Dit jaar was het Fête de la musique in Ermelo door mijn neus geboord; wegens werkzaamheden zouden de treinpassagiers tussen Amersfoort en Zwolle in de hitte worden vervoerd met bussen. Dus geen blog dit keer over dit jaarlijkse muziekfestijn dat ik graag bezoek.
Toch verlangde ik ernaar weer een dagje naar Ermelo te gaan, mijn standaardroute te volgen die ik jaarlijks loop en waar – nog zoiets – corona even de klad in had gebracht: een kopje koffie bij Proeverij De Ontmoeting, een boek kopen bij Riemer en Walinga, langs korenmolen De Koe, naar het kerkhof achter de Zendingskerk waar mijn ouders begraven liggen, een hapje eten bij wat nu De Boterlap heet en weer terug door de Stationsstraat, aan het begin waarvan mijn ouders hebben gewoond. Meestal een ijsje etend halverwege. Dat de sprinters tussen Amersfoort en Zwolle maar eens in het uur gingen, mocht de pret niet drukken. En voor de stroomstoring ’s avonds was ik alweer, moe maar geheel voldaan, thuis.
StEK en Inspiration
Alsof Ermelo (of Ermeloo, zoals Riemer en Walinga het noemt) wat goed te maken had, kreeg ik dit keer zomaar twee fraaie vervangers van de gemiste concerten in het kader van het Fête de la musique: Dé Kunststek van Ermelo en een foto-expositie in de Zendingskerk. En vooral twee leuke ontmoetingen op beide plekken.
StEK, gevestigd in een ruim pand aan de Stationsstraat, is een collectief van ruim dertig kunstenaars. En in de kerkzaal van de Zendingskerk (zie tekening links) exposeerden leden van de fotoclub Inspiration eigen werk (nog t/m 20 augustus a.s. op zaterdagmiddag van 13.00-16.30 uur). Ik beperk mij tot het laatste evenement, georganiseerd door de Open Kerk Commissie.
Mystieke foto van Jan Mondria
Er hingen prachtige foto’s tussen. Bijvoorbeeld van de bossen en de hei, van oude boerderijen en een moderne vuurtoren die is omgetoverd tot appartementencomplex. Eén foto sprong eruit en werd afgedrukt bij de aankondiging op de site van de Zendingskerk en bij een artikel in Ermelo’s Weekblad (12 juli 2022). Deze foto neem ik bij deze blog over (hierboven).
Ik raakte erover aan de praat met de maker ervan, Jan Mondria, die op 23 juli toevallig aanwezig was. Hij vertelde dat fotograferen in de genen van zijn familie zit. Behalve hijzelf doet ook een broer het (ook lid van de fotoclub) en een neef. Bovendien rijdt hij op de buurtbus en gaf mij een gratis lesje fotografie. Hij bekende overigens ook de geëxposeerde foto op de computer wat te hebben bewerkt. Er wat mistigs aan toe te hebben gevoegd, aan dit bos dat bekend staat als het ‘bos van de dansende bomen’, bomen die in allerlei krommingen en bochten zijn gegroeid.
Voorzichtig probeerde ik te pulken aan de titel ervan: Mystieke foto Speulderbos, Sprielderweg tussen Drie en Speld. Ik realiseerde me later pas dat ik op die manier poogde het onderscheid erbij te betrekken tussen mythe (natuur), mysterie (genade) en mystiek (glorie) zoals ik dat had geleerd uit het werk van Henk Vreekamp en in mijn gelijknamige boekje (op de plank bij Riemer en Walinga!) over hem verwoordde. Het kwam niet helemaal uit de verf, en Mondria werd door iemand anders aangesproken die zijn aandacht vroeg en terecht ook kreeg. Daarom doe ik hier een poging helder te krijgen wat ik bedoelde.
Mythe, mysterie, mystiek Deze drieslag ontleende Vreekamp aan het denken van Gershom Scholem (1897-1982), die drie fasen onderscheidde in de ontwikkeling van een godsdienst: de mythe, ‘waarin het goddelijke en het menselijke spontaan door elkaar wandelen’ (niet: mét elkaar wandelen!), het mysterie ‘waarin hemel en aarde scherp van elkaar worden onderscheiden’ en ‘God en mens ieder hun onderscheiden rol spelen’ en tenslotte die van de mystiek, waarin ‘hemel en aarde (…) in een nieuwe eenheid samen komen’ en ‘God en mens elkaar ontmoeten’.
Met betrekking tot het Speulderbos valt bijvoorbeeld te denken aan de mythe van het Solse Gat: een gat waarin volgens de overlevering een klooster zou zijn verdwenen en waarvan je op z’n tijd de klokken nog zou kunnen horen luiden.
In de literatuur wordt het Speulderbos wel ‘mysterieus’ genoemd, maar dat is volgens bovenstaand onderscheid dus niet mogelijk. En dan tenslotte de mystiek, de mystieke foto. Daar raken we aan de vraag of je God in de natuur kunt ontmoeten. Ik moet daarbij denken aan Augustinus (zie afb. links), die daar niet helemaal duidelijk over was. Er is zelfs een blog van Peter van Geest waarin wordt gezegd dat Augustinus dit wel degelijk vond. En wat staat daar als afbeelding bij? Het bos van de dansende bomen … Maar er is ook dat schitterende antwoord op de vraag wat je lief hebt als je God zegt lief te hebben. God is niet in de natuur, maar het is wel zoiets. Zoiets als de geur van – parafraseer ik – de bomen na een verfrissende regenbui. Maar dan gaat het om ‘een geur die niet op de wind verwaait’, maar waar Hij het licht dat tussen de boomstroken speelt Zelf is.
