Een merkwaardig stukje Nederland

Op 10 augustus 2024 is de laatste documentaire te zien van de vijfdelige serie Het vuur van de Friezen (MAX, NPO2, 20.05 uur). Om de Friezen even verder in het zonnetje te zetten, herplaats ik hier een recensie van het boek De Friezen van Flip van Doorn.

Er zijn mensen die nadrukkelijk zeggen dat ze bijvoorbeeld naar ‘Hambourk’ met vakantie gaan en daar overdreven Duits gearticuleerde zinnen aan vastknopen. Flip van Doorn zul je op zulk soort uitlatingen die vermeende talenkennis moet benadrukken niet kunnen betrappen. Hij blijft zichzelf.

Journalist en schrijver Flip van Doorn woont ‘gewoon’ in IJlst en niet in Drylts en heeft het over ‘Fries’ en niet ‘Frysk’. Zo blijft hij toeschouwer en vindt het een wonder dat hij zich thuisvoelt in ‘dat merkwaardige stukje Nederland’. Bovendien laat hij niet na te benadrukken dat zijn kennis van de Friese taal te wensen overlaat en dat hij bij elke poging om zich hierin uit te drukken ook nog steeds wordt uitgelachen …

Elf tochten
Van Doorn, die eerder samen met Jolanda Denekamp Elfstedenpad schreef en ook al eerder het verschijnsel ‘invented tradition’ (in Een verzonnen koninkrijk) onderzocht, onderneemt nu elf tochten om de Friezen en hun mythen te leren kennen. Van Leeuwarden tot Rome (de Friezenkerk!) en weer terug naar de hoofdstad van het heitelân van Van Doorns grootvader en diens voorgeslacht.

De beschrijvingen van de tochten die Van Doorn onderneemt, worden doorspekt met herinneringen aan de paar keer dat zijn broertje en hij als jongens met opa mee werden genomen naar bijvoorbeeld Leeuwarden. Groot was zijn teleurstelling toen hij Us Mem zag; het bleek geen beeld van zijn oma – zoals opa had doen voorkomen – maar van een Friese stamboekkoe. Over een ander beeld, de fontein van Jaume Plensa voor het station, laat hij zich wat ‘sunich’ uit.

Zo’n zuinige opmerking komt des te duidelijker uit, omdat andere beschrijvingen in een poëtische stijl zijn geschreven. Soms zelfs vol superlatieven, die een beetje overdone zijn, zoals: ‘Een van de ruim vijftig kerkgebouwen die de Stichting Alde Fryske Tsjerken onder haar liefdevol beschermende vleugels heeft genomen.’ Maar aan de andere kant benadrukken ze zo al dan niet bewust wél het dubbelzinnige karakter van de Friezen zoals Van Doorn ze beschrijft: tegendraads en tegenstrijdig, creatief en conservatief, onzeker en zelfbewust, open en gesloten.

De vraag is dan: wat bindt toch al die Friezen? Het water? Want ‘met nagenoeg elke stap die ik langs de Waddenkust zet (…) lijken de taal, de tradities, de gebruiken en alles wat een volk verder maar kenmerkt te veranderen.’

Het Friese eigen
Zo mijmert Van Doorn verder. Over de mythe rond Bonifatius, de etymologie van ‘Fries’ (vrij, geliefd), vanuit het verleden naar het heden en weer terug, via hoofdwegen en zijpaden (‘Ik dwaal af’). ‘Neem de tijd’, zegt de Augustijn Père Thomas tegen de auteur wanneer hij op weg naar Rome de abdij van Saint-Maurice bezoekt, maar dat is eigenlijk onnodig, want dit doet hij al, al noemt hij zichzelf nog zo haastig. Hij schrijft op een heerlijke, wat loom overkomende manier.

Hij onderneemt geen pelgrimstocht in de eigenlijke betekenis van het woord, maar de lezer kan met hem meevoelen wanneer hij de sensatie beschrijft over een Romeinse weg te lopen. ‘Deze stenen’, schrijft hij, ‘zijn mijn relieken.’ Of wanneer hij, met een verwijzing naar het beroemde gedicht van Rutger Kopland (‘Jonge sla’), het heeft over de pas gemaaide velden, ‘die helder en fris ogen als jonge sla’. Het is, schrijft hij, ‘van een schoonheid die hebberig maakt. Dit land zou ik willen bezitten.’

De Friese taal
Ook de Friese taal wordt in soortgelijke bewoordingen raak gekarakteriseerd, met z’n zangerige ie-klank die ‘verglijdt van de ene klinker naar de andere en stijgt in toon naar wat in het Fries zo fraai een twalûd heet.’ Het zorgt er zelfs voor, dat de lezer die het Fries (een beetje) machtig is, onwillekeurig soms in het Fries doorleest: ‘In ’t Frysk, fansels’, hoewel er op verschillende plaatsen een taal wordt gesproken die afwijkt van het gangbare Fries: Bildts, Liwwardders en zelfs het Nedersaksische Stellingwerfs. Gerard Reve, over wie Van Doorn enkele interessante pagina’s biedt, inclusief een vergelijking met de schilderijen van Jopie Huisman, noemde het Fries overigens ‘een keelziekte’. Commentaar van Van Doorn: ‘Smaken verschillen.’

Je blijft geboeid doorlezen. Niet kritiekloos, nee – dat nu ook weer niet, want bij het refrein ‘Vooruit naar vroeger’ bijvoorbeeld gaan de wenkbrauwen onwillekeurig toch wat omhoog. ‘Net [niet] slecht’, zullen stadsfriezen over dit boek wellicht zeggen. En dat betekent: verdraaid goed, dit zo rijke boek dat méér is dan een geschiedenis van de Friezen van Leeuwarden tot Rome en weer terug!

