Tussen morgen- en avondrood

Naar aanleiding van het uitkomen van de Verzamelde verzen van H. Marsman, onder de titel Ik die bij de sterren sliep (uitgegeven door Van Oorschot), schreef collega-recensent Reinder Storm van Literair Nederland het volgende: ‘De schrijver J. Bernlef heette in werkelijkheid Henk Marsman. Toen hij in 1959 debuteerde met de gedichtenbundel Kokkels koos hij ervoor om te schrijven onder pseudoniem. Hij deed dit om elke verwarring met de toen overbekende dichter H. Marsman (1899-1940) te voorkomen. De dichteres Lieke Marsman – in januari 2021 benoemd tot Dichter des Vaderlands – schrijft onder eigen naam. Het is blijkbaar voor Lieke geen serieus risico meer om te worden verward met haar ooit zo beroemde naamgenoot. Diens reputatie is verbleekt, zijn naam is uit het collectieve geheugen weggezakt. Ook al is en blijft Marsman de schrijver van “Het gedicht van de eeuw”, waartoe zijn ‘Herinnering aan Holland’ in het jaar 2000 verkozen werd.’

Vasthoudendheid en Afscheid
De grap wil, dat theoloog-Neerlandicus Wessel ten Boom op 24 maart 2018 tijdens een bijeenkomst van het Leerhuis Amsterdam Tenach en Evangelie (LATE) enkele gedichten uit Lieke Marsmans Wat ik mijzelf graag voorhoud (Van Oorschot, 2010) behandelde. Hij wees bij de bespreking van het gedicht ‘Vasthoudendheid’ op een gegeven moment op een beeld van haar naamgenoot H. Marsman in zijn gedicht ‘Afscheid’ dat bij Lieke Marsman – zoals hij zei – ‘in brokken zijn gevallen’. Ik spin dit idee hier verder uit.

Om te beginnen een paar grote verschillen, los van de tijd waarin beide dichters leefden natuurlijk. In de eerste plaats is het de vorm die in het oog springt: de korte regels, uit één tot vier woorden bestaand, in ‘Afscheid’ en de lange, overigens evenzeer enjambementen bestaande regels bij Lieke Marsman. Ten tweede: H. Marsman spreekt in zijn gedicht ‘Afscheid’ over een ik-figuur die afscheid neemt van het leven, Lieke Marsman heeft het in haar gedicht, waarmee ze in Tirade debuteerde en genoemde bundel opent, over een ‘je’, wat volgens Ten Boom in een inleidende opmerking bevreemdend werk.
Op een gegeven moment verandert er echter iets. H. Marsman betrekt zijn vrouw erbij, ‘o, vrouw / die eenzaam achterblijft / in het verwaaiend / avondrood’. Lieke Marsman heeft het op het eind ook opeens over ‘we’: ‘En wat ik het allermooiste aan het woord stil vind, / is dat je er in het Engels een l aan kunt plakken, / waardoor we elkaar kunnen vragen, / waarom we nog steeds niet gaan slapen’.

De slaap en de nacht is iets dat in beide gedichten voor komt. Bij Lieke Marsman liggen de ‘je’ en een ander samen in bed en kunnen de slaap niet vatten, bij H. Marsman is ‘de nacht […] groot / en sterk de stem / die tusschen slaap / en morgenrood ‘roept uit het / nieuw Jeruzalem’. De stem van de dood is in beide gedichten aanwezig. De dood, de doodsslaap. Een overgang, ook qua woordgebruik zoals bij Lieke Marsman in het woord ‘allermooiste’.

Klanken en muziek
Ook het klankgebruik van beide gedichten kent overeenkomsten. Bij Lieke Marsman benadrukken ze de vasthoudendheid van de titel van het gedicht, in het gebruik van alliteraties en langgerekte klinkers in de hierboven geciteerde regels: waar, kaar, vra-, waar, gaan, sla-. Bij H. Marsman is het meteen in het begin al raak ‘Ik ga op weg / en laat mijn huis / verdronken / in het avondrood’. Lange a-klanken en diepen o-klanken beheersen het begin en worden later hernomen in de zinnen die ik hiervoor citeerde (‘o vrouw’ enz.).