Toch is het goed dat ik daar allemaal niet mee kwam, toen ik Jan Mondria ontmoette. Soms is het beter boekenwijsheid niet meteen paraat te hebben, maar wel een wachter voor je mond (Ps. 141) te plaatsen. Om dingen niet kapot te maken, maar gewoon samen stil te kijken naar wat voor hém zó betoverend was, dat hij er nog een schepje bovenop deed om ook ons ervan te kunnen laten genieten en in mee te nemen.
‘Bij Baantjer deel 90 De Cock en moord op stand (geschreven door Peter Römer) zat een uniek miniboekje met een teruggevonden manuscript van Appie Baantjer zelf: De Cock en moord als verlossing. In dit teruggevonden manuscript, dat ongeveer een kwart van de gewoonlijke omvang heeft, geeft Baantjer ons een setting en de aanzet van het plot. Het was dit keer aan zijn lezers om het verhaal af te ronden met een verrassende ontknoping…’ (website Uitgeverij De Fontein).
Ik nam die handschoen op, maar viel niet in de prijzen. Mijn ontknoping deel ik op deze blog. In twee delen. Hieronder het tweede en laatste deel.
6. De volgende ochtend haalt Vledder De Cock met de auto op en meldt dat ‘Keizer heeft ontdekt, dat Albertus van de Weide een jongere zus heeft, Carolien, die receptioniste/secretaresse is bij een notariskantoor in de Honthorststraat’. ‘Laten we daar dan eerst maar eens langs gaan’, zegt De Cock. Ze reden er in de oude Golf naar toe, langs het Rijksmuseum waar het al druk was met wachtende bezoekers. Een knappe vrouw met opgestoken haar deed de deur van het kantoor open en bestudeerde de politiepenningen van De Cock en Vledder nauwkeurig, alvorens zij beiden binnenliet. Het leek of ze enige bedenktijd nodig had, alvorens ze eindelijk vroeg of ze ook een kopje koffie wilden. Ondertussen liet ze hen in een chic vergaderzaaltje, waar een ronde tafel stond met wat stoelen eromheen. ‘Niet gek, zo’n notariskantoor in Oud-Zuid’ zei Vledder toen ze wegliep om de koffie te halen. De Cock keek hem wat afwezig aan. ‘Eh, ja’. Carolien kwam terug met een dienblad waarop drie kopjes stonden, een kannetje melk, een schaaltje met suikerklontjes en een schoteltje waarop wat koekjes lagen.
Ze had ondertussen duidelijk nagedacht over wat ze wel en niet kwijt wilde, en stak ongevraagd van wal. ‘Albert liep altijd wat uit de pas. Waar ik een wat jongensachtig meisje was, was hij juist veel zachter dan je van een jongen verwacht. Ik hield van buiten spelen, hij vooral van lezen en naar klassieke muziek luisteren. We begrepen elkaar daarin niet altijd. Toen ik een vriend kreeg, was hij erg op hem gesteld. Niet lang daarna kwam hij uit de kast. Onze ouders reageerden er eigenlijk nogal gelaten op. Niet afkeurend in ieder geval. Ze lieten hem zijn gang gaan, zoals ze ons allebei altijd onze gang lieten gaan.’ Ze glimlachte en keek De Cock en Vledder kort even aan alvorens ze haar verhaal vervolgde. ‘Ze hoopten denk ik vooral dat we gelukkig zouden worden op onze eigen manier, zoals ze dat zelf ook waren geworden. Mijn moeder, Angela, was chef-kok geweest weet u. Dat was in die tijd best bijzonder. Ze hebben niet meer meegemaakt, dat hij contacten zocht op het Stenen Hoofd, de homo-ontmoetingsplek’. Het leek of ze wat moeite had met het uitspreken van het woord ‘homo’, maar ze herstelde zich snel en zei met een snik in haar stem: ‘Het is verschrikkelijk dat hij is vermoord. Uitgerekend daar. Echt verschrikkelijk.’ Toen hield ze haar mond en pakte een zakdoek uit de zak van haar wat stijve, klassieke jurk. De Cock vroeg haar in dit moment van stilte, of ze ook wist of haar broer vijanden had. ‘Niet dat ik weet, mijnheer De Cock’ antwoordde ze. Het was duidelijk dat ze niet veel meer wist te vertellen en dat De Cock en Vledder niet meer te weten zouden komen. Terwijl ze naar de deur liepen, draaide De Cock zich nog een keer om en zei: ‘Eén vraagje nog’. ‘Ja’, antwoordde zij wat korzelig. ‘Weet u ook of uw broer Frederik van Groesbeek kende? Hij heeft uw broer gevonden’. ‘Ja’, antwoordde Carolien van der Weide tot hun verbazing. ‘Die naam heeft hij wel eens genoemd. Hoe goed ze elkaar echt kenden, weet ik niet. En of ze elkaar ook op het Stenen Hoofd ontmoetten, weet ik ook niet’ zei ze, terwijl ze met De Cock en Vledder naar de buitendeur liep. Vledder vroeg terwijl ze door de gang liepen of het interessant werk was, bij zo’n notariskantoor. Carolien keek hem strak aan en zei dat het haar leek dat dit hem geen moer interesseerde. ‘Hooguit wilt u met mij aanpappen, meneer Vledder. En daar ben ik niet van gediend.’ Daarmee kon Dick het doen.