De Friezen
Schrijver: Flip van Doorn
Uitgever: Thomas Rap
Prijs: 24,99
Bladzijden: 416
ISBN: 978 94 004 0768 8

Deze recensie verscheen eerder (12 juli 2021) op de website 8WEEKLY.NL.
Foto rechtsboven: Achmeatoren, Leeuwarden (foto EvS).

Klein groot verhaal

Het verhaal zit in de kleine dingen. In details op de schilderijen van de Chinees-Canadese kunstenaar Matthew Wong (1984-2019) die gaandeweg de tentoonstelling Painting as a Last Resort in het Amsterdamse Van Goghmuseum (t/m 1 september 2024) hoofdzaken (b)lijken te zijn.

Het gaat om een klein, eenzaam figuurtje dat opduikt en is ontleend aan het werk van de Chinese schilder Shitao (1642-1707): alleen in een bos, alleen in een bootje. De symboliek laat zich raden. Zeker als je weet hebt van de zelfdoding van Wong, zeker ook in de week waarin de man van een vriendin werd gecremeerd en de dood je nabij is.
Het verhaal – want dat is het voor mij – begint met The Kingdom (Het Koninkrijk, 2017), gaat verder met Night Crossing (Nachtelijke oversteek, 2018) en eindigt met Hideaway (Schuilplaats, 2019).

Op het eerstgenoemde schilderij, The Kingdom [foto EvS], staat het figuurtje in een open plaats in een berkenbos à la David Hockney (1937). Het lijkt of hij in een soortgelijk huisje staat waarin schildwachten voor een paleis de wacht houden, maar het zou net zo goed een doodskist kunnen zijn. Of is het de koning zelf die daar staat? Met een kroontje op zijn hoofd. Alleen heeft hij, – afwijkend voor een schildwacht en een koning -, zijn handen in de zij. Kom maar op, lijkt hij te zeggen. Het is als de aankondiging van de dood in het eerste deel van Bruckners Achtste symfonie.

 

Op het twee schilderij, Night Crossing [foto EvS], staat het figuurtje rechtop in een wit bootje op een rustig stukje water (de Styx?) met om hem heen de woelige baren en boven hem een sterrenhemel à la Vincent van Gogh (1853-1890), met wiens leven, werk en vooral dood Wong zich verwant voelde.

 

En op het laatste schilderij, Hideaway tenslotte [foto EvS] komt een rood bootje aan bij een grot die een vergrote uitgave lijkt van het huisje of de doodskist op The Kingdom. De cirkel is rond. Het is als de overgave aan het eind van het eerste deel uit Bruckners Achtste symfonie.

Ik denk aan een grot zoals Gustav Doré (1832-1883) die schilderde op zijn De begrafenis van Sara. Zij werd begraven in de grot op de akker van Machpela (Genesis 23:19).

Een klein figuurtje in een bos, een bootje, een grot. Dat is de weg die hij ten einde gaat. Zijn naam is Dood:

Slechts één naam legt iets bloot
De eeuwenoude roepnaam Dood.

(Jotie T’Hooft in: Verzamelde gedichten, 1981)

https://www.vangoghmuseum.nl/nl/bezoek/tentoonstellingen/matthew-wong-vincent-van-gogh

Vangen wat er te vangen valt

Ze zeggen dat het leven soms aan je voorbij trekt als een film. Het gebeurde mij tijdens een kort orgelconcert door de Japanse organiste Yu Nagayama in de St.-Janskathedraal in ’s-Hertogenbosch (29 juli 2023).
De duiding las ik een dag later in een indrukwekkend artikel van filosofe en schrijfster Eva Meijer (NRC, 28 juli 2023, zie foto Bowie Verschuuren op haar website, rechtsboven) en tijdens de eerste lezing (een gedicht van Rutger Kopland, zie link onderaan) tijdens een kerkdienst in de Bethelkerk in Amsterdam.

Het orgelconcert in de St.-Jan
Tijdens het orgelconcert werden wij in verschillende talen welkom geheten door een zogeheten ‘zwarte Franciscaan’, een minoriet in een zwarte in plaats van bruine pij met een wit koord om zijn middel: ‘Vrede en alle goeds’. Daar begon het mee, want toen mijn moeder van mij in verwachting was, nam haar oudste broer boeken over Franciscus van Assisi (afb.: Cimabue) voor haar mee. Zij heeft er iets van meegekregen en op mij overgedragen.

Het koord begon zich verder te ontrollen tijdens het eerste muziekstuk: The Queenes Alman van William Byrd. Ik ken het van opnamen en/of concerten van Gustav Leonhardt en ik heb de melodie ongetwijfeld in bewerkingen voor blokfluit zelf ook gespeeld.
Net zoals ik het volgende stuk kende: het Largo uit Bachs hoboconcert BWV 1056, hier in een bewerking door Dick Koomans. Van blokfluit was ik namelijk overgestapt op hobo – en inmiddels weer terug, omdat het hobospel me te zwaar werd.
Vervolgens speelde Nagayama een koraal uit de cantate Herz und Mund und Tat und Leben BWV 147, eveneens van Bach, beter bekend als Jesu joy of man’s desiring in de bewerking van Myra Hess. Een andere broer van mijn moeder had de opname hiervan op 78-toerenplaat. Hij heeft hem veel gedraaid toen zijn moeder, mijn oma overleed. Als troost voor zijn zus. Ik heb deze en andere platen van hem geërfd.
De organiste sloot af met Bachs Prelude en Fuga in G BWV 541, een ideaal stuk om ons weer opgeruimd de straat op te sturen.

