Dit jaar was het Fête de la musique in Ermelo door mijn neus geboord; wegens werkzaamheden zouden de treinpassagiers tussen Amersfoort en Zwolle in de hitte worden vervoerd met bussen. Dus geen blog dit keer over dit jaarlijkse muziekfestijn dat ik graag bezoek.
Toch verlangde ik ernaar weer een dagje naar Ermelo te gaan, mijn standaardroute te volgen die ik jaarlijks loop en waar – nog zoiets – corona even de klad in had gebracht: een kopje koffie bij Proeverij De Ontmoeting, een boek kopen bij Riemer en Walinga, langs korenmolen De Koe, naar het kerkhof achter de Zendingskerk waar mijn ouders begraven liggen, een hapje eten bij wat nu De Boterlap heet en weer terug door de Stationsstraat, aan het begin waarvan mijn ouders hebben gewoond. Meestal een ijsje etend halverwege. Dat de sprinters tussen Amersfoort en Zwolle maar eens in het uur gingen, mocht de pret niet drukken. En voor de stroomstoring ’s avonds was ik alweer, moe maar geheel voldaan, thuis.
StEK en Inspiration
Alsof Ermelo (of Ermeloo, zoals Riemer en Walinga het noemt) wat goed te maken had, kreeg ik dit keer zomaar twee fraaie vervangers van de gemiste concerten in het kader van het Fête de la musique: Dé Kunststek van Ermelo en een foto-expositie in de Zendingskerk. En vooral twee leuke ontmoetingen op beide plekken.
StEK, gevestigd in een ruim pand aan de Stationsstraat, is een collectief van ruim dertig kunstenaars. En in de kerkzaal van de Zendingskerk (zie tekening links) exposeerden leden van de fotoclub Inspiration eigen werk (nog t/m 20 augustus a.s. op zaterdagmiddag van 13.00-16.30 uur). Ik beperk mij tot het laatste evenement, georganiseerd door de Open Kerk Commissie.
Mystieke foto van Jan Mondria
Er hingen prachtige foto’s tussen. Bijvoorbeeld van de bossen en de hei, van oude boerderijen en een moderne vuurtoren die is omgetoverd tot appartementencomplex. Eén foto sprong eruit en werd afgedrukt bij de aankondiging op de site van de Zendingskerk en bij een artikel in Ermelo’s Weekblad (12 juli 2022). Deze foto neem ik bij deze blog over (hierboven).
Ik raakte erover aan de praat met de maker ervan, Jan Mondria, die op 23 juli toevallig aanwezig was. Hij vertelde dat fotograferen in de genen van zijn familie zit. Behalve hijzelf doet ook een broer het (ook lid van de fotoclub) en een neef. Bovendien rijdt hij op de buurtbus en gaf mij een gratis lesje fotografie. Hij bekende overigens ook de geëxposeerde foto op de computer wat te hebben bewerkt. Er wat mistigs aan toe te hebben gevoegd, aan dit bos dat bekend staat als het ‘bos van de dansende bomen’, bomen die in allerlei krommingen en bochten zijn gegroeid.
Voorzichtig probeerde ik te pulken aan de titel ervan: Mystieke foto Speulderbos, Sprielderweg tussen Drie en Speld. Ik realiseerde me later pas dat ik op die manier poogde het onderscheid erbij te betrekken tussen mythe (natuur), mysterie (genade) en mystiek (glorie) zoals ik dat had geleerd uit het werk van Henk Vreekamp en in mijn gelijknamige boekje (op de plank bij Riemer en Walinga!) over hem verwoordde. Het kwam niet helemaal uit de verf, en Mondria werd door iemand anders aangesproken die zijn aandacht vroeg en terecht ook kreeg. Daarom doe ik hier een poging helder te krijgen wat ik bedoelde.
Mythe, mysterie, mystiek Deze drieslag ontleende Vreekamp aan het denken van Gershom Scholem (1897-1982), die drie fasen onderscheidde in de ontwikkeling van een godsdienst: de mythe, ‘waarin het goddelijke en het menselijke spontaan door elkaar wandelen’ (niet: mét elkaar wandelen!), het mysterie ‘waarin hemel en aarde scherp van elkaar worden onderscheiden’ en ‘God en mens ieder hun onderscheiden rol spelen’ en tenslotte die van de mystiek, waarin ‘hemel en aarde (…) in een nieuwe eenheid samen komen’ en ‘God en mens elkaar ontmoeten’.
Met betrekking tot het Speulderbos valt bijvoorbeeld te denken aan de mythe van het Solse Gat: een gat waarin volgens de overlevering een klooster zou zijn verdwenen en waarvan je op z’n tijd de klokken nog zou kunnen horen luiden.
In de literatuur wordt het Speulderbos wel ‘mysterieus’ genoemd, maar dat is volgens bovenstaand onderscheid dus niet mogelijk. En dan tenslotte de mystiek, de mystieke foto. Daar raken we aan de vraag of je God in de natuur kunt ontmoeten. Ik moet daarbij denken aan Augustinus (zie afb. links), die daar niet helemaal duidelijk over was. Er is zelfs een blog van Peter van Geest waarin wordt gezegd dat Augustinus dit wel degelijk vond. En wat staat daar als afbeelding bij? Het bos van de dansende bomen … Maar er is ook dat schitterende antwoord op de vraag wat je lief hebt als je God zegt lief te hebben. God is niet in de natuur, maar het is wel zoiets. Zoiets als de geur van – parafraseer ik – de bomen na een verfrissende regenbui. Maar dan gaat het om ‘een geur die niet op de wind verwaait’, maar waar Hij het licht dat tussen de boomstroken speelt Zelf is.
Toch is het goed dat ik daar allemaal niet mee kwam, toen ik Jan Mondria ontmoette. Soms is het beter boekenwijsheid niet meteen paraat te hebben, maar wel een wachter voor je mond (Ps. 141) te plaatsen. Om dingen niet kapot te maken, maar gewoon samen stil te kijken naar wat voor hém zó betoverend was, dat hij er nog een schepje bovenop deed om ook ons ervan te kunnen laten genieten en in mee te nemen.
1.