Op de stoep, in de stille, deftige straat in Oud-Zuid keken beide rechercheurs elkaar aan. ‘Op naar de ouders van Van Groesbeek dan maar’, verbrak De Cock de stilte. Hemelsbreed woonden die niet ver van waar Carolien werkte. Rechtsaf de Van Baerlestraat in, een stuk doorrijden, over de brug van het Vondelpark en voor de kruising met de Overtoom weer rechtsaf, de Roemer Visscherstraat in. Weer zo’n mooie, rustige straat, maar ze stonden verbaasd in een wat vervallen trappenhuis alvorens ze aan de klim naar boven begonnen. In de deuropening stond een wat kleine, oudere heer ze op te wachten. Hij keek wat geamuseerd naar de hijgend arriverende mannen. Hij ging ze voor naar een kamer die veel goed maakte: een stijlvol, modern ingerichte, weliswaar kleine maar lichte huiskamer aan de straatkant. Op de bank zat een vrouw, die wat jonger leek dan haar man. Al even stijlvol gekleed en gekapt en met een verdrietige en afwezige uitdrukking, het gezicht afgewend. De Cock stelde zich voor: ‘Ik ben rechercheur De Cock met ceeooceekaa, en dit is mijn collega Vledder. Gecondoleerd met het verlies van uw zoon. Het spijt ons, maar wij zouden het fijn vinden als u enkele vragen over hem zou kunnen beantwoorden, dan krijgen we een wat betere indruk van hem.’ De vrouw leek wat te willen zeggen, maar hield zich in. Haar man nam gauw het woord en vroeg of de heren niet wilden gaan zitten. Hij wees naar twee stoelen die tegenover de bank stonden. Hij begon meteen te vertellen. Over de homoseksualiteit van ‘zijn’ zoon. Dat hij wel naar kerkdiensten in Ons’ Lieve Heer op Solder ging. Daar trof hij gelijkgestemden, maar van zijn ouders zwom hij steeds verder af. ‘Alleen met zijn moeder’, zei hij terwijl hij wees naar zijn vrouw langs wie zijn relaas heen leek te gaan, ‘was hij hecht. Wat kan ik nog meer vertellen? Hij was geen crimineel, hij verkeerde niet in de onderwereld!’ voegde hij tenslotte opeens fel aan zijn relaas toe, alsof hij zich inwendig had opgewonden. ‘Hooguit ging hij met een verkeerd slag mensen om.’ ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Vledder. ‘Nou’, zei de vader, ‘dat snapt u toch zeker wel? Die homoscene natuurlijk!’. Vledder wilde erop ingaan, maar De Cock was hem voor en vroeg: ‘Weet u, of hij Albertus van der Weide kende?’ ‘Nee’, zei de vader, ‘wij hadden het nooit over mensen uit die kringen. Hooguit over de mensen die hij bij de Soldermissen trof. Kunstzínnige mensen’, voegt hij er met nadruk aan toe. ‘Dat heeft hij van niemand vreemd, als u de inrichting van dit huis bekijkt’, zegt hij met een weids gebaar, naar zijn vrouw en de huiskamer wijzend. ‘We kunnen u niet verder helpen, ben ik bang’. ‘Dan heb ik nog twee vragen voor u’, zegt De Cock. ‘Weet u ook of hij vijanden had?’ De man antwoordde dat hij toch echt zojuist heeft gezegd, dat ‘zijn’ zoon kunstzinnige vrienden had. De Cock knikt. ‘Dan de laatste vraag: waar was u en uw vrouw op de dag van de dood van uw zoon?’ Nu wordt de man echt kwaad en bijt de rechercheurs toe wat ze wel niet denken. ‘Een routinevraag, een routinevraag’ zegt De Vledder sussend, ‘om u uit te sluiten’. ‘Uitsluiten? Ons eigen kind vermoorden? Het is te gek voor woorden. Het idee alleen al!’ De Cock en Vledder staan op en zeggen het echtpaar gedag. Bovenaan de trap houdt de vader ze tegen en zegt: ‘Ik heb óók nog een vraag. Wanneer mogen we hem zien?’ De Cock antwoordt dat dit kan op het moment dat er autopsie is verricht en dat hij hoort wanneer het zo ver is.
‘Koffie kon er niet eens af’, zegt Vledder wanneer ze beneden zijn. ‘Ach, Dick, wees een beetje coulant. Daar stonden ze helemaal niet bij stil. Hun hoofd was bij andere zaken. Ze hebben hun zoon verloren. Bovendien hebben we een lekker kopje gehad van Carolien. Laten we maar naar het bureau gaan.’
In de recherchekamer zat fotograaf Bram van Wielingen te wachten. ‘Ik moet jullie iets geks vertellen’, zei hij. ‘De lange diender vroeg toen jullie weg waren naar foto’s van de twee lijken. Waarom? Hij is toch niet bij het onderzoek daarnaar betrokken? Het zijn toch jullie zaken?’ ‘Nee, dat is zeker vreemd’, zegt De Cock. ‘Daar wil ik het mijne van weten.’
