Het paradijselijke Auschwitz

Eigenlijk zijn er in de film The Zone of Interest van regisseur Jonathan Glazer twee zones: een grote, bloeiende tuin en concentratiekamp Auschwitz, waarvan je achter een muur overigens weinige ziet: de nok van gebouwen, een wachttoren, de schoorstenen van de crematoria tegen de lucht. Deze zones bepalen ons als een ouverture bij de thema’s en de vragen die gaandeweg de film opdoemen. Een indrukwekkende film die bij de Oscars van 2024 terecht werd bekroond als de Beste Internationale Film.

De zones worden aan het begin van de Duitstalige film door Mica Levi in elektronische muziek omgezet. Je hoort, terwijl het beeld zwart blijft, twee lagen: vervormde koorklanken, en zoete vioolmelodieën inclusief vogelgekwetter. Ook dit is als een ouverture van wat volgt: een gezin aan de oever van één van de rivieren om Auschwitz (Sola en Wisła), het water zelf en de bergen erachter.
In het water staat Rudolf Höss te vissen (een geweldige Christian Friedel). Hij is de kampcommandant van Auschwitz. Zijn vrouw Hedwig (een al even geweldige rol van Sandra Hüller) en hun vijf kinderen staan op de oever. Wat er gebeurt lijkt hier en in de hele film allemaal niet tot de familie door te dringen. Ze zijn onverschillig voor wat Höss doet. Ze willen het niet weten.

Martin Amis
De film is gebaseerd op het gelijknamige boek van Martin Amis (1949-2023), in het Nederlands vertaald als Het interessegebied. De vele citaten van de dichter Paul Celan die je in het boek tegenkomt, zijn in de film verwijzingen geworden die je als kijker al dan niet op kunt pakken. De zwarte melk uit Celans beroemde gedicht Todesfuge bijvoorbeeld zijn in de film witte lakens die aan de lijn wapperen en die tegen het eind van de film, wanneer ze ’s nachts worden binnengehaald, zwart zijn geworden. Het roken van sigaren tegen de stank uit het boek is in de film een constante gebleven. Verder is Glazer met zijn adaptatie niet echt gegaan.

Sterker nog: aan dat roken worden in de film echo’s toegevoegd. Een oplichtende sigaar vindt zijn weerklank in de rode wolken die een schoorsteen uitbraakt. Zoals de witte pluimen die uit de schoorstenen komen hun echo vinden in de witte rook uit een aanstormende trein. Zo vallen micro- en macroniveau in de film samen.

Microniveau
Maar het is de microkosmos die alles schrijnend maakt: de felle kleuren van de bloemen in de tuin waarop de camera inzoomt en blijft hangen. Of het speelgoedtreintje in de kamer van een van de kinderen. De Blechtrommel die er op de grond staat lijkt met een beetje fantasie zelfs een intertekstuele voorafschaduwing van de gelijknamige roman van Günter Grass, zoals die wachttoren in de zomer van 1943 een voorafschaduwing lijkt voor de sneeuw in de winter. De toren heeft namelijk al een afdak, en dat hadden ze in de zomer niet.

Hoewel dit fictieve elementen zijn, zou je wel willen weten hoe het dat jongetje is vergaan, net zoals je dat zou willen weten over de moeder van Hedwig die komt logeren en op een nacht zomaar verdwijnt. Heeft ze door gehad wat er aan de andere kant van de muur gebeurt, net als het meisje dat ’s nachts erop uit gaat en voedsel verstopt? Eerder had de schoonmoeder in de tuin op een stretcher liggend moeten hoesten, waarna ze naar de lucht keek. Trok ze toen haar conclusies? Of kon ze het niet langer verdragen? En wat stond er op het briefje dat ze achterliet en dat haar dochter in de kachel gooit?

Macroniveau
Aan het eind van de film zien we enkele vrouwen ruimten van het museum dat Auschwitz-Birkenau nu is schoonmaken: een gaskamer, een crematorium, een museumruimte. Is dit een oproep om te blijven gedenken, het gedenken te onderhouden? Deze scène kent wellicht ook een voorafschaduwing. Door Rudolf die op de trap staat over te geven. Ingegeven nadat hij net heeft gehoord dat hij is bevorderd en/of nadat zijn vrouw duidelijk heeft laten merken dat ze er niet blij mee is dat ze haar als paradijselijk omschreven oord moet verlaten en daar met de kinderen wil blijven? Of toch – zoals acteur Christian Friedel in een interview zei – omdat ‘zijn lichaam reageert op de gruwelijkheden waarvoor zijn geest zich allang heeft afgesloten?’ Net als zijn vrouw, die volgens getuigenissen na de oorlog wel degelijk weet heeft gehad van wat er aan de andere kant van de muur gebeurde en vanaf dat moment niet meer het bed met haar man wilde delen. We zien in de film inderdaad hun bedden uit elkaar staan.