Het artikel van Eva Meijer
Ik lees de volgende dag het genoemde artikel van Eva Meijer, die is getroffen door long covid. Dat is mij gespaard gebleven, hoewel ik vermoed dat de verergering van mijn astma ook te wijten is aan een verder overigens milde covidbesmetting rond Pasen. Een fysiotherapeut helpt mij tussen twee haakjes inmiddels met ademhalingsoefeningen, zodat ik een fout ingesleten, hoge ademhaling weer loslaat en blokfluit kan blijven spelen.
Meijer zoekt haar toevlucht bij de doden, in haar geval geen componisten en herinneringen aan haar moeder en ooms, maar bij filosofen. Ze schrijft – en dat ervoer ik ook in de St.-Jan – ‘dat de nabijheid van de doden ook laat zien dat je eigen leven niet gescheiden is van de dood, dat de tijd zich kan inrollen en uitrollen’. Als in een film, als het koord om het middel van de minoriet.
Het einde van dat koord, van die draad zoals Meijer schrijft, ‘is jouw einde (dat geen einde is). Dat ligt al op je te wachten. En jezelf van vroeger is al een geest in je leven, iemand [of iets, EvS] die [dat, EvS] nog in de tijd bestaat maar er niet meer bij is’.
Ze vervolgt met een alinea over de memoires M-Train van Patti Smith: ‘Kunst is echter dan het leven, zowel haar werk als dat van anderen, maar het vangt alleen wat er was, het brengt het niet terug. Doorleven is altijd een kwestie van loslaten en vasthouden’. Als je adem.
Vasthouden ook op de manier zoals in het slotstuk van het concert dat mij in gedachten terugvoerde naar de talloze zomerorgelconcerten die ik hoorde en voor de Leeuwarder Courant recenseerde. Iets dat ik nog steeds doe, recenseren.

Het gedicht van Rutger Kopland
De verschillende orgelwerken van Bach komen symbolisch terug in de drie strofen van het gedicht Het dorp II van Rutger Kopland. Je ziet om te beginnen uit over een kloof (BWV 1056): loopt het pad in gedachten af en kijkt wat rond.
De helling is kaal en voert dieper, naar een dal, maar er is water dat je lest (BWV 147), er is een overkant. Uiteindelijk voert de weg, het (levens)pad weer omhoog (BWV 541).

 

Link naar artikel van Eva Meijer: https://www.nrc.nl/nieuws/2023/07/28/geef-mij-maar-dode-filosofen-die-geven-nog-altijd-antwoord-a4170575?utm_campaign=share&utm_medium=social&utm_source=twitter&utm_term=in-sidebar
Link naar gedicht van Rutger Kopland: https://www.dbnl.org/tekst/_tir001198801_01/_tir001198801_01_0014.php (Het dorp II).

Vegetariër in de ziel

 

 

 

jezelf een vraag stellen
daarmee begint verzet

en dan die vraag aan een ander stellen.
(Remco Campert, Vijftig onmisbare gedichten, p. 49).

Aan het eind van de collegedag ‘Technologie’ van Filosofie Magazine (FM) op 23 juni 2023 in de Amsterdamse Zuiderkerk, kregen de circa 160 deelnemers een exemplaar van het themanummer ‘Metabolisme’ van Wijsgerig Perspectief (WP, jrg. 62 nr. 2, 2023). ‘Onze concurrent’, zei dagvoorzitter Coen Simon (hoofdredacteur FM), snel gevolgd door: ‘Of eerder: een verdieping van deze dag’. Dat laatste was het.
(Ik zie de foto die in de Zuiderkerk lang op het scherm achter haar stond weer in alle hevigheid voor me: de ingewanden van een dode albatros, vol plastic).

Zeker van de lezing ‘Waarom zijn we de aarde gaan zien als een grondstoffendepot?’ van Lisa Doeland, filosoof en docent aan de Radboud Universiteit Nijmegen en de Universiteit van Amsterdam. Een lezing die overigens op zich weinig met techniek had te maken. Zij is ook mederedacteur van het themanummer van WP en auteur van het recent verschenen boek Apocalypsofie (uitgeverij Ten Have, 2023) dat in het themanummer wordt besproken door Jochem Zwier (Universiteit Wageningen).

Jacques Derrida
Doeland had het aan het eind van haar lezing over het begrip ‘bien mangér’ (goed eten) van de Franse filosoof Jacques Derrida (1930-2004). In haar artikel ‘Ecorexia’ (obsessieve neiging tot duurzaam leven) gaat Doeland daar verder op in.

Derrida heeft het niet alleen over ‘de letterlijke inname van voedsel, maar ook over de figuurlijke inname ervan: het tot ons nemen van waarden en ideeën’. Het ‘goede eten’ heeft niet ‘alleen betrekking op wat we zelf eten, maar ook op wat we te eten geven’ via de baarmoeder tot ons eigen graf, door een lijkwade of uiteindelijk zelfs een doodskist heen. Het gaat niet alleen over mensen, maar om de dierlijke gemeenschap als totaal, ‘de ecologische gemeenschap in brede zin’, het dualisme mens-natuur voorbij. Een wetenschappelijke manier van uitdrukken, zoals klimaatdichter Monique Wilmer-Leegwater een mens dichterlijk, maar inhoudelijk hetzelfde, omschrijft als ’tweebenige tussen het vee’ (in: Wisselplaats, uitg. U2pi).

Doeland citeert Derrida, die in 2004 tijdens een conferentie gezegd schijnt te hebben, dat hij een vegetariër is in zijn ziel. Dat wil zeggen dat het hem niet primair gaat om wat we eten en hoeveel, maar hoe. In die zin is vegetarisme ‘niet vanzelfsprekend een vorm van “goed eten”, voor zover het suggereert dat we kunnen eten zonder vuile handen te maken en voor zover het suggereert dat ethische en politieke keuzes teruggebracht kunnen worden tot consumptiekeuzes’. Al heeft Doeland het niet over zaken als koloniale productie (koffie, suiker enz.) en kosher eten of het doorbreken van het ‘wij’ (vegetariërs) en ‘zij’ (vleeseters, of omgekeerd), zoals bij een cursusinstituut waar je niet van tevoren hoeft op te geven dat je vegetariër bent, maar waar vlees – vis – vega door elkaar op een buffet staat en je wordt verleid om anders te eten.