Hij liep naar het kantoor van Buitendam en klopte aan. ‘Binnen!’ riep de commissaris kortaf. ‘Neemt u me niet kwalijk, commissaris, maar er is iets vreemd aan de zaken van het Stenen Hoofd.’ Buitendam keek hem aan en zei: ‘Dat hoef je mij niet te vertellen, De Cock. Ik heb je gewaarschuwd!’ De Cock trekt een stoel bij en zegt: ‘Ja, dat weet ik, commissaris, maar ik bedoel iets anders. De lange diender schijnt de foto’s die Van Wielingen van de twee lijken heeft gemaakt te hebben opgevraagd. Heeft u hem misschien ook met een deel van de zaak belast?’ ‘In de verste verte niet’, roept Buitendam geërgerd uit, staat op en kijkt uit het raam. ‘In tegendeel. Ik laat hem absoluut geen recherchewerk doen. Als agent op de surveillancewagen doet hij het prima, maar daarbij moet het wel blijven. Van reduceren en deduceren heeft hij geen kaas gegeten’. De Cock kan een glimlach niet onderdrukken, nu de commissaris een gezegde uitspreekt dat zijn moeder ook graag gebruikte. ‘Ik zal een hartig woordje met hem spreken. En nu eruit De Cock’ beëindigt Buitendam het gesprek.
De Cock loopt naar de recherchekamer en ziet dat het al tegen het eind van de diensttijd loopt. ‘Ik ga naar Lowietje. Ga je mee Dick?’
Bij Lowietje loopt iemand rond met een stapeltje tijdschriften onder zijn arm. Op elk tafeltje legt hij een exemplaar neer. ‘Gezegende Paasdagen’ zegt hij er telkens bij en heeft het omslag van het tijdschrift nog even een aai. Vledder wil er iets op zeggen, maar De Cock kijkt hem vermanend aan. ‘Laat maar, Dick’ zegt hij als de man is vertrokken met nog wat laatste exemplaren van het tijdschrift onder de arm. ‘Ik had liever een Paaskalender gekregen, De Cock. Met van die deurtjes. Voor elke dag iets lekkers. Mmm!’. ‘Ik weet niet of die wel bestaan’, zegt Lowietje. ‘Voor Advent wel, maar voor Pasen zijn het geloof ik eerder aftelkalenders met plaatjes en overwegingen.’ ‘Nou, jammer dan’, zegt Vledder. ‘Misschien moet je hem uitvinden’, meent De Cock. ‘Word je nog rijk.’ De Cock neemt een slok van zijn cognac en opent afwezig het tijdschrift. Zijn oog valt op een interview met de lange diender. ‘Krijg nou wat!’ roept hij door het café. ‘Kijk eens op pagina 6, Dick.’ Dick slaat het nummer open. In stilte begint ook hij te lezen.
Het blijkt een interview te zijn met de lange diender. Over zijn jeugd in een achterstandswijk. Een vader die timmerman was en streng protestant, een moeder die huisvrouw was en rooms-katholiek en een jongere zus die serveerster is in een café. De ene zondag werd hij meegenomen naar een protestantse kerk, de andere naar een Soldermis. Daar leerde hij, vertelt hij in het interview, verschillende homo’s kennen. Toen hij ouder werd, was hij de mening toegedaan, dat ze genezen moeten worden, willen ze in de hemel komen. Daarvoor, legde hij uit, kunnen ze in therapie. Conversietherapie, waar door middel van gebed aan genezing wordt gewerkt. ‘Middeleeuws!’ schalt De Cock halverwege en leest verder. Over een agent die in het geheim onderzoek doet naar homoseksuelen en daarover rapporteerde, in de veronderstelling dat ze zo geen overheidsbetrekking kregen. Hij spreekt er onverbloemd over, in de vaste overtuiging dat hij daaraan goed doet en dat een dergelijke houding navolging verdient. Hij begint een naar gevoel te krijgen, slaat zijn cognac snel achterover en zegt tegen Vledder dat ze onmiddellijk terug moeten naar het bureau. Lowietje verbaasd achterlatend, die zijn schouders er maar over ophaalt.
’s Avonds zit De Cock de twee zaken nog eens te overdenken. Zijn vouw laat hem betijen. Ze wist dat wanneer hij zijn ei moest leggen, hij niet gestoord wil worden. De Cock weet inmiddels wie de moordenaar zou kúnnen zijn, zonder dat hij bewijzen daarvoor heeft. Of toch? Er is in ieder geval één aanwijzing: het schot is gelost met een model revolver dat ook door de politie wordt gebruikt. Hij is echter niet in de positie om de Lange te interviewen. Dat moest Buitendam in dit geval doen.
Buitendam kwam ’s avonds met een bos bloemen aan bij het huis van De Cock. Hij vond het een goed idee op z’n tijd aan te schuiven. Bovendien kon hij zo van de gelegenheid gebruik maken, om zelf tekst en uitleg te geven van een zaak die wel heel erg dichtbij was gekomen. Kort na hem kwamen Dick, Ab en Vera binnen.