Wessel ten Boom had het over het ‘in brokken gevallen’ beeld van H. Marsman bij zijn naamgenote. In dit verband kun je inderdaad wijzen op bijvoorbeeld de stilte die in haar gedicht overheerst. En toch. Die stilte wordt niet alleen verbonden aan de afwezigheid van geluid, maar ook aan beweging: ‘het bijzondere / aan geluid is dat het bestaat uit beweging’, uit geluidsgolven. Beweging die zowel ingetogen als uitbundig kan zijn.

H. Marsman gaat ook in op geluid: ‘ik hoor een lied / een groote stem’ – de stem van de dood: ‘o dood, o stem’. Hij kan er niet aan ontsnappen, net zomin als Lieke Marsman. De dood is immers vasthoudend. Dat weet zij, nadat in 2017 kraakbeenkanker bij haar werd vastgesteld, als geen ander.

 

Link naar het gedicht van H. Marsman: https://www.dbnl.org/tekst/mars005verz03_01/mars005verz03_01_0066.php

Link naar het gedicht van Lieke Marsman: https://www.neerlandistiek.nl/2016/09/gedicht-lieke-marsman-vasthoudendheid/

 

Marcus van Loopik – Leven en laten leven

Leven en laten leven : ecologie en de Joodse traditie / Dr. Marcus van Loopik. – [Amsterdam] : Mastix Press, [2020]. – 203 pagina’s ; 21 cm. – Met literatuuropgave. ISBN 978-94-921102-5-1

Publicist over judaïca en beeldend kunstenaar Marcus van Loopik benadert ecologische thema’s op onderscheidende wijze, namelijk vanuit de joodse traditie en joods-religieuze gezichtspunten. Aan de orde komen onderwerpen als: de natuur als inspiratiebron; de mens als deelgenoot van de schepping; vleesconsumptie en vegetarisme; menselijk ingrijpen in de orde van de natuur. Zo zouden de joodse spijswetten kunnen bijdragen aan een algemeen gedeeld ecologisch besef. Van Loopik
zoekt naar evenwicht en juiste prioriteiten, waarbij hij zich afzet tegen het utilisme (zoveel mogelijk geluk voor zoveel mogelijk mensen) en de natuur ziet als een plek van
ontmoeting met God en Zijn mysterie. Een boek dat hecht in elkaar zit en waarin de
auteur enkele elementen (cirkel en lijn bijvoorbeeld) herneemt uit zijn Terugblik op de
toekomst (1993). Voor lezers die in zowel ecologie als het joodse denken zijn
geïnteresseerd. Met eindnoten. Voor niet-joodse lezers had een verklarende
woordenlijst goede diensten kunnen bewijzen.

Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.

In memoriam Gundl Benes-Puschnig

Het waren altijd genoeglijke uurtjes in het fraaie huis van Gundl en Pim Benes aan het Europaplein in Leeuwarden. Oene Nijdam, aan het begin nog een enkele keer Theo Lambooij en ik kwamen er samen wanneer de concertbrochures voor het nieuwe seizoen waren verschenen, en we de ‘buit’ gingen verdelen: wie ging welk klassieke muziekconcert recenseren? Niet dat we tussendoor niet nog konden worden gebeld door onze chef, Pieter de Groot, als er – meestal in de provincie – een concert tussendoor bij kwam.

Viermanschap
Hoe verdrietig: op 14 februari jl. overleed Rautgund Benes-Puschnig op 81-jarige leeftijd, nadat Theo Lambooij (geb. 1901) haar al in 1995 was voorgegaan en Oene Nijdam (geb. 1944) verleden jaar mei. Ze overleed op dezelfde dag als de geboortedag van haar vader, die als koordirigent, recensent en historicus werkzaam was in het verwoeste Graz, waar ze als oorlogskind opgroeide en op 9-jarige leeftijd naar Nederland werd gestuurd.
Alle vier waren we oud-muziekrecensent van de Leeuwarder Courant. Ik vulde het driemanschap Lambooij-Benes-Nijdam in 1981 aan, ‘omdat Theo Lambooij een stapje terug deed’, zoals dat heette. En al snel verving ik hem helemaal. Ik ben uiteindelijk van 1981-1988 als muziekredacteur, zoals het officieel werd genoemd, aan de krant verbonden geweest. En heb daarna spaarzaam contact met Gundl Benes gehouden; zij was van 1968-2000 aan de krant verbonden en schreef maar liefst 743 recensies.