We mogen het als kijker allemaal zelf verder invullen. En dat neemt tijd in beslag, want zo’n film als dit werkt lang door. Móet lang doorwerken voor generaties die weinig of niets meer van de Tweede Wereldoorlog (willen) weten. En in een tijd dat het antisemitisme weer in alle hevigheid de kop opsteekt.

The Zone of Interest
Regie: Jonathan Glazer
Distributeur: Cinéart Nederland
imdb: https://www.imdb.com/title/tt7160372/
Trailer: https://www.imdb.com/video/vi455067417/?playlistId=tt7160372&ref_=tt_pr_ov_vi

Een gesprek tussen licht en donker

De ondertitel die de Duitse filmregisseur Wim Wenders aan zijn documentaire over het werk van zijn vriend en beeldend kunstenaar Anselm Kiefer meegeeft, is raak: Das Rauschen der Zeit, het ruisen van de tijd.

Ruisen en tijd. Het eerste komt in de film op verschillende momenten en manieren terug. In het ritselen van de bomen met hun jonge, groene blaadjes aan het begin van de film en in de ijle mobile met glaspegels die zachtjes tinkelen op de circulatie van de lucht. Het is iets dat je niet snel met Kiefer in verband brengt. Ten onrechte, zal blijken. Het tweede, de tijd, vooral die van de Tweede Wereldoorlog, speelt een hoofdrol in het werk van de kunstenaar. Hij staat vooral bekend door zijn monumentale werk waarop de lagen verf met een spatel dik zijn opgebracht.

Licht, zwaar en zwart
Mensen die zijn tere waterverftekeningen in het boek Zomer van de Noorse schrijver Karl Ove Knausgård kennen (uitg. De Geus, 2017) hebben weet van deze zachte kant van de kunstenaar. Maar pas op: er zijn ook tekeningen in het boek opgenomen van houtskool en gips op karton. Een draagt de titel böse Blumen. Licht, zwaar en zwart.

Dat is misschien wat Wenders ons in het werk van Kiefer wil laten zien, en wat de componist Leonard Küssner ons in zijn filmmuziek wil laten horen. Licht, zwaar en zwart gaan een gesprek met elkaar aan, zoals de twee sopranen met orkest in het aan Mahler herinnerende openingsnummer van de film: An die Sonne.
Je zou zelfs kunnen zeggen dat die dialoog de as is waarom de hele documentaire van Wenders draait. Geschoten met behulp van geavanceerde 3D-camera’s en in 6K. Zo trekt hij de toeschouwer het beeld in. Je kunt geen buitenstaander blijven in het werk waarin de herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog zo nadrukkelijk aanwezig is. Daar is 3D bij uitstek de aangewezen techniek voor die Wenders op z’n best inzet en die soms adembenemend uitwerkt.

In gesprek met het verleden
Maar de dialoog in de film gaat verder dan alleen tussen schoonheid en vernietiging, licht en donker, zon en duisternis. Of – in de visie van Kiefer – tussen vernietiging en schoonheid, donker en licht. In die volgorde, want het begint allemaal in Donaueschingen, waar hij in maart 1945 wordt geboren en als jongetje speelt op de recente puinhopen van de stad na een bombardement. Een rol die wordt gespeeld door Anton Wenders, een neefje van de regisseur. Als jongen bezoekt Kiefer in Frankrijk de streek waar Van Gogh woonde en werkte.

Vanaf dat moment komen zonnebloemen in zijn werk voor. Uitgebloeide, geknakte zonnebloemen. Die jongen wordt weer gespeeld door Daniel Kiefer, zoon van Anselm. De oudere Kiefer is de kunstenaar zelf, die op sloffen en al fluitend door zijn enorme atelier, een loods, bij Parijs fietst. Afgezien van Daniel, laat Wenders niets van het privéleven van Anselm Kiefer zien. Dat kan ook haast niet, want de kunstenaar schermt dat zorgvuldig af.