Toen ze eenmaal aan tafel zaten, schonk De Cock de glazen vol. Zijn vrouw kwam met een schaal vol hapjes aan. Buitendam begon te vertellen dat hij de lange al langer in de gaten had gehouden, en dat de reden om hem niet te willen bevorderen tot rechercheur verder ging dan wat hij al daarover had losgelaten. ‘Homo’s spreken soms op het Stenen Hoofd af om elkaar te ontmoeten. Een enkele keer maken kwaadwillende mannen daar misbruik van. De lange behoort helaas tot die groep.’ ‘Had je dat interview ook gelezen?’ vroeg mevrouw De Cock. ‘Ja’, antwoordde Buitendam, ‘Ik kreeg het door iemand toegespeeld’. Hij pauzeerde even om een toastje uit te zoeken, te pakken en in zijn mond te stoppen. ‘Kijk, de lange pleegde die moorden omdat hij dacht dat de twee mannen zo verlost zouden zijn van hun vermeende zonde. Want zo zag hij dat, als streng gelovige. Hij zal nu worden vervolgd en door de Rechtbank worden veroordeeld.’
‘Misschien is het maar goed dat je snel met pensioen kan, Jurre’, zei zijn vrouw. ‘Dit is allemaal te erg voor woorden.’ ‘Middeleeuws’ zegt Buitendam De Cock na en neemt nog een laatste slok.
Bij Baantjer deel 90 De Cock en de moord op stand (geschreven door Peter Römer) zat een uniek miniboekje met een teruggevonden manuscript van Appie Baantjer zelf: De Cock en moord als verlossing. In dit teruggevonden manuscript, dat ongeveer een kwart van de gewoonlijke omvang heeft, geeft Baantjer ons een setting en de aanzet van het plot. Het was dit keer aan zijn lezers om het verhaal af te ronden met een verrassende ontknoping… (website Uitgeverij De Fontein).
Tot degenen die deze handschoen oppakten, behoorde ik. Hierbij mijn inzending, die niet in de prijzen viel maar die ik graag deel. In twee onderdelen. Hieronder het eerste gedeelte.
(vervolg)
De panden van De Cocks sjofele regenjas lagen als vleugels op de grond achter hem. Vledder was blijven staan, maar allebei de rechercheurs monsterden aandachtig het levenloze lichaam. Ze zeiden geen woord tegen elkaar. Ze keken alleen maar naar het lichaam en dachten na. De rust werd ruw verstoord door fotograaf Bram van Wielingen, die pontificaal tussen hen en De Maître in ging staan en zijn Hasselblad aanlegde als was het de loop van een geweer. Hij schoot snel achter elkaar zijn plaatjes en beende weg op het moment dat Den Koninghe in zijn keurige zwarte jas rustig aan kwam lopen. De rust zelve. De twee heren groetten elkaar kortaf. ‘Dood, dat is duidelijk’ zei de arts met zijn wat geaffecteerde stem. Hij hurkte naast De Cock neer en samen bekeken ze de messteken. ‘Drie stuks, net als het aantal kogels bij de vorige dode. Alleen liggen deze wat verder uit elkaar en zijn ze niet zo trefzeker’, zei hij terwijl hij drie korte steekgebaren in de lucht maakte. ‘Een messteek in het hart was waarschijnlijk ook al voldoende geweest om hem om te leggen. Hier is iemand aan het werk geweest, die goed kwaad was. De steken lijken me bijzonder diep, maar dat moet onderzoek verder uitwijzen. Hij kan worden weggehaald’, liet hij er meteen op volgen. De Cock kwam wat stram overeind en ging naast Vledder staan, terwijl Den Koninghe ze gedag zei en wegliep. ‘Je krijgt het autopsierapport zo gauw mogelijk, Jurre.’
Een paar broeders van de Geneeskundige Dienst, die al op een kleine afstand hadden staan wachten, kwamen met een brancard dichterbij. Ze legden het lichaam erop, dekten het vervolgens met een laken af en droegen het tenslotte weg richting een ambulance die klaarstond. Ze liepen langs – dat zagen De Cock en Vledder nu pas – de lange diender die ook dienst had gehad op de surveillancewagen bij de moord op Albertus van der Weide. De diender had wat achteraf gestaan en liep, nu hij zag dat ze hem in het vizier hadden, op beide rechercheurs af. ‘Ik heb me er maar niet mee bemoeid’, zei hij. ‘Ik heb hier verder toch niets te doen. Mag hier ook niets doen’, voegde hij er nadrukkelijk aan toe. De Cock keek hem wat argwanend aan en Vledder sprak hardop uit wat De Cock ongetwijfeld ook dacht: ‘Waarom ben je hier dan?’ De lange diender haalde zijn schouders op en bleef het antwoord schuldig.
‘Dick’, zei De Cock, ‘ga eens na of je ook getuigen van de moord kunt vinden’. Ze keurden de lange geen blik meer waardig. Hij had ze toch niets te vertellen en verdween tenslotte even snel in het niets als hij eruit was opgekomen. Alsof hij alleen even op inspectie was geweest, om te kijken wie zich hier allemaal vertoonden. ‘Wat gaan we ondertussen doen?’ vroeg Vledder, vrij als altijd. ‘We gaan wat familie van beide doden bezoeken in de hoop dat we wat wijzer worden’, zei De Cock terwijl ze terugliepen naar de oude Golf. ‘Maar eerst moet ik nog even langs het bureau.’ Vledder reed dit keer rechtstreeks terug: via de Westerdoksdijk en het Barentsplein.