Schöne Seele en ‘heilig eten’
Doeland denkt aan het begrip schöne Seele van de Duitse filosoof Hegel: de mens die ‘een harmonie zocht tussen ethiek en esthetiek’. Het probleem is dan, dat je je niet los kunt weken van de omgeving. ‘Je mag dan misschien geen dierlijke producten eten, maar wat te denken van avocado’s’ en – wat ze overigens niet benoemt – hoeveel water daarvoor wel niet nodig is.

Doeland graaft dieper, wanneer ze het goede eten van Derrida verbindt met het ‘heilig eten’ van de filosofe Val Plumwood (1939-2008). Dit ‘houdt in dat we ons eten op zo’n manier tot ons moeten nemen dat we onze verwantschap met wie we eten en met wie we samen eten niet uit het oog verliezen, en dat we niet vergeten dat wij ook voer voor anderen zijn. Op deze manier van Plumwood wél ageren tegen de bio-industrie, waar alle heiligheid uit verdwenen is en dieren gereduceerd worden tot vlees, maar zónder vast te hoeven houden aan een vegetarisme dat probeert duidelijke grenzen op te werpen met betrekking tot wat wel en niet gegeten mag worden.’
Overigens kun je ook het ene doen en het andere niet laten.

Klimaatactivisme
De laatste opvatting van Plumwood en Doeland doet denken aan een omschrijving die Calvin van Laaren gaf in een artikel over klimaatactivisme (‘Klimaatactivist die vliegt, is helemaal niet hypocriet’) in Het Parool (16 juni 2023): ‘Waar cynische commentatoren de plank misslaan als ze klimaatactivisten beschuldigen van hypocrisie. Ze drukken namelijk hun eigen moraal op de activist. Een moraal van “een beter milieu begint bij jezelf” of de gedachte dat consumptie het verschil maakt. Hier wordt echter voorbijgegaan aan de werkelijk morele overtuigingen van de klimaatactivist, die zich juist inzet voor systemische verandering en het aanpakken van de wortels van de klimaatcrisis.’ En aan het eind van dit artikel schrijft hij: ‘Laten we er wel voor zorgen dat [het]  gesprek plaatsvindt op een feitelijke basis, want claimen dat de klimaatactivist hypocriet is door zijn consumptiegedrag, klopt simpelweg niet’.

Dit – en Doelands denken is een denken dat, – zoals Zwier in zijn bespreking van Doelands boek schrijft -, ‘veel originele perspectieven opent’. Dat daarbij soms dingen (nog?) niet zijn uitgewerkt, geeft ons als luisteraars en lezers genoeg stof tot nadenken, het stellen van vragen en tot gesprek. Voor die aanzet mogen we FM én WP dankbaar zijn.

Een prachtuitgave

Wat een omslag ontwierp Martien Frijns voor Zeven omhelzingen van Friederike Mayröcker (1924-2021) in een vertaling van Ton Naaijkens! Om zomaar te nomineren voor het beste boekontwerp van (de eerste helft van) dit jaar.

De titel van de zeven gedichten, die afkomstig zijn uit de bundel von den Umarmungen (2012) van de Oostenrijkse dichteres, is opgeknipt in vier woorden, die elk op zich de inhoud van de gedichten raken. Met name ‘hel’ en ‘zingen’. Een hel is het, na de dood van haar levensgezel, de dichter Ernst Jandl (in 2000). Om over te zingen, want praten kan haast niet. Ze deed het eerder indirect, via de levens van de componisten Brahms, Clara en Robert Schumann (in: vom Umhalsen der Sperlingswand, 2011). Of was het ook hier Jandl, al werd diens naam niet genoemd?

In deze bundel heet hij voornamelijk eenvoudigweg HEM en ZIJN ‘smartvolle glimlach’ en ‘hand’. Het lyrisch ik wuift HEM na, in de lege (!) karos met brandende lantaarns aan weerszijden ervan. Het rijtuig voor de Sophiensäle, een concertzaal in Wenen, de stad waar ze woonden. De poort ervan komt vaker in de gedichten voor. Net als muziek, zoals in het laatste gedicht dat ze ‘uit eenzaamheid’ componeerde, ‘om ½ 5 des ochtends’.
Hier zijn het geen twee lantaarns, maar twee perenbomen die aandacht vragen. Bomen die vrucht dragen, zoals de gedichten van Jandl ons bijblijven.

Het gaat hier niet over zingen, maar over innig pianospel. Het lied komt (uiteraard, zou ik zeggen; zie het omslagontwerp) al in het eerste gedicht voor: ‘O Silvia’, waarmee wordt verwezen naar het gelijknamige lied van Franz Schubert. Het spookte in haar rond terwijl ze huilt en de winter tegen het raam tikt als een klok. De winter mede als symbool voor de ziel die in contact staat met de dode.
Het getik doet ook denken aan de witte handschoenen van de ruiter die in een ander gedicht tegen de ruit van de koets tikt, terwijl de vrienden wederom in de sneeuw staan en wuiven. Het lyrisch ik zoekt zichzelf, maar vindt het niet. Het is een stukje mee doodgegaan.