Opera’s
Het waren niet alleen genoeglijke uurtjes, maar ik heb ook veel van haar geleerd. Niet in de zin zoals ik J. Reichenfeld (Algemeen Handelsblad) min of meer als mijn leermeester beschouw, en op wiens reservebankje ik mocht zitten (en overigens nooit heb hoeven op te staan), maar op een andere manier. Al de eerste keer meldde ik bijvoorbeeld meteen weinig of niets van opera’s te weten. Hindert niet, zei Gundl – dan leer je het maar. Je moet het gewoon dóen. We doen alles samen, niets uitgezonderd. Het was een typerende opmerking van haar.
Ik ben er haar dankbaar voor en nadat ik me als een razende begon in te lezen en lp’s leende uit de Openbare Bibliotheek (waar ik overigens als afdelingshoofd werkte, en zij gedurende een periode bestuurslid was) om er in thuis te raken, begon ik schoorvoetend opera’s te recenseren. Om gaandeweg inderdaad gewoon ook in dat genre mee te draaien. Meestal waren het opvoeringen van Opera Forum (1955-1993). De meeste ben ik op één of andere manier vergeten, maar enkele zijn me bijgebleven: Fidelio van Beethoven en Pelléas et Méllisande van Debussy. Gundl heeft iets in me gezaaid dat, weer terug in Amsterdam, uiteindelijk heeft geleid tot een opera-abonnement …

Orgelconcerten
Ik trad destijds in dienst aan de vooravond van de zomerse orgelconcerten, een genre dat me (in eerste instantie) meer lag dan opera’s. Het tegenovergestelde gold voor Pim Benes, die wel met zijn vrouw meeging de provincie in, maar er niet zoveel van moest hebben. Ook ik moest er meteen op uit, naar Bolsward, Sneek, Jorwerd, Damswoude en Dokkum en leerde zo de provincie kennen.
Op een avond ging ik, dichter bij huis, naar de Grote Kerk in Leeuwarden, waar Volumina (1962) van György Ligeti (1923-2006) zou worden uitgevoerd. Spectaculair, want het begint met het lucht door de pijpen laten gaan, dan alle registers opentrekken en met het gewicht van beide armen op de toetsen gaan liggen. Als ik me goed herinner, was de brandweer zelfs aanwezig, want dit kon wel eens verkeerd uitpakken. Gewapend met de partituur van enorme afmetingen, trof ik na binnenkomst van de kerk Gundl aan. Hé, jij ook hier zullen we wel tegen elkaar hebben gezegd. We besloten allebei de helft van het concert te recenseren en ik mocht als liefhebber van moderne muziek het genoemde stuk voor mijn rekening nemen. In de recensie schreef zij later: ‘Ik geef nu het stokje aan….’.
We gingen naast elkaar zitten, de partituur over ons beider schoten geopend. Ze moet me volledig hebben vertrouwd, want halverwege het stuk dommelde ze weg en gleed de partituur aan haar kant langzaam naar de grond.

Flauwvallende pianist
Niet dat we het nu altijd met elkaar eens waren. Ik kan me nog herinneren dat ik een keer een pianorecital moest verslaan (ik kies hier expres voor dit woord) van een student aan de Muziek Pedagogische Academie in Leeuwarden (1973-1999). Halverwege het concert viel de pianist flauw, waarvan ik in mijn recensie sec melding maakte. Niet meer en niet minder. Gundl was het hier niet mee eens, maar ik verweerde me door te zeggen dat ik me ook journalist voelde binnen de context van een krant. Later trof ik de docente van deze pianist in de trein, mevrouw Espinosa. Ze was het met me eens.

Humor
Ik weet niet hoe er op de recensies van Gundl is gereageerd. Op die van mij kwamen spaarzaam – overigens meestal geen negatieve – ingezonden stukken, een enkele brief van een musicus (waarvan ik die van Klaas Hoek uit 1984 mij zeer raakte) en hoorde ik dat in de kantine van het toenmalig Frysk Orkest recensies (die van mij, die van ons?) op het prikbord werden gehangen, en musici er met dartpijltjes op schoten. Ach ja, je moet toch wat om je af te reageren. Ik heb er Gundl nooit over gehoord. Over zulke dingen sprak je ook eigenlijk niet. Bovendien was Gundel zowel open als gesloten tegelijk; haar laatste woorden richting mij, op haar kerstkaart, gaven dit aan: ‘Later dan anders maar niet minder welgemeend …’. Haar kennende, zou ze, als ze zich er wel over had geuit, dit vast met humor hebben gedaan.