‘De Cock’, zei Els Peeters, die achter de balie druk bezig was met het sorteren van de binnengekomen post. Ze had haar halve brilletje op de punt van haar neus. ‘Buitendam vraagt naar je. Het klonk nogal dringend’. De Cock zuchtte diep en liep sjokkend de trap op. Hij klopte op de deur en Buitendam riep: ‘Binnen!’ ‘Zo, De Cock’, zei hij, terwijl hij de laatste hand legde aan het poetsen van zijn schoenen. Hij grijnsde toen hij De Cocks wat verbaasde gezicht zag, en vroeg onderhand hij bezig was: ‘Vlot het wat met die twee moorden? Twéé moorden maar liefst! Het kan niet op.’ De Cock antwoordde dat ze pas aan het onderzoek waren begonnen, waarop Buitendam direct zei dat dit maar goed was ook. ‘ Wees voorzichtig, De Cock. Wees voorzichtig. Je begeeft je in de homoscene en ik wil geen gedoe.’ Er meteen aan toevoegend: ‘En nu eruit!’ De Cock liep terug naar de deur, die hij nogal hard achter zich dichttrok, terwijl hij zich wat geërgerd afvroeg wat je nu aan zulke raad had. Gedoe wilde toch niemand?
Bij de trap stond de lange diender achteloos op het prikbord de interne mededelingen te lezen: vacatures, namen van nieuwe collegae, geboortekaartjes, overplaatsingen en de aankondiging van een personeelsfeestje. Toen De Cock naar de recherchekamer liep, draaide hij zich snel om en vroeg geïnteresseerd, op het gretige af: ‘En, had Buitendam nog wat?’ De Cock trok zijn wenkbrauwen op en liep zonder iets te zeggen door, zich afvragend waarom de lange diender dat wilde weten; hij had toch niets met de twee moordzaken te maken? Mócht er niets mee te maken hebben van Buitendam. Om wat voor reden dan ook. Wat hij niet zag, was de manier waarop de lange hem nakeek tot hij door de deur van de recherchekamer was verdwenen en zijn oude vilten hoedje op de kapstok wierp.
‘Dick’, viel De Cock meteen met de deur in huis, ‘heb je al het autopsierapport van de eerste moord, op Albertus van der Weide?’ Vledder antwoordde dat het rapport bevestigt wat ze eigenlijk al wisten: ‘De drie schoten zijn gelost door iemand die wist wat hij deed: goed gericht en raak. Gezien de hoek van de schoten, 45 graden, door iemand van een behoorlijke lengte. En met een Walther P5, het wapen dat ook door de politie wordt gebruikt, dat is het rare.’ ‘Ja’, antwoordt De Cock, ‘dat is zeker vreemd. Laten we eerst maar eens zicht proberen te krijgen op allebei de doden: uit wat voor milieu kwamen ze, is er nog familie die leeft en ons wat weet te vertellen? Keizer, kijk eens of je wat kan vinden. Namen, adressen. Dan is het voor vandaag wel weer mooi geweest. We gaan even naar Lowieje een afzakkertje nemen.’
In het café van Lowietje zijn de rechercheurs kind aan huis. Wanneer ze binnenkomen, staat Lowie al klaar met twee cognacjes. Ze gaan aan de toog zitten en nemen onder het genot daarvan de dag nog eens door. ‘Twee moorden’, zei De Cock, ‘dat is nogal wat zei Buitendam. Dat hebben we wel eerder meegemaakt, maar hij waarschuwde er ook voor de gevolgen ervan wanneer we ons in homoscene begeven. Hij is bang voor gedoe’, vervolgt De Cock moe en wat gelaten. En voor zijn doen openhartig wat het gesprek met Buitendam betrof. ‘Dat is hij altijd, bang voor gedoe. Als het aan hem ligt, lopen we altijd op sloffen’, zegt Vledder. ‘Eieren, Dick. Eieren’, reageert De Cock. ‘Nou ja, je begrijpt wel wat ik bedoel: voorzichtig.’ ‘Ja, voorzichtig aan, dan breekt het lijntje niet’, antwoordt De Cock plagerig met een ander gevleugeld woord. Er verscheen een glimlach om de mond van Jurre, die even terugdacht aan zijn moeder, die grossierde in spreuken en gezegden. Ze praten nog wat verder, drinken hun glaasjes leeg maar er komt op dat moment niet meer zicht op de zaak. Ze zijn nog ver van een doorbraak verwijderd en gaan naar huis. In afwachting van het tweede autopsierapport, op Frederik van Groesbeek.
