laten komen, was begrijpelijk gezien de opzet van de excursie, maar sprak mij minder aan. Die klank mag de komende weken, tot Pinksteren, klinken. Hoewel ik me er volledig van bewust ben, dat in een andere traditie, de rooms-katholieke, op Stille Zaterdag de vastentijd om twaalf uur ’s middags eindigt.

Historicus James Kennedy heeft in een mooie column in Trouw (11 april 2020) gezegd dat Stille Zaterdag voor hem ‘de dag is die het meest aansluit bij de periode waarin wij ons nu bevinden’. Dat was toen de tijd van de Covid-19, maar het geldt nu ook als de tijd van zeer grote onzekerheid in de wereld. ‘Een dag tussen dood en leven, tussen wat was en wat gaat komen, een dag waarop wij met onzekerheid moeten leren omgaan’. Zoals patiënten dat ook in het LUMC zullen ervaren.

Kennedy verwijst naar het werk van Samuel Beckett, waaronder diens Wachten op Godot. Een opvoering van dit toneelstuk ga ik komend weekend zien. Het ‘gaat over het nutteloze wachten op de komst van Godot (…) maar je kunt er ook in lezen dat morgen héél misschien anders verloopt.’ We zullen zien welk accent regisseur Erik Whien gaat leggen.[4]

[1] Zie: https://elsvanswol.nl/troostkunst-op-kunstrai/
[2] Lied 740:2 uit het Liedboek (tekst: Andries Govaart). Zie ook: https://www.deverbindingleiden.nl
[3] Of ‘het bestrijden van marktmacht of het verminderen van winstinflatie in de toekomst’ zoals Dirk Bezemer het in zijn economiecolumn in De Groene Amsterdammer van 28 maart 2024 het omschreef.
[4] https://ita.nl/nl/voorstellingen/wachten-op-godot/3320937/

Tombeau

In haar negende dichtbundel, Berichten van het front, staat een prachtig gedicht onder de titel Ravel, Forlane. Iedere muziekliefhebber weet, dat de maker ervan, Anna Enquist, zelf piano speelt. Wellicht staat die forlane (Venetiaanse volksdans) wel op haar lessenaar en kent ze het van binnenuit.

Laten we eerst naar het gedicht zelf kijken, dan naar het muziekstuk van de Franse componist Maurice Ravel (1875-1937) en tenslotte naar waar het één het ander raakt. In leven en werk, zowel dat van Enquist als dat van Ravel.

RAVEL, FORLANE


Het kind, vermomd als lied, danst
in zes achtste maat over de velden.
Ze neemt de sprongen in vervoering maar
aandachtig, met beleid maar driest.

Niet zeuren over ijs, verborgen in de baslijn,
maar geloven in het zweven boven gras.
‘Leven’, heet dat. Het is niet moeilijk.
Volstrekt onnodig dat de boel bevriest.

Vind nu een voorbeeld in de componist.
Dat is hovaardig, maar wie zo ten einde
raad is mag heel veel. Gedenk, als hij,
in eigen taal monter wie je verliest.

1.
Het is een beeldend gedicht; je ziet als lezer een kind (de overleden dochter van Enquist, als kind?) dat over de velden danst. Over de Elysese velden wellicht, daar waar de doden in gelukzaligheid verblijven. Het kind danst in 6/8 maat, de maatsoort van niet alleen de forlane, maar ook van een pastorale, een lied van de herder die doedelzak speelt en met zijn schapen over de velden dwaalt.
In de orkestratie die Ravel later van zijn Forlane maakte, valt deze sfeer nog extra op, want het begin wordt gespeeld door een althobo, een lagere variant van de hobo, het instrument dat Enquists dochter bespeelde. Het klinkt zo niet alleen bucolisch, pastoraal, maar ook elegisch, klagelijk. Dat is een extra toets, een extra laag die Ravel aanboort en in zijn orkestratie aanbrengt.

Het meisje maakt, net als de pianist met de linkerhand, sprongen over de toetsen. Aandachtig en met beleid, om niet mis te slaan. Maar dat niet alleen: zo staat ook de componist bekend. Sterker nog, hij kreeg zelfs de bijnaam ‘horlogemaker’.