Dinsdag 12 oktober was ik sinds lange tijd weer in (de kleine zaal van) het Amsterdamse Concertgebouw. Bij een concert door bariton George Nigl en Olga Pashchenko (piano/fortepiano). ‘Een oubollig programma’, zei iemand. Wat heet: Schubert – Beethoven – Rihm (!) – Schubert. Als zij een kenner is, jarenlang vaste bezoeker van de Vocale Serie, dan ben ik een liefhebber, minder thuis in het vocale repertoire voor zangstem en piano(forte). Eentje die haar adem inhield toen Nigl en Pashchenko zelf even inhielden op een komma in het lied ‘Auf dem Hügel sitz ich spährd’ van Beethoven:
Und die Seufzer, sie verwehen
In dem Raume, der uns teilt.
Een kiertje licht kwam er doorheen, gedragen door een fluisterzachte begeleiding op fortepiano met demper. ‘Een nieuwe standaard’ zei een recensent naar aanleiding van de CD met dit programma en door deze uitvoerenden, Vanitas (Alpha).
2.
Zondag 17 oktober. Ik lees in de Bijbelse Dagkalender 2021, die ik cadeau kreeg. Bij deze dag staat een citaat van Etty Hillesum: ‘Dat er dus iets van “God” in je komt, zoals er in de Negende van Beethoven iets van “God” is.’ En, voeg ik toe, ook in dit eerste lied uit de cyclus An die ferne Geliebte. In deze uitvoering.
Ik lees meer die dag. In De Groene Amsterdammer (14 oktober 2021) een artikel van Bas van Putten naar aanleiding van het Sweelinckjaar ter ere van diens vierhonderdste sterfdag. Opeens snap ik waarom ik met veel van diens werk weinig of niets heb. 1) ‘Wat je nu ook nog in Sweelinck hoort – geen wonderen. Zijn meesterschap houdt op hoog peil altijd maat. Nergens een ontwrichtende chromatische ontsporing, en nimmer breekt een lijdend, woedend ego door het fraaie stuc- en metselwerk.’ Zoals bij Rihm tijdens voornoemd recital. ‘Kwarten en septiemen’ zei dezelfde bezoeker die ik aanhaalde. Het zij zo. Van mij mag het schuren. Zeker als het gaat over ziekte en dood, over vanitas.
Bij Sweelinck ‘zweeft de heilige geest er een beetje boven, nog niet in. Hij kan de sweelinckse techniek niet tot mysterie transcenderen’ aldus Van Putten. Al is dat voor iedereen natuurlijk anders; dirigent Patrick van der Linden bijvoorbeeld zegt in het programma ‘Allegro’ ’s middags op NPO2 dat Sweelincks Psalm 38 hem altijd diep raakt door de ruimte die hij erin ervaart.
3.
’s Ochtends had ik, zoals te doen gebruikelijk op zondag, gekeken naar het interview van Annemiek Schrijver met op die dag de ‘poëtisch socioloog’ Shervih Nekuee. Hij kwam ook dicht bij het mysterie in zijn verwoording van wat ik in het recital hoorde en bij Sweelinck (tot nu toe?) niet heb ervaren: ‘In het wonderbaarlijke huist ons hart’. Bij Beethoven zat het met andere woorden, bij Sweelinck niet. Nekuee zei het in het programma ‘De verwondering’.
En hij zei meer. Over poëzie die ruimte maakt, over een reis naar de Himalaya met z’n stilte en ruimte, over de ‘dansende dichter’ Rūmi, die volgens Schrijver gaandeweg zijn leven ‘naar zijn hart zakte’, over het wonderbaarlijke dat zich uit in de taal van dat hart. Waardoor ‘binnen en buiten licht ontstaat (…), uitzonderlijk licht dat met gemis te maken heeft en troost brengt’. Ik hoor er Rūmi in:
Luister naar de fluisteringen van het riet, luister hoe het weeklaagt over de scheiding.
Maar ook
Und die Seufzer, sie verwehen In dem Raume, der uns teilt.
1) Een uitzondering vormt onder meer Mein junges leben hat ein End. Hier uitgevoerd door Matthias Havinga op het orgel van de Amsterdamse Westerkerk: ttps://www.youtube.com/watch?v=mSxoD_aDQpE
Ik wilde naar het Drents Museum om de Helmantels te zien, maar het liep anders. Op 10 juli jl. konden wij thuis de online opening van de tentoonstelling Beyond Belief van Deborah Poynton in Assen volgen (nog t/m 3 oktober). De keus was snel gemaakt: even ruiken aan de Helmantelexpositie en me verder onderdompelen in die van deze kunstenares. En wel zó, dat ik ter voorbereiding een boek las van de Ier John Banville, door wie ze zei beïnvloed te zijn. In casu: De blauwe gitaar. Dat leek me namelijk wel een goede keus uit diens oeuvre: een roman over een kunstschilder, in het boek Oliver Orme genaamd, en over kunst en diefstal.
Aan dat laatste doet de Zuid-Afrikaanse Poynton op haar manier ook een beetje. Misschien komt het uiteindelijk zelfs overeen; Orme zegt dat zijn ‘oogmerk met de kunst van het stelen (…) het absorberen van de wereld in het zelf [is], zoals dat ook de bedoeling was met de schilderkunst. Het gepikte voorwerp wordt niet alleen van mij, het wordt ook mij, en krijgt daarmee een nieuw leven, een leven dat ik het geef’. Met dit verschil natuurlijk, dat Orme niet wil dat de oorspronkelijke eigenaar van het gegapte weet dat hij het heeft gedaan, en Poynton Bijbelse en andere symbolen (zoals de slang op Little Girl Lost 2) en figuren (Adam en Eva op het titelwerk van de expositie, zie afb.) uit hun context tilt.
Banville laat op verschillende plaatsen Orme zijn eigen schilderijen beschrijven: ‘Sterk naar binnen gericht’ en toch ‘alles nodig wat buiten was: de lucht en de wolken, de aarde zelf en de kleine figuurtjes die op zijn korst heen en weer stappen. Patroon en ritme, dat waren de organiserende principes’. Bij Poynton is het vaak andersom: grote figuren en kleine dingen, zoals de grote man in een kleine badkuip (Bath 2) met een knipoog naar Jacques-Louis Davids doek De dood van Marat.