Want zo was ze, lees ik ook op de rouwkaart: ‘Wij zullen haar humor en haar oprechte belangstelling in de mensen en wereld om haar heen gaan missen’. Waarvan akte. Haar nagedachtenis zij tot zegen.

Grotesk of niet

Het is bekend dat Arnon Grunbergs werk is beïnvloed door de grote Russische schrijvers. Misschien heeft hij daar ook zijn voorliefde voor het groteske vandaan, – het thema dat een rol speelde in mijn vorige blog.

Los van Grunberg, ga ik in deze blog als aangekondigd dieper in op het thema ‘grotesk(en’) in de literatuur. Behalve naar de Russen, zou je in dit verband ook kunnen wijzen op een Franse schrijver wiens boeken in Nederland onlangs weer meer in de belangstelling komen te staan: Jean Giono. Het werk van de naoorlogse Giono wordt, in tegenstelling tot diens vroegere werk, gekenmerkt door ‘als zodanig bedoelde grotesken, “serieuze” grotesken, zo men wil’.[i] Simon Vestdijk spreekt in een studie over ‘de zegeningen der natuur [die] zijn vervangen door haar gevaren, en vooral door het gevaar dat mensen voor elkaar vertegenwoordigen’.[ii] Het is alsof hij het heeft over het werk van Philippe Claudel, met dit verschil dat deze de zegeningen der natuur naast haar gevaren zet. In deze blog beperk ik mij tot Claudel, op wiens visie op het kwaad in relatie tot de filosofie van Susan Neiman ik ben afgestudeerd (zie afb.).

In Claudels romans komen veel grotesken voorbij van het (karikaturale) soort: kroegbaas Bourrache bijvoorbeeld, die net als de visser Maltoop in Rivier van vergetelheid ‘niet snugger’ is, diens vrouw, die net als de vrouw van hotelier Jos(eph) al dan niet ziek is. Zij komt in dit geval nooit uit bed, ‘vanwege wat we een kwijnende ziekte noemen’. Een ziekte waaraan ze, net als de vrouw van Jos, ‘gehecht was geraakt’. Bourrache heeft ‘een hoofd als een stronk witlof – geel met wit’, buitenproportioneel en in het oog springend, zoals grotesken betaamt.

Er komt echter nog een element bij, dat evenzeer grotesk kan worden genoemd. Claudel voert in zijn romans namelijk ook nadrukkelijk zogenaamde onnozelaars op. Deze ook wat grotesk weergegeven mensen in de marge vormen niet zozeer een gevaar voor de samenleving, maar zijn eerder authentiekelingen à la Jean-Jacques Rousseau, of deels ‘heilige gekken’ (jurodivi) zoals in de romans van Dostojevski, zonder dat de onnozelaars bij Claudel als Christusachtige personages – gelijk bij Dostojevski – kunnen worden gezien. Het zijn eerder personages die er aanleiding toe geven dat mensen met macht, namelijk degenen die Claudel meestal met alleen hun beroep aanduidt, kunnen groeien in hun nadrukkelijke aanwezigheid en machtuitoefening.

Voorbeelden in deze context zijn de Burgemeester en de Dokter, bijvoorbeeld  in Archipel van de hond (2018). De omschrijving van deze personages is wederom grotesk: de Burgemeester ‘was zo mager als een ansjovis, met een droog, geel gezicht en grijs haar.’ Hij was zo klein ‘als een oud kind’ en ging gekleed in een vissersbroek.
De dokter daarentegen was ‘zo groot en zo rond als een ton. Kaal en rood. Zijn bovenlip ging schuil achter een dikke, zwartgeverfde snor’. Hij was gekleed in een linnen kostuum met gaten en vol vlekken.