Verschillende vormen van kunst
Kiefer bewondert niet alleen Van Gogh. Het zijn ook dichters als Ingeborg Bachmann en Paul Celan. We zien ze wanneer zij eigen gedichten voorlezen. Wat lichter van toon dan je uit de teksten op zou kunnen maken. Zo is er op die manier ook een dialoog gaande tussen verschillende vormen van kunst: beeld en taal.
Niet alleen op de mobile met glaspegels zien we tekst, ook op ander werk van Kiefer is dat nadrukkelijk aanwezig. We zien Kiefer op een hoogwerker de titel van een gedicht van Celan wijzigen. Is het een verbetering, of wil hij de (opzettelijk?) foute titel nog onder de doorstreping laten staan?

We zien de kunstenaar veel aan het werk in zijn atelier en daarbuiten in de ruimte eromheen, die overigens beide toegankelijk zijn voor publiek. Hij is in de weer met een brander op de verf, stro en gips van een nieuw kunstwerk, zodat het zwartgeblakerd wordt. Er zijn twee assistenten met een blusser paraat. Wij staan haast naast ze, met onze 3D-brilletjes op. De film valt tussen twee haakjes ook in 2D te zien.

Allemaal samen is het een aanmoediging om de tentoonstelling Bilderstreit in Museum Voorlinden te gaan bekijken (t/m 25 februari 2024), waar in een zaal Kiefer ook in gesprek gaat met schrijvers en denkers uit de romantiek. Overigens is het niet ver gezocht om de documentaire van Wenders ook als een kunstwerk op zich te zien. Zoals Wenders al in zijn film Paris, Texas het filmische oprekte, door de techniek van binnenuit te lijf te gaan, zo doet hij dat nu weer en gaat daarbij nog een stap verder, al valt de hoge resolutie 6K in onze bioscopen nog niet te ervaren.

Verscheen eerder op de website 8WEEKLY (eindredactie: Frank Kremer).

Toegift
Twee van de foto’s van Kiefers werk die ik in Museum Voorlinden maakte:
links Winterreise en rechts enkele vitrines met zijn boeken (unica), waarop ik later eens in zal gaan i.v.m. Anna Enquists gedichten over één ervan.

Een hand in het water

Bij de Erasmus Academie (HOVO Rotterdam) volgde ik drie geweldige Zoom-bijeenkomsten over Ingeborg Bachmann en Paul Celan. De docent was de filosoof en Germanist Trixie Hölsgens.

De overeenkomst tussen beide schrijvers is het zoeken naar de juiste taal. Ze zijn zich ervan bewust, dat Duits na de Tweede Wereldoorlog een besmette taal is. Ze gaan dit niet uit de weg, maar maken hun zoektocht naar een andere, nog onuitgesproken taal tot onderdeel van hun werk. Een taal waarvan de zorgeloosheid is afgelegd.

Het heeft allemaal verband met de beroemde uitspraak van Adorno, dat er na de Tweede Wereldoorlog geen poëzie meer zou kunnen worden geschreven. Hölsgens vraagt zich af of hij nu tegen de poëzie als zodanig was, tegen het ‘afbeelden’ van iets, of dat het eerder provocatie ter inspiratie was. Adorno is later op deze uitspraak teruggekomen (1966, 1969). Het is uiteindelijk een problematisering van de vraag: hoe expressie te geven aan het lijden van de joden?

Koenraad Goudeseune
Een dichter die dit voor mij – naast natuurlijk in de eerste plaats Bachmann en Celan – tot uitdrukking heeft gebracht, is de Vlaming Koenraad Goudeseune (1965-2020). Ik heb wat met Vlaamse kunst en literatuur, zoals de regelmatige lezers van deze blog inmiddels wel zullen weten.

Goudeseune had overigens ook wat met Celan (gedicht ‘Paul Celan’), en dan vooral met de wat meer lichtvoetige, die bij Hölsgens ook aan bod kwam. Want dat register beheerste hij óók, al is dat minder bekend. Net als Celan had Goudeseune een minderwaardigheids-gevoel. Net als Celan kenmerkt zijn werk zich ook door intertekstualiteit. Een gedicht als ‘Meer’ (Ik zag je naam op een binnenschip / op het dek lag een vrouw te baden in de zon) is ondenkbaar zonder Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’. Andere gedichten rijmen weer op die van Rutger Kopland.