Even verder schrijft Banville: ‘Langs alle dingen heen [kijken] in een poging om tot de kern te komen, waarvan ik wist dat die er was, diep verborgen maar niet ontoegankelijk voor iemand die vastberaden en scherpzinnig genoeg is om erin door te dringen’. Niet dat hij ‘naar geest, ideale vormen of geometrische lijnen zocht’. Zijn werk is semi-figuratief, net als dat van Poynton. Als willen beiden ‘de wereld evenaren, en zichzelf opnemen en een metamorfose laten ondergaan, er iets nieuws van maken, iets levendigs en vitaals’.
De beschrijvingen die Omre geeft, doen soms inderdaad denken aan de schilderijen van Poynton. Neem bijvoorbeeld deze: ‘Ondanks de alledaagse aanblik van alles zal er echter sprake zijn van een groot mysterie (…). Ik doe niet naadloos mee, helemaal niet zelfs. Ik ben een vreemdeling in deze omgeving waar ik in verstrikt ben geraakt’. En even verder: ‘Ik wrijf concepten tegen elkaar om verlichtende vonken te maken’. Omre stelt, in ‘een poging om door het oppervlak heen te breken, om stukken uit de muur van de wereld te rukken en mijn oog tegen de gaten te drukken om te zien wat erachter verborgen zat’, zoals een poes of een klein kind achter een spiegel kijkt, zo is Poyntons werk volgens Mads Damsbo in een artikel in de catalogus bij de tentoonstelling ‘een verontrustende weerkaatsing van de werkelijkheid waarin we ons bevinden’. Of, zoals Banville Omres laatste doek beschrijft: ‘Met een tot voldoening stemmend gekletter en gekraak, als het geluid van brekende botten’. Zoiets.
Ik heb wat met de verhouding tussen ‘Kunst en kerk’, om de titel van het themanummer van het tijdschrift In de Waagschaal (3 juli 2021, jrg. 50 nr. 7) aan te halen. Zo ben ik enkele jaren lid geweest van de kunstcommissie van de Oude Kerk in Amsterdam en heb als curator a.i. enkele tentoonstellingen samengesteld voor de Amsterdamse Thomaskerk (nu: De Thomas). Op dit moment denk ik nu af en toe mee aangaande kerk en kunst in de breedste zin van het woord (beeldende kunst, gedichten, muziek) met mijn wijkpredikant, ds. Paula de Jong van de Nieuwendammerkerk en schrijf af en toe een recensie over een boek of tentoonstelling op dit terrein. Reden te meer om het genoemde extra dikke zomernummer (48 pagina’s) met buitengewone interesse te lezen en erop in te gaan in deze al even extra lange blog.
Kunst en kerk Om te beginnen het artikel van Jessa van der Vaart, vanaf 2016 verbonden aan diezelfde Oude Kerk (zie historische foto). Zij begint met te memoreren dat haar vader, de in 2000 overleden keramist Jan van der Vaart, zichzelf liever pottenbakker noemde, maker van gebruiksvoorwerpen. Het lijkt een statement, zo aan het begin van haar artikel dat de vraag oproept: is kunst in de kerk dan óók een gebruiksvoorwerp in plaats van een autonoom kunstwerk? Staat het dan ten dienste van de kerk? Denk bijvoorbeeld aan een Avondmaalsstel of een kruiswegstatie. Maar die weg bewandelt ze niet, zodat dat begin, afgezien van de schets van een persoonlijke context, mij inhoudelijk niet helemaal duidelijk is.
Van der Vaart memoreert dat de Oude Kerk zich ontwikkelde tot tentoonstellingsruimte van hedendaagse kunst die kunstwerken toont die specifiek voor de kerk zijn gemaakt. Ze heeft tot nu toe vier exposities meegemaakt – alle vier nadat ik uit de kunstcommissie was gestapt, zodat ik mijn handen vrij had die tentoonstellingen soms te recenseren voor de website 8WEEKLY.
Van der Vaart noemt met name ‘NA’ van de onlangs overleden kunstenaar Chr. Boltanski (2017-2018, zie link naar mijn recensie hieronder). Ze heeft het over een dienst, die niet werd voorbereid met de al dan niet toen nog bestaande kunstcommissie, maar met de toenmalige cantor Christiaan Winter en Marcel Barnard (zie hieronder). Tijdens de dienst werd er een dialoogpreek aangegaan met een niet met name genoemd gemeentelid.
Ze eindigt haar artikel met de constatering, dat kunst staat voor ‘condition humaine’ en de kerk daar iets aan toevoegt: ‘een ander, verrassend perspectief dat nu juist niet uit die “condition humaine” opkomt, maar uit een andere hoek, van een andere kant, met een andere stem’. Maar zou de kerk niet juist meer aandacht moeten hebben voor de ‘condition humaine’? Het is analytisch ongetwijfeld verhelderend, maar ook een beetje valse tegenstelling die wordt gecreëerd.
Kunst en geloof Het volgende, wat omvangrijker artikel is van de hand van Marcel Barnard. Ook hij komt aan het eind van zijn stuk met de installatie van Boltanski en genoemde dienst, maar zijn insteek is een andere. Ook hij begint net als Van der Vaart met de persoonlijke context waarin zijn liefde voor kunst ontwaakte: zijn vader, die hem meenam naar een tentoonstelling in Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam. Hier kreeg de jonge Barnard een numineuze ervaring bij het zien van werk van Peter Struycken. Hij schreef erover in Meditaties van de ziel (Amsterdam, 2020, p. 21 e.v.), waarover ik eerder blogde.
Eenzelfde soort sensatie overkwam hem bij het beleven van de liturgie in de Amsterdamse Oude Kerk. Hier dus geen al dan niet valse tegenstelling, maar een en dezelfde soort ervaring. Als wetenschapper heeft hij ook weet van een ‘keurige boedelscheiding’, maar ‘op de via directa, in de geloofservaring wentelen geloof en kunst, het esthetische en het religieuze (…) onlosmakelijk om elkaar heen’, aldus Barnard. Ik kan die bevinding (in de dubbele betekenis van het woord) alleen maar beamen. Ook ik kan evenzeer geraakt worden door een kunstwerk, om het even in welke vorm (beeldende kunst, gedichten, muziek) als door een preek of een lied waarin gevoel en ratio op eenzelfde manier samengaan en mij bewegen en in beweging zetten.