We kunnen met zowel Vestdijk als Grunberg concluderen, dat grotesken in de naoorlogse literatuur een rol spelen als metaforen voor de gevaren die mensen voor elkaar vertegenwoordigen. De extra laag die Claudel daarbij aanbrengt, de zogenaamde ‘onnozelaars’, wijst ook in die richting: mensen met macht maar zonder al teveel verstand, haast gekleed als de keizer zonder kleren.
Niet alleen grotesken, maar ook gewone, al dan niet sjofel geklede burgers zijn in staat om kwaad te doen. ‘De banaliteit van het kwaad’ noemde Hannah Arendt dat. En zoals de zegeningen van de natuur bij Claudel naast haar gevaren staan, zo staan deze mensen – zoals bij Arendt Adolf Eichmann – naast grotesken. Althans in de literatuur, waarin ze beiden worden uitvergroot. Want de werkelijkheid is anders. Misschien mede een reden waarom Grunberg een beetje afstand van ze heeft genomen.

 

[i] S. Vestdijk, Gallische facetten. Van Proust tot Simenon. [Doorn], Stichting A.K. Auteursrechten Simon Vestdijk, 2001.
[ii] Ibid., p. 197.

‘Auschwitz is een ziekte’

Aan de vooravond van de internationale conferentie ‘The Politics of Jewish Literature and the Making of Post-War Europe’ spraken op 28 januari jl. Yolande Jansen (universitair hoofddocent filosofie aan de UvA en bijzonder hoogleraar aan de VU) en David Wertheim (directeur van het Menasseh Ben Israel Instituut) met schrijver Arnon Grunberg.

Wertheim trapte af met de vraag: ‘Auschwitz is een ziekte, waarvan je niet wilt genezen. Wat voor ziekte?’
Ik neem dit beeld tot uitgangspunt voor deze blog. Eerst citeer ik het antwoord van Grunberg en vervolgens ga ik na wat die metafoor mij te zeggen heeft. In het laatste geval gebruik ik een mooie recensie die Vrouwkje Tuinman schreef over het boek Het ontsterven van Pulitzerprijswinnaar Anne Boyer (in Trouw, 30 januari jl.).

Arnon Grunberg
Grunberg antwoordde, dat dit een gevaarlijke metafoor is, een parafrase van Primo Levi. ‘We zijn er nog steeds vatbaar voor. We herinneren ons en (h)erkennen, dat de vervolgingen nog wel eens terug kunnen komen. Het idee van genezen verklaard zijn, staat me tegen. Ik kan niet geloven in een terugkeer naar de normaliteit, naar de status quo.’

Wertheim vraagt of het hem dan heeft verrijkt, en Grunberg antwoordt dat dit hem al even gevaarlijk in de oren klinkt. ‘Je mag dat alléén zeggen, als je dat breder trekt. De Tweede Wereldoorlog gaat iedereen aan, niet alleen het joodse mensbeeld of het Duitse. We kunnen niet terugkeren naar het humanisme van vóór 1933. De geschiedenis ontkennen, is absoluut onwenselijk. We moeten anders omgaan met het verleden. Misschien leren we komende catastrofes voorkomen. Misschien.’

Tot zover Wertheim en Grunberg.

Anne Boyer
Vrouwkje Tuinman bespreekt als gezegd Anne Boyers boek Het ontsterven, waarin ze ‘onopgesmukt, scherp en snedig schrijft over (haar) kanker en de kankerindustrie’. Boyer moffelt de waarheid over ‘het maatschappelijke moeras waarin je bij kanker belandt’ niet weg. Ze moet niets hebben van “het verslaan” van de ziekte, want er zijn mensen die het niet “lukte”. Omdat ze geen geld hadden of omdat ze ‘er een andere ziekte aan overhielden’.

Wie is het, vergelijkenderwijs, gelukt de Tweede Wereldoorlog te overleven, zonder nachtmerries en depressie(ve gevoelens)? Niet veel mensen. Zijn de Duitsers verslagen, of kunnen we toch ook van de naoorlogse manier van hun omgang met het beladen verleden leren, zoals Susan Neiman in een recente studie betoogt? Misschien.

Boyer schrijft geen handleiding over hoe je met kanker om moet gaan, want dat kan niet. Een handleiding hoe te leven bestaat volgens dichteres Ellen Deckwitz ook niet. Handleidingen over hoe je je leven moet leiden (of hoe je het lijden uit de weg zou kunnen gaan), over omgaan met ziekte en sterven. Al zijn er genoeg schrijvers die naar zulke inzichten zoeken, van Aelius Aristides tot René Gude. ‘Ik kan’, schrijft Boyer, ‘alle juiste ideeën aanhangen (…) en toch aan borstkanker sterven, en ik kan louter foute ideeën aanhangen en foute dingen doen en toch blijven leven’.