Een keer noemt de dichteres de initialen van Ernst Jandl, EJ, wanneer het over diens graf gaat: ucelli ucellini, een heel klein vogeltje dat uit z’n nest is gevallen. Het nest in een wit bloeiende appelboom.
Een andere kleur die veel opduikt, is groen. 1) Het groene aardewerk bord (‘den / grünen Steingutteller’), een groen laurierboompje, groene sneeuw, waterputgroen, groen water. Daarom zijn de groene foto’s van plant- en boomfragmenten van de natuurfotografe Ruth van Crevel (1926-2022) die in deze bundel zijn opgenomen zo treffend gekozen.

Een prachtuitgave ter gelegenheid van de Martinus Nijhoff Vertaalprijs 2023 aan Ton Naaijkens. Later dit jaar wordt de volledige bundel van Mayröcker bij de Stichting M10boeken uitgegeven.

———

1) Zou hier ook nog ten diepste worden gerefereerd aan liederen van de Oostenrijkse componist Franz Schubert? De filosofe Susanne Langer wijst in haar Over de betekenis van muziek (uitg. LETTERWERK, Borgerhout, 2023) op diens lied ‘In Grün will ich mich kleiden’ en schrijft dan: ‘waar de woorden Mein Schatz hat’s Grün so gern’ (…) op een heldere en hoge frase gezet zijn, om onmiddellijk te worden herhaald in een lage en vlakke frase, die als een sombere ondertoon volgt’ (p. 144). Over zingen gesproken …

Friederike Mayröcker: Zeven omhelzingen
Vert.: Ton Naaijkens
Met nawoord
Foto’s: Ruth van Crevel
Uitg.:Stichting M10boeken
Pagina’s: 40
ISBN 978 94 93332 03 4
Prijs: € 15,–

Vakantieblog (II) – Oslo

De Amerikaanse filosofe Martha Nussbaum heeft een nieuw boek geschreven: De kosmopolitische traditie (uitg. Querido). Ivana Ivkovic publiceerde er een recensie over in Filosofie Magazine (nr. 9/2022, p. 72-73).

Het interessante is, dat Nussbaums denken zich vaak laat combineren met de schone kunsten. Meestal is dat literatuur of muziek, waarvoor ze een grote (voor)liefde heeft, maar dit keer valt een link te leggen naar architectuur. Dat wil zeggen dat ik in deze blog daar een poging toe doe. Na een recent bezoek aan Oslo en na lezing van genoemde recensie van Ivkovic. De conclusie is dan, dat ik het zomaar een keer niet met Nussbaum eens ben.

Drie gebouwen op een rijtje
In Oslo staan aan de haven drie nieuwe gebouwen op een rijtje die – om met een muziekterm te spreken – een contrapuntisch geheel vormen [foto EvS]. Van links naar rechts zijn dat de Deichmanbibliotheek, het Opera- en ballethuis en het Munchmuseum. Het eerste, de centrale openbare bibliotheek van Oslo, is ontworpen door Lundhagen Architecten en Atelier Oslo (2020), het tweede door het Noorse architectenbureau Snøhetta (2007), en het derde door de Spaanse architect Juan Herreros (2021).

Alle drie hebben de gebouwen zeg maar de kosmopolitische trekken die de hedendaagse architectuur kenmerken, en toch zouden ze nergens anders kunnen staan dan juist op die plek, aan de haven van het Noorse Oslo. In Amsterdam zou de individualiteit van de gebouwen worden opgeheven ten gunste van het ensemble, zoals aan een gracht, op het Oosterdokseiland (ODE) of de Zuidas.

Alle drie bekeken
Het is in Oslo zoals de Deense kunstenaar Jeppe Hein eens in een interview zei: ‘Hoe meer we onszelf zijn en ons bewust zijn van onszelf en onze omgeving, hoe meer we ons kunnen openstellen voor de ander’ (in: Kunstschrift, dec. 2020/jan. 2021). Dát is wat er gebeurt in Oslo.
Laten we de drie gebouwen lezen als een westerse tekst, van links naar rechts. De Deichmanbibliotheek staat aan de overkant van de straat, zodat de ruimte tot de Opera groter lijkt dan die tussen de Opera en het Munchmuseum.

De bibliotheek is een grijs, strak gebouw met een 20 meter uitstekende bovenverdieping. De Opera daarentegen is wit en golft en beweegt als het water van de zee. Het Munchmuseum is zwart en heeft een knik in de gevel, als een beeldhouwwerk van Jan Groth (1946-2014), de grote Noorse beeldhouwer. Daarom is het goed, dat de strakke gebouwen ter weerszijden van de Opera staan.

Je hebt zulke omschrijvingen nodig om de gebouwen te kunnen karakteriseren, maar in wezen gaat het bij kosmopolitisme over wat mensen en in dit geval gebouwen met elkaar delen.

Kenmerkend voor de Noorse architectuur
In de literatuur wordt dan vaak gewezen op de natuurlijke materialen zoals hout die kenmerkend zijn voor de Noorse architectuur, maar ik denk dat de natuur ook doorwerkt in de vormgeving. De Deichmanbibliotheek is zó gestructureerd, dat de gevel het zonlicht opvangt en weerkaatst als in het water. Dit doet denken aan de spiegels van Rjukan, die wanneer de zon achter de bergen schuil gaat, het zonlicht vangen en weerkaatsen. Het Opera- en ballethuis doet denken aan ijsschotsen, waar je als passant gelijk een ijsbeer overheen kunt lopen. En het Munchmuseum tenslotte neigt het hoofd naar het machtige water.

Het zijn mooie beelden, die een tegenstelling vormen tot wat Nussbaum onder het kosmopolitische verstaat. Volgens haar – ik citeer Ivkovic – gaat ‘het kosmopolitische ideaal (…) hand in hand met een minachting voor dieren en natuur’. Daar willen ze in Oslo niets van weten. En gelijk hebben ze.