Even verder echter spreekt Barnard toch net als Van der Vaart en in de voetsporen van G. van der Leeuw (1890-1950) van ‘het “andere” van de kunsten [en] het “totaal andere” van God’ en ‘een gesprek tussen beide waarin ze soms samenstemmen en soms van elkaar verschillen’. Alleen, schrijft Barnard dan, ‘bij ware kunst en (…) diep geloof, komt het andere, de ander, de Ander ons in de verbeelding tegemoet’. Moge het zo zijn.
Grensgebied van kunst en religie De volgende bijdrage waar ik hier aandacht voor wil vragen, is van de kunsthistoricus en schrijver Anneke van Wolfswinkel, die betrokken is bij de Biënnale Kunst in de Heilige Driehoek, dit jaar van 10 juli t/m 15 augustus.
Zij heeft het niet over ‘kunst en kerk’ of ‘kunst en geloof’, maar over ‘het grensgebied van kunst en religie’. Zij heeft het over de ontmoeting tussen ‘hedendaagse kunst en eeuwenlange kloostertradities’. En met Barnard heeft ze het over verbeelden en het nieuwe betekenissen toekennen. Als kunsthistoricus zegt ze hetzelfde als Barnard met de via directa, de geloofservaring of bevinding, maar dan vanuit een ander perspectief: ‘Niet alleen de kunstenaar geeft betekenis, de kijker doet dat net zo goed’.
Als voorbeeld noemt ze het vierdelige kunstwerk Martyrs van Bill Viola en Kira Perov (zie afb.). Het is een kunstwerk dat ik (deels) op verschillende plaatsen heb gezien: in de Nieuwe Kerk in Amsterdam en in Kube, het kunstmuseum van Ålesund (Noorwegen). Ook daar blogde ik al eerder over. De betekenis die ik aan het werk hechtte, was niet anders in de kerk dan in het museum, omdat het kunstwerk zélf in alle gelaagdheid sprak.
Verhouding tussen kunst en kerk In de bijdrage van predikant en schrijver Frans Willem Verbaas is sprake van de ‘verhouding tussen kunst en kerk’. Hij stelt dat we ‘kunst en kerk als concurrenten kunnen zien, maar ook als broer en zus’. Concurrenten omdat bijvoorbeeld een uitvoering van de Matthäus Passion van Bach meer mensen zal trekken dan een Goede Vrijdagdienst, allebei in de kerk. ‘Kerk en kunst zijn verwant’, schrijft Verbaas, ‘maar niet identiek’.
Beide zouden van elkaar kunnen leren: ‘Van de kunstwereld kan de kerk het belang van kwaliteit leren. Het is niet goed om maar wat aan te modderen met de liturgie of met kinderpraatjes en preken, die niet met werkelijke aandacht zijn voorbereid. Liturgie is geen onnozel maar een heilig spel. De lat mag hoog gelegd.’ Ik denk aan een predikant die de vrijere, cultureel gerichte omgang met een Psalmtekst door een kunstenaar als bevrijdend ervaarde. ‘Omgekeerd’, schrijft Verbaas, ‘kan de kunstwereld van de kerk leren dat het niet goed is om zich blind te staren op werelds applaus of om zich te verlagen tot het bieden van louter amusement’.
Verbaas meent tenslotte, dat ‘predikanten hun ambtswerk ook kunnen voortzetten met andere middelen: met schilderen, muziek, toneel, fotografie, dans, journalistiek, literatuur, bloggen, vloggen, of met bijbels tuinieren of koken’. Afgezien dat hier verschillende grootheden onder één noemer worden gebracht, wordt hij op zijn wenken bediend door twee andere artikelen in dit nummer: van theoloog en kunstenaar Ruud Bartlema en van judaïcus en beeldend kunstenaar Marcus van Loopik. Ook Werner Pieterse doet een duit in het zakje door te stellen, dat ‘het perspectief van de predikant als kunstenaar’ nog te vaak ontbreekt ‘als er weer eens een rapport verschijnt over het ambt’. Want ‘kunst kan ons zicht op het ambt verhelderen en ons uit de dorre vergadertaal halen’. U leest het goed: niet vergaderzaal maar vergadertaal.
Kunst als vernieuwer van de godsdienst Ruud Bartlema meent dat kunst niet zozeer godsdienst kan vervangen, als wel dat ze ‘wel nieuwe openingen naar de beleving van godsdienst’ kan creëren. Wéér dat woord, dat we al bij Barnard tegenkwamen. Kunst als breekijzer voor gestolde liturgie zeg maar.
Naar Bartlema’s ‘diepste overtuiging zijn zowel godsdienst als kunst vormen of aspecten van wat ik religie noem. Voor mij betekent dat woord religie: verbinding maken (…) [en] uitdrukking geven aan de ontmoeting met [het] Mysterie en het maken van een verbinding tussen het onbenoembare en het benoembare van dat Mysterie’. Kerk en kunst zijn geen concurrenten, zoals Verbaas meent, ‘maar in wezen verschillende vormen van dat zoeken naar de verhouding tot en de verbinding met dat grote Mysterie dat het leven is’.
In de kerk zouden we elkaar kunnen ontmoeten, in gesprek gaan en zoeken naar nieuwe rituelen ‘rondom bijvoorbeeld concerten, exposities, lezingen, workshops, beeldende kunsten, literatuur, levensbeschouwing en spiritualiteit’.
Onafscheidelijke bondgenoten Voor Marcus van Loopik zijn kunst en religie ‘functionele bondgenoten van elkaar’. Kunst en religie mag je volgens hem niet tegen elkaar uitspelen. ‘Religie zonder kunst is ook ondenkbaar!’ stelt hij. Uitroepteken. Kunst stelt kritische vragen en hoort daarom ‘als een tweelingzuster bij religie’. Kunst hoort een zekere relevantie te bezitten en mag niet ‘volledig op zichzelf komen te staan en als doel op zich gaan fungeren’. Want dan verzandt ze in ‘pure esthetiek van kleuren en vormen’. Een opvallende opvatting, want juist de esthetiek van de kleuren en vormen van joodse kunstenaars als Rothko (zie afb., diens laatste schilderij) en Newman worden religieus beleefd.