2.
Daar wil Enquist niet over zeuren, over die koude kant van hem. Over niet over de kou van een dood lichaam. Nee, ze wil geloven in het zweven boven het gras, niet in de dood die alles bevriest en voor eeuwig vastzet, als het beeld van een foto. Het is niet moeilijk, de pianomuziek niet, en leven ook niet. Maar het moet wél blijven vloeien, doorgaan als een melodie. Vooral die in de rechterhand, die het geheel leidt en verder voert.

3.
Het derde vers van het gedicht geeft iets prijs van de achtergrond waarmee Ravel zijn Forlane schreef, en Enquist haar gedicht. Hij gedenkt in zijn taal (muziek) degenen die hij verloor, zij in de hare (taal) haar dochter Margit Widlund, die in 2001 bij een verkeersongeluk om het leven kwam.

Monter zelfs, en daaruit blijkt dat hier iemand aan het woord is, die de muziek van Ravel diep heeft gepeild; de componist van wie wordt gezegd, dat hij verdween achter zijn noten en een masker opzette in de zes delen waaruit de compositie Le tombeau de Couperin, waarvan de Forlane deel uitmaakt, is opgebouwd.

Een tombeau (grafmonument) is een In memoriam, zoals we die uit de Franse barokmuziek kennen. Meestal ter herinnering aan een componist die is voorgegaan. Als leermeester en in de dood. Maurice Ravel schreef deze suite, dit meerdelige stuk, in 2017. Vlak nadat hij ziek terugkeerde van het Duitse front, waar hij tijdens de Tweede Wereldoorlog diende als vrachtwagenchauffeur. Hier verloor Ravel verschillende vrienden. Pal ook nadat zijn moeder, met wie hij een diepe band had, overleed.

Het thema van de Forlane ontleende de componist rechtstreeks aan het werk van François Couperin (1668-1733): diens Forlane uit het vierde Concert Royal. Maar wie nu mocht denken, dat het bij een conservatief, neobarok, opgewekt speelstukje blijft, komt bedrogen uit. Het stukje loopt op een gegeven moment zelfs even vooruit op de zogenaamde twaalftoonsmuziek, die in dezelfde tijd ontstond. Ravel is daarin gematigder dan zijn latere Weense kompanen (Schönberg, Berg, Webern), maar toch. Ook hij was ten einde raad en mocht veel. Heel veel, net als Anna Enquist.

 

Anna Enquist: Berichten van het front. Gedichten
Uitgeverij De Arbeiderspers, 2020
ISBN 978 90 295 42227
Prijs: € 19,99

 

Een mooie uitvoering van de Forlane (en Le tombeau de Couperin) is die van Angela Hewitt, te vinden op YouTube: https://www.youtube.com/watch?v=1Mgw8pV4iPM

 

Een mooie ervaring rijker

Opeens hoor ik een mijnheer op een balkon beneden mij tegen iemand zeggen: ‘Heb je je goed voorbereid?’ Het antwoord kon ik niet verstaan, en het is natuurlijk altijd meegenomen als je het libretto van de opera die je gaat zien een beetje kent, maar helemaal nodig was het niet, want aan het begin en gaandeweg Rodelinda (1725) van Händel werd het voor ons op doek ‘uitgetekend’. Of, zoals het in het blad van De Nationale Opera, Odeon heet:

Rodelinda en haar zoontje Flavio zijn alleen achtergebleven nadat hun echtgenoot en   vader, koning Bertarido, van de troon is gestoten door Grimoaldo. Iedereen denkt dat Bertarido is gestorven in deze machtsstrijd. Grimoaldo wil dat Rodelinda zijn vrouw wordt, maar zij wil trouw blijven aan haar doodgewaande man. Rodelinda stemt in met het huwelijk onder één voorwaarde: dat Grimoaldo haar zoon eigenhandig vermoordt om te bewijzen dat zij een echte tiran is. Zij verwacht stiekem dat Grimoaldo deze daad niet kan voltrekken en hoopt het huwelijk met dit wrede verzoek uit te stellen. Intussen blijkt Bertarido toch nog in leven en de intriges stapelen zich op. Verwarring, moord, vergeving en hereniging volgen.

Het lijkt net The Heart Goes Last van Margaret Atwood in spé, in plaats van met robots compleet met een maskerade.