In je hart bewaren

In een foldertje van de supermarkt die bekend is door de tv-reclame ‘Natuurlijk wel’ stond een mooie foto van een gedekte tafel. Het perspectief deed denken aan een tafel zoals de kunstenaars Dick Ket of Mommie Schwarz ze wel schilderden, met een bovenaanzicht. Er stond een doosje eieren op, een schaaltje met drie kleine appelflappen en een kommetje nootjes.
Toen ik het hoofdkantoor van de supermarkt mailde, of ik ook een foto van deze reclame-uiting kon krijgen, werd er enthousiast gereageerd: ‘Wat leuk dat je iets wilt schrijven over een product van xxxx.’ Het enthousiasme werd minder, toen bleek dat het me niet zozeer om een product ging, als wel om de foto zelf. Die afbeelding heb ik nooit gekregen.

Eigenlijk hoeft dat achteraf eerlijk gezegd ook niet. Ik zou zo’n tafel van Ket of Schwarz kunnen laten zien, maar ik blijf bij mijn oorspronkelijke idee over wat ik eigenlijk wilde zeggen, en kies uiteindelijk voor een prachtig schilderij van de Spaanse schilder Francisco de Zurbarán (1598-1664), dat enkele jaren geleden te zien was op een overzichtstentoonstelling in het Amsterdamse Rijksmuseum: Beker water en roos (foto EvS).
Ik moest eraan denken, toen ds. Paula de Jong het in haar kerstpreek van 2020 had over ‘het alledaagse dat het leven heilig maakt’. Alledaags en buitengewoon om de titel van een boek aan te halen.

Het kleine schilderij is namelijk zowel het een als het ander: alledaags én buitengewoon en ook nog eens spiritueel. Ga maar na: het tafereeltje is op het eerste gezicht zo alledaags als het maar kan zijn: een beker water op een zilveren schoteltje, waarop ook een roos ligt. Alles op een ruw houten tafel en niet, zoals op de reclamefoto, op een met een damasten tafelkleed overdekte, nette tafel.
Die alledaagse voorwerpen zijn christelijke symbolen, wat het schilderijtje buitengewoon én spiritueel maakt. De roos zonder doorns staat voor Maria, de kelk op het zilveren bordje voor Christus en het water ín die kelk is het water van de doop. Het zou me niet verbazen, als die oren van de kelk óók een betekenis hebben.

Je kunt een poosje naar het schilderij kijken, er bij blijven stilstaan en het overdenken. Dat is wat De Zurbarán ongetwijfeld ook wilde. Een folder gooi je meestal weg, maar dit schilderij valt te zien (National Gallery in Londen) en – als je het eenmaal hebt gezien -, kun je het op je netvlies en in je hart bewaren.

Verscheen eerder in Drieluik van de Protestantse Wijkgemeente Amsterdam-Noord (december 2021) en wordt hier met toestemming overgenomen.

Een hand in het water

Bij de Erasmus Academie (HOVO Rotterdam) volgde ik drie geweldige Zoom-bijeenkomsten over Ingeborg Bachmann en Paul Celan. De docent was de filosoof en Germanist Trixie Hölsgens.

De overeenkomst tussen beide schrijvers is het zoeken naar de juiste taal. Ze zijn zich ervan bewust, dat Duits na de Tweede Wereldoorlog een besmette taal is. Ze gaan dit niet uit de weg, maar maken hun zoektocht naar een andere, nog onuitgesproken taal tot onderdeel van hun werk. Een taal waarvan de zorgeloosheid is afgelegd.

Het heeft allemaal verband met de beroemde uitspraak van Adorno, dat er na de Tweede Wereldoorlog geen poëzie meer zou kunnen worden geschreven. Hölsgens vraagt zich af of hij nu tegen de poëzie als zodanig was, tegen het ‘afbeelden’ van iets, of dat het eerder provocatie ter inspiratie was. Adorno is later op deze uitspraak teruggekomen (1966, 1969). Het is uiteindelijk een problematisering van de vraag: hoe expressie te geven aan het lijden van de joden?

Koenraad Goudeseune
Een dichter die dit voor mij – naast natuurlijk in de eerste plaats Bachmann en Celan – tot uitdrukking heeft gebracht, is de Vlaming Koenraad Goudeseune (1965-2020). Ik heb wat met Vlaamse kunst en literatuur, zoals de regelmatige lezers van deze blog inmiddels wel zullen weten.

Goudeseune had overigens ook wat met Celan (gedicht ‘Paul Celan’), en dan vooral met de wat meer lichtvoetige, die bij Hölsgens ook aan bod kwam. Want dat register beheerste hij óók, al is dat minder bekend. Net als Celan had Goudeseune een minderwaardigheids-gevoel. Net als Celan kenmerkt zijn werk zich ook door intertekstualiteit. Een gedicht als ‘Meer’ (Ik zag je naam op een binnenschip / op het dek lag een vrouw te baden in de zon) is ondenkbaar zonder Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’. Andere gedichten rijmen weer op die van Rutger Kopland.

Maar in dit verband gaat het mij om het met Celan gedeelde wantrouwen naar de effectiviteit van taal. Bij Goudeseune staat water hiervoor symbool. Ik heb twee gedichten die hiervan getuigen uitgekozen. Een (‘Nacht van de poëzie’) schreef hij vlak voor de 37ste Nacht van de poëzie (2019), de ander (‘Excellent’) pal voor zijn overlijden een jaar later. Volgens De Morgen (10 december 2020) pleegde hij euthanasie; een vreemde woordkeus die – o speling van het lot – een beetje doet denken aan het feit dat Celan zelfmoord pleegde door in de Seine te springen, waarschijnlijk op 20 januari 1970.