Van Loopik zoekt ook de dialoog, maar dan een ‘binnen een multiculturele en multireligieuze samenleving. Joodse mystiek heeft mij geleerd om te streven naar jichoed, naar eenwording, om bovenal te zoeken naar wat mensen verbindt’. Dat ben ik met hem eens. Ook hij heeft het, net als Pieterse, over taal. Over beeldtaal in dit verband, die ‘geen (…) pasklare of dogmatische antwoorden heeft op de raadsels van het leven, maar roept bovenal authentieke menselijke vragen en verwondering op’. De ‘condition humaine’ van Van der Vaart.
Tot slot
Zo is de cirkel rond en rijst de vraag hoe ik mij na lezing van deze (en andere, niet genoemde artikelen in In de Waagschaal) zelf tussen de schuivende panelen beweeg: tussen kunst en kerk, kunst en geloof, op de grens daarvan.
Concluderend kan ik mij het meest vinden in wat Udo Doedens en Mirjam Elbers in de inleiding tot dit nummer schrijven over de visie van de Van der Leeuw Stichting: ‘de gedachte dat kunst en kerk bondgenoten zijn. Dit bondgenootschap ligt volgens hen niet zozeer in de ondersteunende functie van de kunst bij de verkondiging of in het vereren van de schoonheid maar in de kritische functie van zowel de kunst als de kerk (…). Wie iets doorkrijgt van de ontregelende en inspirerende werking van de kunsten, begrijpt ook beter de draagwijdte van bijbelteksten en – liederen. In die visie zijn kerk en kunst elkaars Geschwister en niet elkaars concurrenten.’
In twee volgende blogs zal ik dit in concreto nader uitwerken aan de hand van respectievelijk Lied 272 uit het Liedboek en mijn keuze van enkele orgelwerken tijdens de orgelzomer.
Leven en laten leven : ecologie en de Joodse traditie / Dr. Marcus van Loopik. – [Amsterdam] : Mastix Press, [2020]. – 203 pagina’s ; 21 cm. – Met literatuuropgave. ISBN 978-94-921102-5-1
Publicist over judaïca en beeldend kunstenaar Marcus van Loopik benadert ecologische thema’s op onderscheidende wijze, namelijk vanuit de joodse traditie en joods-religieuze gezichtspunten. Aan de orde komen onderwerpen als: de natuur als inspiratiebron; de mens als deelgenoot van de schepping; vleesconsumptie en vegetarisme; menselijk ingrijpen in de orde van de natuur. Zo zouden de joodse spijswetten kunnen bijdragen aan een algemeen gedeeld ecologisch besef. Van Loopik
zoekt naar evenwicht en juiste prioriteiten, waarbij hij zich afzet tegen het utilisme (zoveel mogelijk geluk voor zoveel mogelijk mensen) en de natuur ziet als een plek van
ontmoeting met God en Zijn mysterie. Een boek dat hecht in elkaar zit en waarin de
auteur enkele elementen (cirkel en lijn bijvoorbeeld) herneemt uit zijn Terugblik op de toekomst (1993). Voor lezers die in zowel ecologie als het joodse denken zijn
geïnteresseerd. Met eindnoten. Voor niet-joodse lezers had een verklarende
woordenlijst goede diensten kunnen bewijzen.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Ze liepen ongeveer gelijk op: een vierdelige cursus van de Poetry Academy over ‘De aanstormende generatie’ en een driedelige, eveneens online-cursus van de Vrije Academie onder de titel ‘Hommage aan dichters’.
Tijdens de eerstgenoemde cursus, door Peter Swanborn, kwam onder meer de bundel Godface van Asha Karami voorbij. Tijdens de cursus van de Vrije Academie, door Liesje Schreuders, lazen en bespraken we enkele gedichten van Gerrit Komrij uit Alle gedichten tot gisteren. Beide dichters gebruiken het beeld van een masker; actueel in deze tijd, maar met oude papieren.
Gerrit Komrij Komrij schreef zelfs een gedicht dat ‘Maskers’ heet. Het gaat over een man die hoopte ‘dat ieder masker veilig, zonder pijn/ weer van’ zijn hoofd kon. Dat hij zijn aard niet langer hoefde te verbergen. Op het eind van zijn leven moet hij erkennen, dat het masker niet af gaat.
Het beeld van het masker deed mij denken aan de maskers die werden gebruikt bij toneelstukken uit de Griekse oudheid, maar voor Liesje Schreuders verwees het gedicht eerder naar The picture of Dorian Gray van Oscar Wilde.
Asha Karami In een ander gedicht van Karami dan die wij bespraken, ‘een lichaam’, staat de volgende strofe:
alles en iedereen praat tegen je
je moet eerst bij jezelf een masker
opdoen en dan pas een ander helpen
Dit doet denken aan de instructies van een stewardess in het vliegtuig ten aanzien van het opzetten van een zuurstofmasker. In een recensie van Jan de Jong die ik over de bundel Godface las, wordt ook verwezen naar de helm van boksers; Karami is onder andere ringarts bij vechtsportgala’s. Genoemd gedicht vervolgt met:
het gelukkigste moment van de dag is wanneer ik
opsta en mijn lichaam nog niet weet wat het is
Identiteit Op grond van zo’n laatste zin, en van beide gedichten van Komrij en Karami, kun je concluderen, dat die maskers staan voor de identiteit van de dichters, voor seksuele geaardheid en afkomst. En dat je, als je naar interpretaties gaat zoeken, je er soms faliekant naast kunt zitten. Dat kan niet, zei een collega-recensent bij Literair Nederland die zich met poëzie bezighoudt eens tegen mij. Je kunt er gewoon niet naast zitten.
Ik betwijfel het ten zeerste. Karami sterkt mij in ieder geval in de mening om voorzichtigheid bij interpretaties te betrachten; ik denk nu inmiddels bijvoorbeeld zelf dat die Griekse maskers ernaast zaten, want die stonden niet alleen voor iets anders dan wat Komrij bedoelt, maar ik had dan ook eerst uit moeten zoeken, of het een context is die bij Komrij in andere gedichten bijvoorbeeld terugkomt.