Verbergen
Het probleem is misschien hetzelfde als bij de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog: ‘Voor je het weet ben je’ of is het ‘onderdeel geworden van een industrie met uiterst dubieuze kanten’: slechte films over de oorlog, de kankerindustrie. De aandacht gaat in het laatste geval dan naar pruiken, protheses en andere manieren om te ziekte te verbergen.
Zo hoeft het ook niet verborgen te blijven dat je een jood bent, zegt Grunberg. Je kunt, zegt hij ‘niet meer oprecht geloven dat je onzichtbaar bent’, waarbij hij George Steiner citeert. Je spreekt namens jezelf en je valt nooit geheel met een groep samen. Niet met ‘de’ zieken en niet met ‘de’ joden.

Boyer breekt met de trend om te verbergen. Ze laat volgens Tuinman ‘zien hoe het die grote groep mensen die op oncologiefolders staan, stralend van “multiraciale en alle leeftijd omspannende blijdschap” werkelijk vergaat. En wat dat zegt over onze maatschappij’.
Heeft het haar verrijkt, zoals Wertheim aan Grunberg vroeg? ‘De overtuiging dat sterfelijkheid een “schitterend raamwerk” is? ‘Na mijn kanker vond mijn auteurschap dat het nu vrij baan had’.

Grotesken
Bij Grunberg is het misschien omgekeerd. Hij antwoordt op een vraag van Yolande Jansen, dat hij het groteske, ironische dat een boek als De joodse messias kenmerkt, steeds minder is gaan inzetten. Dat heeft, zegt hij, ook met de tijdgeest te maken en de iets andere rol die hij als schrijver is gaan spelen, toen hij zich meer in politieke debatten ging mengen. Het groteske kan steeds minder op begrip rekenen. Maar: ‘een wereld zonder grotesken is een wereld zonder romankunst’. Over grotesken in de romankunst in een volgende blog meer.

Tweeluik (I)

Hogepriester Kaaper (Sacqqarah,          Dietrich Bonhoeffer,
3de millennium voor Chr.)                       Alfred Hredlicka (1977, Beelden
sycamore hout                                        aan Zee, Scheveningen)
kwarts ogen                                            brons
oogleden koper

Alan Morinis – Van Hoofd tot Hart

Van hoofd tot hart : 48 Mussar-lessen om je leven te transformeren / Alan Morinis ; vertaald [uit het Engels] door Henri Jules Vogel. – [Amsterdam] : Mastix Press, [2020]. – 265 pagina’s ; 24 cm. -Vertaling van: With heart in mind : Mussar teachings to transform your life. – Boston : Shambhala Publications, 2014. – Met literatuuropgave. ISBN 978-94-921102-4-4

Morinis ging op zoek naar een leidraad voor het leven binnen het joodse denken. Hij vond dit in Mussar (ethiek, moraal), een traditie van toepasbare wijsheid, die is ontstaan in het negentiende-eeuwse Litouwen. Morinis, van origine antropoloog, publiceerde eerder Het heilige in het alledaagse (2014). In dit nieuwe boek neemt hij Pirkei Avot (Spreuken der Vaderen), een deel van de Misjnah (mondelinge leer) tot uitgangspunt. In 48 lessen en oefeningen probeert Morinis op het spoor te komen van nieuwe spirituele ideeën en daarnaar te leren leven. De thema’s betreffen allemaal dingen die ons ten goede kunnen veranderen, zoals: blijdschap, vriendschap en feedback. De primaire doelgroep zijn joodse lezers, maar ook een in het joodse denken geïnteresseerd publiek kan in dit boek veel vinden dat niet alleen op Pirke Avot maar ook op de Torah (Hebreeuwse Bijbel) is geïnspireerd. Wat aan de titel ontbreekt, is ‘Handelen’, dat binnen Mussar zo’n grote rol inneemt. Dit kan de lezer op het verkeerde been zetten. Wat soms stoort, is een wat elitaire toon. Het boek bevat een aantal eindnoten.

Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.