Nacht van de poëzie
In het eerstgenoemde gedicht dwaalt de ik-figuur af naar een waterbekken in het bospark van Lokeren. Hij beschrijft dat hij het wateroppervlak streelde en het leek of hij iets schreef – zoals het schrijverke bij Gezelle, denkt de lezer onwillekeurig. Maar meteen nadat de tekst was geschreven, waren de woorden ook weer verdwenen. De vissen namen een kijkje, maar ook zij verdwenen ‘toen bleek dat ik hen niets te bieden had’.

Excellent
Het tweede gedicht ademt de naderende dood: de pen wordt dichtgeschroefd, het kladschrift dichtgeklapt. Alles is gezegd. Er is een punt achter gezet. De Schelde stroomt – net als de Seine – zoals het moet, volgens de bedding, het getij. Waar blijft de dood? Laat er vaart in komen. De dichter verlangt naar verlossing en wil langs de bedding van de doodsrivier gaan.

Nur Wahre Hände schreiben wahre Gedichte. Ich sehe keinen prinzipiellen Unterschied zwischen Händedruck und Gedicht.
(Paul Celan)

Wat bij Celan handen zijn, is bij Goedeseune water en het is een hand die het gedicht in het water schrijft, zoals Jezus bij Achterberg in het zand. Leven en dichten vallen bij beiden samen. Tot in de dood.

https://neerlandistiek.nl/2019/09/gedicht-koenraad-goudeseune-%e2%80%a2-nacht-van-de-poezie/
https://neerlandistiek.nl/2020/12/gedicht-koenraad-goudeseune-excellent/

 

Ogen en een steen – drieluik

Ze kende het verschijnsel, als docente van een filosofiecursus voor HOVO Amsterdam, maar we moesten ons er verre van houden, want het is onwetenschappelijk: iets dat je eerder niet kende, opeens overal tegenkomen, ergens in zien of lezen. Op zo’n moment doe je, om een beeld van ds. G.J. Wispelwey – bij wie ik belijdenis deed – te gebruiken, de deur achter je dicht, om hem daarna weer op een kiertje open te doen en te zeggen: ‘En toch, en toch’. Want hoe zouden deze blogs anders bestaan, dan door dwarsverbanden te leggen, kortsluiting te verwoorden? Soms bij dingen die ik nog niet kende, soms ook niet en dan gaat het verschijnsel niet op. Maar toch.

Ook nu weer. Kortsluiting in ieder geval tussen een lezing die Erik Lindner hield over de dichter Paul Celan (23 november 2020 voor Spui25 in Amsterdam), een andere Zoomlezing, van Florian Jacobs over Ludwig Wittgenstein en Thomas Mann (9 juni 2021 voor de ISVW) en een gedicht uit de nieuwe bundel van Sasja Janssen, Virgula (uitg. Querido), dat ‘Laurens Jz. Coster’ (redactie Raymond Noë) mailde en waarover ‘toevallig’ in de Groene Amsterdammer op dezelfde dag een recensie van Alfred Schaffer verscheen. Ik schafte daarna meteen de bundel aan van de schrijfster met wier werk ik wilde kennismaken.
Het draait allemaal om ogen en een steen. Is dat alles? Ja – dat is alles en tegelijk heel veel.

  1. Erik Lindner over Celan

Ik begin dit drieluik over ‘ogen’ en ‘een steen’ met de lezing over Celan. Lindner benadrukte, dat Celan veel over ogen heeft geschreven. Ze staan symbool voor contact, maar bij Celan geven ze het gebrek daaraan weer. In een van Celans weinige verhalen, Gesprek in de bergen, ontmoeten twee joodse mannen elkaar, in casu Theodor Adorno en Paul Celan. Ze zouden geen ogen hebben, of, eigenlijk ook weer wel, maar er hangt een sluier voor, of, eigenlijk áchter. Zijn ze verblind? In een gedicht uit Wijnboeren spitten staat het zo: ‘Wie open is, draagt de steen achter zijn oog’.

Ik moet denken aan de rots waarop Mozes met zijn staf slaat en het water eruit gutst (Numeri 20). Ook de twee mannen hebben een stok bij zich die breekt. Op de hardheid van de taal, eerder dan op het beeld. Lees Celans gedicht ‘Bloem’ (vert. Frans Roumen) er maar op na (niet genoemd door Lindner):

De steen.
De steen in de lucht die ik volgde.
Jouw oog, zo blind als de steen.

We waren
handen,
we schepten de duisternis leeg, we vonden
het woord dat opsteeg de zomer in:
bloem.

Bloem – een blindenwoord.
Jouw oog en mijn oog:
ze zorgen
voor water.

Wasdom.
Aan hartswand komt er
blad na blad bij.

Een woord nog, als dit, en de hamers
Zwaaien vrij buiten.

  1. Florian Jacobs over Wittgenstein en Mann

Vervolgens was er de Zoomlezing van filosoof/dichter Floris Jacobs over Wittgenstein en Mann. De eerste had volgens Jacobs veel met dichtkunst, en hoewel de naam Celan niet viel, moest ik wel aan hem denken. Twee mannen – Wittgenstein en Mann – die elkaar niet hebben ontmoet, maar wel overeenkomsten hadden: bij beiden ‘schiet de ethiek het esthetische aan flarden’, of het moet met een hamer zijn. Zo worden bij Celan de taal, woorden aan flarden geschoten:

Jouw oog en mijn oog:
ze zorgen
voor water

Lek geschoten. Of toch iets anders?