In een van Karami’s gedichten die we bij de poëzieclub lazen, komt een vrouw met twee vagina’s voor. Prompt werd dit mythisch uitgelegd, zoals een Hindoëistische godin met meerdere borsten of [mijn voorbeeld, om in Griekse sferen te blijven] Artemis met de vele borsten staan voor vruchtbaarheid. De dichteres schoof even later aan bij de Zoom-sessie en zei dat ze als arts een vrouw was tegengekomen die twee vagina’s had. Weg interpretatie?
Nee, misschien niet, maar je moet er – ik zeg het nog maar een keer – wel uiterst voorzichtig mee zijn en kijken naar de context, andere gedichten van de schrijver enz.. Daarom denk ik op dit moment, twee poëziecursussen rijker: lees, lees en lees het nog eens. Liefst hardop, om de taal en het metrum te proeven. Lezen en even niet meer dan dat. Bewaar het dan in je hart en hoofd, praat en interpreteer er niet teveel op los. Dan maak je uiteindelijk het mysterie kapot. En dat moet blijven. Altijd.
Zoiets als de onlangs overleden Vlaamse dichter Koenraad Goudeseune verwoordt in de laatste strofe van het titelgedicht uit zijn laatste bundel, Vrachtbrief (Uitgeverij Douane):
Een gedicht met in de laatste regel een geschenk
dat onuitgepakt blijft, niet vermeld staat in de vrachtbrief
en dat door de douane niet wordt opgemerkt.
(p.68)
P.S. Ik raakte geïnspireerd door hoe het dynamischer en minder celebraal kan na het volgen van een bijeenkomst (ook weer via Zoom) van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen op 7 december jl. over ‘Perspectieven op literatuur. De toekomst van de letterkunde in Nederland’ met onder meer Geert Buelens, dichter en hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht, meer in het verlengde ook van hoe ik literatuur benaderde in mijn Masterscriptie over Susan Neiman en Philippe Claudel over het thema kwaad in filosofie en literatuur: https://www.knaw.nl/nl/actueel/terugkijken-bijeenkomsten/perspectieven-op-literatuur
Voor deze blog heb ik me laten inspireren door hoofdstuk 3, ‘Altijd weer nieuwe morgens’, uit de bundel Meditaties van de ziel van de theoloog Marcel Barnard (Uitgeverij Vesuvius) en heb ik geput uit (gedeelten) van gedichten die dagelijks via een mail van ‘Laurens Jz. Coster’ via redacteur Raymond Noë tot mij komen.
Marcel Barnard schrijft in de tweede alinea van zijn hoofdstuk, dat ‘het grootste geheim en het grootste wonder van de schepping waarover ik niet uitgedacht raak [is]: dat God het woord, de taal, met zijn creatie heeft gedeeld’. Maar het is niet bij de enkele scheppingswoorden gebleven, het zijn hele werelden van verbeelding geworden, tot parallelle werelden aan toe. En zijn die ons dan niet boven het hoofd gegroeid? Moeten we die woorden niet, zoals Gabriël Smit (1910-1981) in Op mijn woord (1968) dichtte,
altijd vertalen, loswrikken, ophalen, in ander water overdoen, uitspoelen, afkrabben en wachten wat in mijn handen achterblijft?[1]
Er zit wantrouwen in de woorden, woorden die volgens Barnard ‘demonische trekken kreeg en mensen en leefomgevingen vernietigde’. Hierbij kwam een gedicht van R.M. Rilke bij mij boven, in een bewerking die Jacqueline van der Waals (1868-1922) ervan maakte en publiceerde in haar bundel Iris (1922). Ook daaruit een gedeelte, het eerste couplet:
Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat, Het weet van alles het hoe en waarom; Daar is op aarde geen heiligdom, Waar niet het woord naar binnen gaat.[2]
Toch bestaan er ook, schrijft Barnard, gedichten die ‘aan de rand van de gestructureerde wereld’ zijn geschreven en ‘een klankwereld openen, een ritmiek van een andere orde’ die zich heeft ‘losgezongen van de vaste betekenissen die aan de woorden worden toegekend’. En hij citeert dan het dada-gedicht van H.N. Werkman (1882-1945), dat mij ook via Laurens Jz. Coster bereikte en dat ik hier geheel, in een andere opmaak dan Barnard citeer:
Barnard wil schrijven, maar – zegt hij – kan de woorden niet vinden. Hij ligt in bed en valt in slaap. Midden in de nacht komen die woorden, ‘alert en actief’ en vallen de angsten aan die hem ‘in de duisternis achtervolgen, de dromen’, waar hij ligt te roepen zonder stemgeluid. En ik denk aan het gedicht ‘De gil’ van Agnita Feis (1881-1944) uit: Oorlog: verzen in staccato (1915). Alleen de vormgeving al zegt voldoende. Hieruit citeer ik het begin:
Het zijn de taalscherven waarin Barnard zegt te liggen, snippers waarin herinneringen omhoog komen. En dan komt een vriendelijkheid hem tegemoet en draagt hem naar de morgen. De woorden moeten worden opengebroken, zoals Gabriël Smit dichtte.
Barnard zoekt het ook in beelden, het beeld van Monets De brug en Hiroshiges Brug in de regen. ‘Een brug’, schrijft hij dan, ‘verbindt ons met een land aan de overkant’. Ik denk tenslotte aan een oud gedicht, van Julia Cornelia de Lannoy (1738-1782, zie afb.) voor de kerk van Noordeloos:
Looft hem, die is, die was, die weezen zal:
Den schepper en den Koning van ’t heelal.
Hier past het u den roem zijns naam te zingen.
Maar weet ge, welk een hulde hem behaagt?
’t Is niet de tong, die van zijn’ lof gewaagt:
Neen; ’t is uw hart, uw liefde, ô Stervelingen.[5]
Hoewel Barnard nog verder schrijft, lijkt dit me een mooie afsluiting van een blog over de kracht en de onmacht van woorden, maar altijd een mysterie. Uiteindelijk voorbij de taal, ‘waar wij thuis en vreemden zijn’.
[1] 8 oktober 2019. [2] 4 april 2019. [3] 26 februari 2020. [4] 7 mei 2020. [5] 30 oktober 2020.