In gesprek met Johan Braeckman : een zoektocht naar menselijkheid / Dirk Verhofstadt. – Antwerpen ; Amsterdam : Houtekiet, [2021]. – 416 pagina’s ; 24 cm. – Met register. ISBN 978-90-892497-8-4
Het zal geen bevreemding wekken, dat dit eerste van twee boeken over menselijkheid begint met de evolutietheorie van Darwin. Johan Braeckman is immers bekend als een filosoof en ecoloog die deze theorie graag toelicht, onder andere in zijn Darwins moordbekentenis (2001). Zijn gesprekspartner is moraalfilosoof Dirk Verhofstadt, die bij Braeckman promoveerde en vooral vragen stelt en thema’s aandraagt. Het tweede hoofdstuk gaat over de evolutie van de mens, het derde over religie, het vierde over irrationalisme en het vijfde en laatste over humanisme en atheïsme. Een boek dat veel vragen op kan roepen en waar veel kanttekeningen bij te plaatsen zijn. Dat is zowel de sterkte als de zwakte ervan (zo evident is het allemaal niet). Deel twee zal gaan over geweld, taal, moraliteit, kunst, vrije wil en de zin van het leven. Met eindnoten en
register.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Onlangs gaf Anne Woodward voor de Amsterdamse Spinoza Kring een cursus over Spinoza en Kunst. Dit bracht mij weer te binnen, dat ik in 2013 voor de Volksuniversiteit Amsterdam samen met Robert Snel een cursus gaf over Spinoza en Muziek. Hij over Spinoza, ik over muziek. Op deze blog publiceer ik daar nu de teksten van. Als eerste was die over Joep Franssens te lezen, gevolgd door Hanna Kulenty. Nu de derde en laatste, over Yannis Kyriakides.
Biografie Yannis Kyriakides werd in 1969 op Cyprus geboren. In 1975 emigreerde het gezin naar Engeland. Hier studeerde Yannis muziekwetenschap aan de Universiteit van York. In 1992 vertrok hij naar Nederland, als zoveel buitenlandse componisten aangetrokken door Louis Andriessen. Aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag studeerde hij behalve bij Andriessen ook bij één van de godfathers van de Nederlandse elektronische muziek: Dick Raaijmakers, die op 5 september 2013 is overleden (de andere is Ton Bruynèl).
In 2000 won Kyriakides de Internationale Gaudeamus Compositieprijs (foto hierboven afkomstig van de website van Gaudeamus). Verder was hij onder andere composer in residence, de centrale componist tijdens het Huddersfield Contemporary Music Festival in 2008 en tijdens November Music (’s Hertogenbosch) in 2011. In hetzelfde jaar waren er twee werken van hem te horen in het Nederlandse paviljoen van de Biënnale in Venetië. In 2010 won hij de Nederlandse Toonzettersprijs voor de beste compositie van 2010. Momenteel doceert hij zelf compositie aan het conservatorium waaraan hij zijn opleiding ontving.
In zijn werk combineert Kyriakides vaak conventionele muziekinstrumenten en zang met elektronisch gegenereerde geluiden en digitale media. Die combinatie maakt het hem mogelijk als het ware de twee attributen van Spinoza, materie en geest, parallel, of liever: gelijktijdig te laten verlopen, zoals ze dat bij Spinoza ook doen – als een munt die rolt.
Een ander ding dat opvalt, is het klavecimbel als één van de muziekinstrumenten. Een snaarinstrument uit de tijd van Spinoza, waarbij de snaren worden getokkeld als bij een luit en niet worden aangeslagen met hamertjes zoals bij een piano. Door de combinatie met de elektronica zou je kunnen zeggen dat Kyriakides hierdoor zowel aansluit bij de traditie (de modale, aan middeleeuwse kerktoonsoorten gebonden muziek in het klavecimbel) als bij de Verlichting (de ‘clicks and cuts’ in de elektronica). Iets dat ook gold voor Spinoza, al dan niet zowel de laatste middeleeuwse denker als voorloper van de Verlichting (als historisch tijdperk). Het eerste standpunt werd onder meer verdedigd in het vroege werk van Étienne Bonnot de Condillac (1715-1780), een Frans rooms-katholiek geestelijke en filosoof, het tweede is recenter en wordt voorgestaan door de Engelse historicus Jonathan Israël. Beide opvattingen komen terug in het boek De Verlichting als kraamkamer van Jabik Veenbaas (uitg. Nieuw Amsterdam, 2013).
Terug naar Kyriakides en de muziek.
The Thing Like Us The Thing Like Us maakt deel uit van een uit 2002 daterende productie van het gezelschap van theatermaker Paul Koek, VeenFabriek: SPINOZA: I am not where I think myself to be. Het werk bestaat uit twee delen: Affectio en Epistola, respectievelijk gebaseerd op de definities van emoties (affecten) uit het derde deel van de Ethica en een brief (epistel) over de vrije wil die Spinoza schreef aan de arts Schuller (d.i. brief 58 in de uitgave van de Briefwisseling door de Wereldbibliotheek).
De titel van het stuk van Kyriakides is ontleend aan stelling 27 uit het derde deel van de Ethica: res nobis similis, een wezen dat ons gelijkt. Kyriakides schrijft in het begeleidende boekje bij de CD (eigen label, Unsounds, zie afb.) dat het hem trof hoe muziek invloed heeft op onze emoties, alsof de muziek op ons eigen ik lijkt.
Eerst even iets over de ontstaansgeschiedenis van de productie in relatie tot Spinoza. Het was zangeres Ayelet Harpaz die Kyriakides vroeg om voor haar en de klaveciniste Zohar Shefi een stuk te schrijven. Beiden wonen in Den Haag dicht bij Spinoza’s huis, dat aan de Paviljoensgracht ligt, pal bij het Centraal Station. Hier is Spinoza in 1677 gestorven, al dan niet in bijzijn van de eerder genoemde dokter Schuller. Diens brief laat ik overigens in het verloop van mijn verhaal rusten.