Meestal duurt zo’n opera voor je gevoel lang, te lang door alle herhalingen en aaneenrijging van aria’s, maar hoewel deze maar liefst ruim drie en een half uur in beslag neemt, hield dirigent Riccardo Minasi er met het topensemble Concerto Köln de vaart in. Af en toe afgeremd door (veel) applaus, maar dat behoort tot de mores van de opera, zoals – merkte ik afgelopen week weer – het direct (negatief) commentaar leveren na een lied bij de Vocale Serie hoort. Soms is een zanger nauwelijks uitgezongen, zoals countertenor Bejun Mehta na zijn eerste, verstilde aria ‘Dove sei, amato bene?’ En dat terwijl je er nog even in zou willen verwijlen.

De opera speelt in een classicistisch, Engels landhuis dat mooi werd uitgelicht en bélicht met schitterende videobeelden. Bijvoorbeeld van ruisende bomen, wanneer een pastorale als ‘Con rauco mormorio’ werd gezongen, begeleid door blokfluiten en traverso. In dit verband mogen de namen worden genoemd van Christian Schmidt (decor en kostuums), Joachim Klein (licht) en Andi A. Müller (video).

Bij de solisten viel één extra toevoeging op: de rol van Flavio, het zoontje, als zwijgende rol, gespeeld door de (kleine) acteur Fabián Augusto Gómez, op het laatst net zo vermoeiend als een kind kan zijn. En dan hebben we het nog niet eens gehad over de hoofdrol, Rodelinda, gezongen door de Engelse sopraan Lucy Crowe. Ik las ergens dat haar mimiek te wensen over zou laten, maar zij doet het vooral met klassieke gebaren die soms zelfs stil worden gezet. Overigens: tijdens een lezing bij Spui25, waar ik eerder over blogde, werd juist het ontbreken van mimiek bij Maria Callas geprezen. Het kan, in de loop van de tijd, dus verkeren.

Zonder de andere solisten te kort te doen, was het hoogtepunt voor mij het adembenemende duet tussen Lucy Crowe en Bejun Mehta, ‘Io t’abbraccio’. Niet in de laatste plaats doordat de traverso en de zang, de zang en de traverso samensmolten; zó luisteren instrumentalisten naar zangers én zangers naar instrumentalisten! En ook niet in de laatste plaats door de enscenering van dit duet, in het landhuis, op twee tegenover elkaar liggende overlopen. Mede dankzij regisseur Claus Guth en dramaturg Konrad Kuhn. Zo ging de tijd voorbij en waren we een mooie ervaring rijker.

Muzikanten

Nadat ik eens op een kunstbeurs kennis maakte met werk van kunstenaars die de Galerie Lilja Zakirova (Heusden a/d Maas) vertegenwoordigt, volg ik haar. Al eerder heb ik een blog geschreven over Katerina Belkina (24 februari 2016). Nu is het de beurt aan de Oezbeekse schilder Anwar Abdoullaev (1952). Dit naar aanleiding van haar presentatie tijdens de nieuwe editie van Art The Hague, van 2 t/m 6 oktober a.s. in de Fokker Terminal in Den Haag (stand nr. 29), waar overigens ook weer werk van Belkina te zien zal zijn.

In een mailtje trof ik een afbeelding van dit grote olieverfschilderij, Muzikanten, aan dat mij raakte (zie afb.). Niet alleen omdat het over muzikanten gaat, maar om alle lagen die het aanboort. Je ziet er de sfeer van de regio in terug waar Abdoullaev opgroeide, tussen boeren die fruit verbouwen. Het schilderij geeft de harmonie weer van het landleven in de bergen, tussen mens en dier. In de wetenschap dat het natuurlijk ook anders kan zijn.
Maar dat niet alleen. Je proeft er, door de voornamelijk tere kleuren (oker, lichtblauw en wit) heen, ook de harmonie der sferen in. De figuur links houdt een handtrommel dicht bij het oor, als wordt er geluisterd naar wat vanuit de ruimte de gehoorgang bereikt. De vorm van de trommel is rond, als van een wereldbol. Er spreekt vertrouwen uit en kinderlijke verwondering. In de wetenschap dat die wereldbol eindig is.

De gezichten van de musici in kleermakerszit zijn niet naar elkaar toe gekeerd, al zullen ze ongetwijfeld in hun samenspel goed naar elkaar luisteren. Ze lijken eerder naar de toehoorders gewend om die bij hun spel, bij de harmonie der sferen te betrekken. Het zijn klein gehouden bewegingen, maar die hebben tegelijk een overtuigende, universele en monumentale uitstraling.