En weer is er een bijdrage die ik voor de website 8weekly.nl schreef, die met een boekje dat ik onlangs las aan de haal gaat. En met een eerdere blog, van 17 september jl. over Calder.
En met een toegift: een kunstwerk van Joana Vasconcelos.
De Zesde van Beethoven
De bijdrage ging over de aanrollende donder in de Zesde symfonie van Ludwig van Beethoven. Ik was er bang voor, écht bang. ‘Heel raar eigenlijk’, schreef ik, ‘want in het echte leven was ik als kind niet bang voor onweer. Ja, ik werd ’s nachts wakker gemaakt als het onweerde en we bleven in de huiskamer zitten tot de bui was weggetrokken. De spanning werd al minder als de tussenpozen tussen lichtflits en donderslag langer werden, maar ik wachtte rustig af tot ik weer naar bed mocht. Het onweer in de Zesde symfonie kon echter niet gauw genoeg overgewaaid zijn. Ik had er de pest in als de langspeelplaat weer (…) op de speeltafel werd gelegd. Het was wéér griezelen geblazen.’
En ik vroeg me verderop in deze Special af, of ik ook echt onweer hoorde, ‘of toch iets anders, iets dat misschien dieper gaat?’
Maarten Luther
Het antwoord had ik niet. Nog niet, want nu valt het me zomaar toe in het boekje Meditaties van de ziel van de theoloog Marcel Barnard. Hij heeft het in de tweede meditatie, ‘Het mysterie stelt zich voor’, over de hervormer Maarten Luther, die ‘een overdonderende presentie ervaart in een daverend onweer, als hij schuilt onder een boom in het veld. Hij interpreteert het als de stem van een verschrikkelijk en genadeloze godheid’ (p. 22).
Dát moet het ten diepste zijn geweest, als ik op zondagmiddag (!) naar de Zesde, de Pastorale van Beethoven luisterde en griezelde. Het past helemaal bij de angst die ik als kind had voor God, voor het eindoordeel dat naar mijn idee nabij was in het bijzonder. Hoe zou het dan komen, met mijn vader, mijn moeder, met mij, met de hele wereld uiteindelijk?
Een mobile van Calder
Maar gelukkig stond daar ook iets tegenover. Ook daarover schreef ik een Special, en daarover ging het in de blog van 17 september jl., de overlijdensdatum van mijn moeder. Ook Marcel Barnard kent het: een ervaring in een museum. Hij met zijn vader, ik met mijn moeder. Hij in het Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam, ik in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Voor hem was het (waarschijnlijk, schrijft hij) werk van Peter Struyken, voor mij een mobile van Calder, maar de ervaring was vergelijkbaar. Op een gegeven moment stelde God ‘zich present in de ruimte van de kunsten’ (p. 23). Wat Barnard daarna schrijft, herken ik dan weer niet, want het komt mij toch een beetje te dicht in de buurt van het tegenover elkaar plaatsen van de God in het Oude- en de God in het Nieuwe Testament, de God ‘die het donderen al had verleerd en al een menselijke maat had aangenomen’.
Joana Vasconcelos
Ik zag wel voor me hoe de kleine Marcel in die museumzaal ‘op de grote eerste verdieping van het museum’ staat en er ‘zich een cocon van stilte’ om zich heen spint: ‘Ik word in een zuil van licht gewikkeld, het geroezemoes verdwijnt, de mensen om mij heen worden vage schimmen, ze lossen op in het niets’ (p. 21). Ik moet bij deze beschrijving denken aan een kunstwerk dat ik verleden jaar in de Kunsthal in Rotterdam zag: van de Portugese kunstenares Joana Vasconcelos (1971). Een rode cocon als de gedaante van een mens, die op de muziek van een Spaanse dans rond draaide. Een dans, – daar heeft Barnard het ook over, waarbinnen hij wordt getrokken, ‘de dans van die vreemde en paradoxale God’ (p. 18). Zo is het.
Dit keer – het wordt weer eens tijd – geen drieluik, maar een tweeluik; het is allemaal wat minder tijdens de coronacrisis.
In Trouw van afgelopen zaterdag stonden twee stukken naast elkaar die diametraal tegenóver elkaar staan: een column van Stijn Fens over gebarentaal tijdens de paaswake uit Roermond, en een interview van Leonie Breebaart met Herman De Dijn, emeritus hoogleraar filosofie in Leuven en gewaardeerd inleider tijdens de jaarlijkse lezingen van de Vereniging Het Spinozahuis in Amsterdam, waar ik een keer met hem aan de praat raakte. In 2018 schreef hij een boek onder de titel Rituelen. Beiden zijn rooms-katholiek, maar de een geeft blijk van een wat nauwere blik (Fens) dan de ander (De Dijn).
Stijn Fens
Fens vond het om te beginnen voor doven en slechthorenden nu ‘in zekere zin een genadevolle tijd’ en ‘een zegen’ dat gebarentolken op televisie verschijnen. Ik zou zeggen: eindelijk verschijnen, want daar hebben dove- en slechthorende mensen in een inclusieve samenleving gewoon recht op.
Fens doet vooral zijn beklag: ‘het is zo druk in beeld geworden’, ‘een mis op zich’, ‘wat veel allemaal’, ‘een onrustige ervaring’ wordt ons achter elkaar ingeprent.
Het is nog niet alles, want tegen het eind tovert hij nog een argument uit de hoge hoed: door die gebaren ‘verdwijnt voor mij het mysterie’ van het ritueel. Er wordt tevéél uitgelegd.
Nu was ik in live (protestantse) kerkdiensten al op gezette tijden een gebarentolk gewend. Ik kijk er altijd gefascineerd naar. Neem bijvoorbeeld het woord ‘Geloven’. Dat bestaat eruit, de rechterwijsvinger naar de slaap te brengen en daarna omhoog te bewegen. Show don’t tell, zou ik in tegenstelling tot Fens haast zeggen.