  1. Sasja Janssens Virgula

Tot slot gaan we te rade bij de bundel Virgula (komma in het Latijn) van Sasja Janssen. In het titelgedicht gaat het over een vrouw die een kei heeft in haar hoofd, een kankergezwel dat in eerdere bundels van Janssen al, op andere plaatsen in het lichaam (de borst) voor komt:

…. hij duwt tegen mijn ogen, die uitpuilen
alsof ik niet genoeg kan zien, …

De kei heeft water nodig, maar is als een klaplong, die herinneringen samenklapt; ‘hij rolt achter mijn ogen’. De kei die in haar hoofd de hersenen lamlegt, maar is het ‘om de kei, waarom ik mijn denken dodelijk tref?’ Zo eindigt het gedicht, met een vraag.

Alle elementen die we in het verhaal van de twee mannen en in het gedicht ‘Bloem’ van Celan tegenkwamen, keren bij Janssen terug: de kei (steen), het oog dat al dan niet blind is, het water.
De kei zit zowel bij Celan als Janssen achter de ogen, – de komma bungelt aan een ooghoek. De kei staat voor een beschadigd leven, etherisch als lucht (doodsverlangen; Janssen dicht erover, Celan voegde de daad bij het woord), terwijl de komma niet kán verstenen. De komma staat voor water, voor stromende verbeelding, inspiratie en gevoel. De kei is hard en staat voor denken. En toch, en toch. Het is een mus die bij Janssen op het hoofd land, een ‘gewone’ mus die inmiddels zeldzaam is geworden, ‘waarna het weer begint te waaien’.

De wind – die je niet kunt zien maar wel kunt voelen. Je moet er open voor staan, en dat kan volgens Celan alleen maar als je de steen achter je oog draagt. Als herinnering. Immers: stenen vergaan niet en doorstaan weer en wind. Al kunnen ze wel afslijten, gelijk woorden.

Drieluik – Water uit de rots

1.
’s Ochtends een kerkdienst vanuit de Bethelkerk in Tuindorp-Oostzaan via kerkdienstgemist.nl. Met als thema Mozes die water slaat uit de rots (Exodus 17:1-7). Voor de kinderen met fantasie uitgelegd als – in mijn woorden –: het water stroomde vanaf de Horeb naar beneden en daar zat een grote kurk in de rots. Mozes sloeg erop en plop, de kurk sprong eruit en de Israëlieten hadden water, waar tot nu toe alleen de Amalekieten zich laafden. En voor de grote mensen: de Horeb is de berg vanwaar ons ‘hulplijntjes’ (de Tien Geboden) waren aangereikt. Mozes sloeg op het harde gesteente en dat werd vloeibaar: er kwam water uit!
Ik onthield van de toepassing ervan op ons leven gedurende de coronacrisis twee dingen: creativiteit, dat is onze vrijheid ten tijde van de lockdown, en vloeibaarheid als zijnde iets moois. ‘De componist in mij wordt helemaal wakker’, zei  Merlijn Twaalfhoven ’s middags in de uitzending van Mondo. Als levenshouding, vulde Marjolein van Heemstra aan.

2.
Dat vloeiende deed mij denken aan de filosofie van de socioloog/filosoof Zygmunt Bauman (1925-2017); ds. Trinus Hibma verstaat niet alleen de kunst moeilijke dingen, soms met wat fantasie, op begrijpelijke wijze te verklaren, maar er altijd een diepere laag in aan te brengen. Voor de goede verstaander.
Bauman had het in zijn werk over een ‘vloeibare moderniteit’. Omdat het onmogelijk is grip te hebben op iets wat vloeibaar is, proberen we ons vast te klampen aan datgene wat we wél kunnen beïnvloeden. Ook onze identiteit is vloeibaar geworden, aldus Bauman. Dat heeft voor- en nadelen. Terwijl de Pools-Amerikaanse denker vooral de nadelen benoemde (vergankelijke relaties bijvoorbeeld), zag Hibma er vooral de mooie kanten van.

3.
De opvoering uit 2017 van Twelfth Night (1601) van William Shakespeare die het National Theatre gedurende een week vrijgaf, voerde mij ’s middags verder op dit pad. Want als er één stuk is waarin fantasie, creativiteit (spontaneïteit, muziek!) en vloeibaarheid (vooral genderfluïditeit) een grote rol spelen, dan is het wel Twelfth Night (Driekoningenavond). Zeker in deze opvoering die meer de vrolijke kanten van de komedie dan de poëzie benadrukte; een komedie is bij Shakespeare eigenlijk nooit louter en alleen leut. In deze opvoering speelde muziek een zeer grote rol, zoals Shakespeare het overigens ook bedoelde. Er klonken jazzy-achtige klanken, dance, upbeat, close harmony en ga zo maar door. Een beetje de muziek die zowel een liberale- als jonge achterban aan zal spreken, en voor hen leek de enscenering ook primair bedoeld, al heb ik er ook van genoten.
Speelde Shakespeare al met gender (jonge vrouwenrollen die door mannen worden gespeeld), het National Theatre zette dit nog eens extra aan; Fabio (een dienaar) was Fabia geworden en Malvolio (een hofmeester) Malvolia (foto). Vooral Tamsin Greig, die de laatste rol speelde, stal de show. Zij was misschien de enige die ook de wat melancholieke kanten van de rol naar boven haalde, terwijl de komische aspecten bij haar mij soms aan Hyacinth Bucket uit Keeping up appearances deden denken.

Welke accolade zet ik nu om deze drie ervaringen? Misschien dat alles niet zo massief als een rots is: de Tien Geboden zijn ‘hulplijntjes’, moderniteit is vloeibaar en niet in steen gehouwen, een toneelstuk uit 1601 mag je fantasievol, creatief en met fluïde personages op de planken zetten. Opdat iedereen, ongeacht nationaliteit, huidskleur, seksuele geaardheid enz. zich aan het water uit de rots kan laven. Niet alleen ‘juist nu’, maar overal en altijd.

 

Met dank aan Brian André, die mij op de opvoering van het National Theatre attent maakte.