Terwijl ik naar de afbeelding kijk, hoor ik Vivi Vassileva spelen. Van haar is net een debuut-cd uitgekomen, Singing’  Rhythm (Alpha). Ze komt niet uit Oezbekistan, maar uit Bulgarije, en speelt ook handtrommel. De genres waarin ze thuis is, zijn: volksmuziek, jazz en renaissancemuziek, terwijl ze zelf ook componeert. Zij speelt niet samen met een bespeler van een Oosterse luit, zoals op het schilderij van Abdoullaev, maar met gitarist Lucas Campara Diniz.

Abdoullaev heeft meer schilderijen rond het thema ‘muziek’ gemaakt. Onder meer van een kleine violist, die op een wolk lijkt te zweven zoals de violist van Chagall ook in de lucht zweeft, boven het dak. De jonge violist heeft z’n instrument op schoot en de ogen dicht. Een ander schilderij is nog Mondscheinsonate waarop een Maria-achtige figuur in het blauw staat afgebeeld met in de handen, of in de baarmoeder – dat zou ook kunnen -, een klein kind, getooid in een prachtige mantel. De maan is er ook, klein, rechtsboven. Maar het gaat om de weerschijn, niet zozeer van het maanlicht zoals de anekdote over Beethovens sonate wil, maar om die van moeder en kind. Er rest maar één woord: prachtig. De rest is muziek.

 

https://zakirova.com/portfolio-item/anwar-abdoullaev/
https://artthehague.nl/bezoekers/#programma

Liefde voor elkaar en de natuur

Op het moment draait in de Nederlandse bioscopen een schitterende film van de Bulgaarse regisseur Milko Lazarov: Ága. Schitterend vanwege de beelden van Jakoetië in noordoost Siberië, maar het had net zo goed helemaal in het noorden van Scandinavië kunnen zijn. Schitterend vanwege het klein gehouden verhaal van twee bejaarde Inuit: Nanook (Mikhail Aprosimov) en Sedna (Feodosia Ivanova). Een klein gehouden verhaal binnen en rondom hun joert op de toendra.

Klein gehouden, maar met een grote draagkracht. Ze proberen te overleven, het echtpaar in hun joert, maar rendieren zijn er niet meer – al ziet Nanook er af een toe één aan de kim verschijnen, maar dat kan ook verbeelding zijn. Hoewel – tijdens zijn vertrek aan het eind van de film rijdt de auto waarin hij zit een rendier aan, dat – hoe symbolisch – boven op de boomstammen in de laadruimte meegaat. Klein gehouden, terwijl de klimaatverandering zich laat gelden, die in de film niet overheerst terwijl toch wel duidelijk wordt wat dit zal betekenen: geen rendieren meer, steeds hardere stormen, ijs dat smelt en als water zachtjes neer druppelt. Nog wel.

Nanook en Sedna proberen te overleven met hun tweeën en een sledehond, terwijl hun dochter (Ága) is weggetrokken naar een diamantmijn. Een enkele keer komt een neef op bezoek. Dat is naast een wereldontvanger hun enige band met de buitenwereld, die langskomt als de vliegtuigstrepen in de lucht. Ze zingen liedjes voor elkaar en vertellen elkaar hun dromen. Zoals die ene over een gat dat in de grond werd geslagen en waarin alle sterren zijn verdwenen.
Het shot op het eind van de film toont zo’n gat, groter dan Nanook en Sedna zelf ooit in het ijs hebben kunnen diggen. Uit de wereldontvanger klinkt het Adagietto uit Mahlers Vijfde symfonie, in de filmwereld bekend geworden door Visconti’s Death in Venice, waarbij echter niet vergeten mag worden, dat Mahler dit als een liefdeslied componeerde.

Want liefde, daar gaat het in de film denk ik primair om. Tussen Nanook en Sedna, van Nanook en Sedna voor Ága en voor de schitterend in beeld gebrachte natuur. Nanook wordt vergeetachtig en dat zou wel eens symbool kunnen staan voor het verdwijnen van de natuurlijke habitat van de Inuit. Of voor onze veelal korte termijnvisie aangaande de klimaatcrisis, als het al de naam ‘visie’ mag hebben. Een dreiging die de hele wereld aangaat en waar iedereen de gevolgen van zal ondervinden. Het enige dat blijft zijn de drie rotsen waarin Sedna de figuren ontwaart van een vader, een moeder en een kind. Want de liefde, die overwint.