Herman De Dijn Tegenover Fens’ column staat als gezegd een mooi interview met Herman De Dijn. Hij benadrukt om te beginnen dat rituelen ‘ongelooflijk belangrijk voor ons zijn, terwijl ze eigenlijk zo vreemd zijn’. Daarin kan hij denk ik Fens vinden; ze zijn, legt hij uit, ‘niet-rationeel’. Het gaat, vervolgt hij, ‘om speciale gebaren en speciale spijzen’. Gebaren …
Als ‘een dans, een opvoering’, zoals ‘onze’ gebarentolk haast danst wanneer er een psalm, gezang of lied wordt gezongen. Ik zei het al: fascinerend om te zien. En voor mij absoluut geen afleidend gebeuren, maar iets dat iets toevoegt aan de gesproken taal of zang.
De Dijn denkt verder en verwijst naar de werveldans van de derwisjen en de Ramadan: ‘buigen, bidden, knielen’. De hele mens is op die manier bezig: met lichaam en geest.
‘Méns-zijn’, zegt De Dijn aan het slot van het interview, ‘betekent: weten wat juist en niet juist is, wat gepast en wat niet’.
Fens wist dat laatste even niet; zijn column was ongepast.
In hetzelfde nummer (oktober 2019) van het tijdschrift Ophef (omslagtekening De Amstelkerk in Amsterdam, gezien door Karel Fr. Wenckebach, rechts) waarin Hans Schravesande een recensie publiceerde over mijn boekje Mythe, mysterie, mystiek over Henk Vreekamp, verscheen ook een artikel van Marcel Poorthuis onder de titel De Hebreeuwse mythe, een contradictio in terminis? Misschien komt dit aan de ene kant deels tegemoet aan de wens van Schravesande om ‘door te vragen, zowel naar de bedoelingen van Vreekamp als van Van Swol’, hoewel het aan de andere kant duidelijk is, dat Vreekamp het niet over de Hebreeuwse mythe had.
Mythe Het begint er al mee, dat Schravesande constateert dat Vreekamp ‘weinig definieert, of verschillende, uiteenlopende beschrijvingen heeft van begrippen en ideeën’, terwijl Poorthuis tamelijk aan het begin van zijn stuk zich – zoals hij zelf zegt – waagt aan een definitie: mythe is ‘een narratief, gesitueerd in een oertijd, betrekking hebbend op de verhouding tussen mens en het goddelijke, waarin op de wijze van een verklaring (die niet causaal moet worden opgevat) actuele menselijke ervaringen over dood en leven, schuld en heil, in een oerbegin wordt gesitueerd, maar met universele en paradigmatische pretentie’. Een definitie die ook opgaat voor de mythes die Vreekamp beschrijft, en die hij met de filosoof Hermann Cohen ‘als het domein van de heidenen beschouwde’ (Poorthuis).
Vreekamp had er weet van dat de heiden verbonden was met zijn land, met de woorden van Schravesande ‘het Veluwse heidendom verkende door daar blootsvoets de zandpaden te volgen’. Zandpaden die bij hem overigens pars pro toto stonden voor de zandgronden in Israël. ‘De aarde trouw blijven’, zou hij met de door Poorthuis geciteerde woorden van Nietzsches Zarathustra gezegd kunnen hebben. En ook hier zou dan doorgevraagd kunnen worden, op de manier die Rinse Reeling Brouwer in een artikel in hetzelfde nummer van Ophef doet: ‘We zijn geschapen in de gelijkenis van het zaad, dat in de donkere akker valt, bestemd om dicht te blijven bij de aarde, waar de graven zijn. We zijn betrokken op de pijn van wie verdwenen, vervolgd, weggerukt zijn, maar we aanvaarden dat, voorbij alle zonde en geweld, het sterven tot de goede schepping behoort’ (p. 22-23), waaraan Reeling Brouwer de sterfelijkheid van de aarde koppelt, waarvan Vreekamp ook getuigde in zijn laatste preek, een dag voor zijn dood, die in mijn boek is opgenomen en waaraan Schravesande ook refereert.
Mystiek Dan komt in Poorthuis’ artikel een link met de mystiek, zoals ook in mijn boekje. Poorthuis haalt Martin Buber aan en definieert met hem de mystiek als ‘de ontmoeting met het goddelijke’. Poorthuis vervolgt met de joodse rationalisten, die ‘de kabbala als groteske getallengoochelarij zagen’, terwijl Vreekamp in zijn latere werk – volgens Schravesande, maar ook al eerder – ‘aandacht en sympathie (…) heeft voor de Kabbala, die hij als onmisbaar ziet voor een volwassen joods-christelijke ontmoeting’.
Hier zou je inderdaad mogen doorvragen – wellicht was je dan met Poorthuis uitgekomen op het gegeven dat zowel Buber als Vreekamp ‘zich veeleer aan de Romantiek verplicht wist[en] dan aan de Verlichting’. Met als kanttekening dat het geheim van Vreekamp eerder in beide lag; hij was zowel een alfa- als een bèta-man. 1)
Schravesande duidt zijn theologie aan als ‘biografische theologie’. Als je hierover doordenkt, en een ander artikel in Ophef erbij betrekt, namelijk dat van Jaco Zuurmond (‘Onze verantwoordelijkheid zou ons zwaar moeten wegen’), dan stuit je op de vraag of Vreekamp wat had met de zogenaamde George-Kreis. Leden die in navolging van de dichter Stephan George breken met het ‘doorgeslagen rationalisme’ met historisch onderzoek en ‘hun vertaal- en interpretatiewerk verbinden met de authentieke en charismatische kracht van de historische auteurs’.
Mysterie Misschien kunnen we ook concluderen, dat zijn geheim lag in zijn bevindelijke orthodoxie, ‘met soms baanbrekende vergezichten’ (Schravesande). De vraag is dan tenslotte of ‘het “mysterie” Henk Vreekamp nog kan en zal blijven aanspreken’ (idem)? Ik heb er gezien reacties op en gesprekken over mijn boekje goede hoop op!
1) In dit verband denk ik aan een interview met Jos Kessels in Filosofie Magazine (okt. 2019). Hij heeft het over muziek, de kunstvorm die Henk Vreekamp ook zo na aan het hart lag. Kessels zegt op een gegeven moment: ‘Muziek heeft geen verwijzing, maar wel gedachte-inhoud, die bestaat uit mythen [vet EvS], fantasiebeelden (…). Het is een soort wiskunde van het gevoel’. Over doordenken gesproken …