Beide musici wisten dat Kyriakides zich tijdens zijn studie in Engeland al met Spinoza had beziggehouden. In een interview met Mark van Bergen heeft Kyriakides de verwantschap met Spinoza eens omschreven als: ‘Spinoza’s ideeën nodigen mij sterk uit om verbanden te leggen naar geluid en ruimte. Verbanden zijn sowieso heel belangrijk bij Spinoza, aangezien volgens hem alles met elkaar samenhangt en in elkaar overgaat in het heelal. Anders dan Descartes meende hij dat die samenhang ook geldt voor lichaam en geest. Als muzikant is dat een heel interessant uitgangspunt: muziek probeert ook iets geestelijks fysiek aanwezig te maken en bestaat bij de gratie van overgangen’.
In eerste instantie beperkte de componist de bezetting tot zangstem en klavecimbel. Maar omdat hij Paul Koek al kende van eerdere projecten, in 1994-1995, kwam hij op het idee deze oorspronkelijke bezetting uit te breiden en het stuk uit te werken tot een theaterproductie. De opvoering vond plaats in het voormalige hoofdkwartier van ABN Amro in Den Haag aan de Kneuterdijk, dat leeg kwam te staan. Een gebouw dat weer ligt, om u enig idee te geven, tegenover de plaats (De Plaats, tussen Kneuterdijk en het Binnenhof) waar de gebroeders De Witt in 1672 zijn vermoord.
Natuurlijk zijn er meer stukken gebaseerd op leven en werk van Spinoza; in de cursus voor de Volksuniversiteit Amsterdam had ik voor drie componisten gekozen van wiens/wier werk ik een opname bezat. Bovendien had Theo Loevendie toen zijn opera The Rise of Spinoza (2014) nog niet afgerond.
Ik was al wat aan de late kant, en dan moet onderweg naar de Bijbelkring in de kosterij van de Nieuwendam-merkerk ook nog een toch tamelijk zeldzame zomertortel je pad kruisen! Daar kon ik niet zomaar aan voorbij lopen: hoewel het een vrij kleine duif is (zo’n 25 cm), maar dan wel een met een opvallend schubbenpatroon op de vleugels en een zwart/blauwe nek.
Toen we daar zaten, was hij daar opeens weer, die kenmerkende roep van de zomertortel: ‘roekoekoe roekoekoe’, alsof hij me onderweg van huis naar de kosterij was gevolgd en nu in de tuin of een boom op de begraafplaats zat.
Terug is hij me niet gevolgd, maar had ik genoeg tijd om al lopend over deze samenloop na te denken.
Ik zag een ander beeld opdoemen: een vliegende vis van Marc Chagall: Time is a river without banks (Tijd is een rivier zonder oevers, 1930-1939). Een litho naar Ovidius, gemaakt tijdens de Grote Terreur van Stalin (1936-1938) en aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog die als een schaduw over Vitebsk (Belarus) hing.
Nee, het is bij Chagall geen zomertortel met een schubbenpatroon gelijk van een vis op de vleugels, maar ‘gewoon’ een vioolspelende vis. Volgens de literatuur over Chagall zou deze vis onder meer symbool staan voor de in 1920 overleden vader van de kunstenaar, die haringhandelaar was. Wilde hij zo zijn diens ziel verbeelden, die over de rivier (des doods?) vloog?
Wie weet, maar voor mij lagen die visschubben op de vleugels van de zomertortel en die vliegende vis geschilderd door een joodse beeldend kunstenaar in elkaars verlengde, als Tenach en Evangelie. Van de vredesduif, de duif na de zondvloed uit Tenach, en van de vis, de ichthus uit het Nieuwe Testament. Zomaar, opeens. Tijdens een mooie, zonnige morgen te midden van alle nieuws dat ons in de greep houdt.
Eerder verschenen in Drieluik, uitg. van de Protestantse Wijkgemeente Amsterdam-Noord, mei/juni 2022, jrg. 4 nr. 5, p. 6. Wordt hier met toestemming overgenomen.
De werelden van Hannah Arendt : lange lijnen in leven en werk / Joop Berding. – Eerste druk. – Soest : Uitgeverij Boekscout, [2021]. – 337 pagina’s ; 24 cm. – Met literatuuropgave. ISBN 978-94-643-1596-7
Er bestaat veel belangstelling voor de boeken van en detailstudies over Hannah Arendt (1906-1975), maar een Nederlandstalige studie over haar leven en werk als geheel was er nog niet. Het boek van Joop Berding voorziet in deze leemte. Hij geeft onder meer
colleges en lezingen over Arendt en publiceerde eerder onder andere Ik ben ook een mens (2016). In dit nieuwe boek bespreekt hij Arendts belangrijkste werken, licht de door haar gebruikte kernbegrippen toe en trekt lange lijnen. Dat wil zeggen: thema’s uit haar denken die tot op de dag van vandaag actueel zijn, zoals bijvoorbeeld de positie van joden, het feminisme en vluchtelingen. Er wordt veel aandacht besteed aan de receptie van haar werk. Geschreven door iemand die tot in zijn vezels vertrouwd is met het werk van deze politiek denker. Met voetnoten en literatuuropgave.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.