Maar in dit verband gaat het mij om het met Celan gedeelde wantrouwen naar de effectiviteit van taal. Bij Goudeseune staat water hiervoor symbool. Ik heb twee gedichten die hiervan getuigen uitgekozen. Een (‘Nacht van de poëzie’) schreef hij vlak voor de 37ste Nacht van de poëzie (2019), de ander (‘Excellent’) pal voor zijn overlijden een jaar later. Volgens De Morgen (10 december 2020) pleegde hij euthanasie; een vreemde woordkeus die – o speling van het lot – een beetje doet denken aan het feit dat Celan zelfmoord pleegde door in de Seine te springen, waarschijnlijk op 20 januari 1970.

Nacht van de poëzie
In het eerstgenoemde gedicht dwaalt de ik-figuur af naar een waterbekken in het bospark van Lokeren. Hij beschrijft dat hij het wateroppervlak streelde en het leek of hij iets schreef – zoals het schrijverke bij Gezelle, denkt de lezer onwillekeurig. Maar meteen nadat de tekst was geschreven, waren de woorden ook weer verdwenen. De vissen namen een kijkje, maar ook zij verdwenen ‘toen bleek dat ik hen niets te bieden had’.

Excellent
Het tweede gedicht ademt de naderende dood: de pen wordt dichtgeschroefd, het kladschrift dichtgeklapt. Alles is gezegd. Er is een punt achter gezet. De Schelde stroomt – net als de Seine – zoals het moet, volgens de bedding, het getij. Waar blijft de dood? Laat er vaart in komen. De dichter verlangt naar verlossing en wil langs de bedding van de doodsrivier gaan.

Nur Wahre Hände schreiben wahre Gedichte. Ich sehe keinen prinzipiellen Unterschied zwischen Händedruck und Gedicht.
(Paul Celan)

Wat bij Celan handen zijn, is bij Goedeseune water en het is een hand die het gedicht in het water schrijft, zoals Jezus bij Achterberg in het zand. Leven en dichten vallen bij beiden samen. Tot in de dood.

https://neerlandistiek.nl/2019/09/gedicht-koenraad-goudeseune-%e2%80%a2-nacht-van-de-poezie/
https://neerlandistiek.nl/2020/12/gedicht-koenraad-goudeseune-excellent/

 

Ogen en een steen – drieluik

Ze kende het verschijnsel, als docente van een filosofiecursus voor HOVO Amsterdam, maar we moesten ons er verre van houden, want het is onwetenschappelijk: iets dat je eerder niet kende, opeens overal tegenkomen, ergens in zien of lezen. Op zo’n moment doe je, om een beeld van ds. G.J. Wispelwey – bij wie ik belijdenis deed – te gebruiken, de deur achter je dicht, om hem daarna weer op een kiertje open te doen en te zeggen: ‘En toch, en toch’. Want hoe zouden deze blogs anders bestaan, dan door dwarsverbanden te leggen, kortsluiting te verwoorden? Soms bij dingen die ik nog niet kende, soms ook niet en dan gaat het verschijnsel niet op. Maar toch.

Ook nu weer. Kortsluiting in ieder geval tussen een lezing die Erik Lindner hield over de dichter Paul Celan (23 november 2020 voor Spui25 in Amsterdam), een andere Zoomlezing, van Florian Jacobs over Ludwig Wittgenstein en Thomas Mann (9 juni 2021 voor de ISVW) en een gedicht uit de nieuwe bundel van Sasja Janssen, Virgula (uitg. Querido), dat ‘Laurens Jz. Coster’ (redactie Raymond Noë) mailde en waarover ‘toevallig’ in de Groene Amsterdammer op dezelfde dag een recensie van Alfred Schaffer verscheen. Ik schafte daarna meteen de bundel aan van de schrijfster met wier werk ik wilde kennismaken.
Het draait allemaal om ogen en een steen. Is dat alles? Ja – dat is alles en tegelijk heel veel.

  1. Erik Lindner over Celan

Ik begin dit drieluik over ‘ogen’ en ‘een steen’ met de lezing over Celan. Lindner benadrukte, dat Celan veel over ogen heeft geschreven. Ze staan symbool voor contact, maar bij Celan geven ze het gebrek daaraan weer. In een van Celans weinige verhalen, Gesprek in de bergen, ontmoeten twee joodse mannen elkaar, in casu Theodor Adorno en Paul Celan. Ze zouden geen ogen hebben, of, eigenlijk ook weer wel, maar er hangt een sluier voor, of, eigenlijk áchter. Zijn ze verblind? In een gedicht uit Wijnboeren spitten staat het zo: ‘Wie open is, draagt de steen achter zijn oog’.

Ik moet denken aan de rots waarop Mozes met zijn staf slaat en het water eruit gutst (Numeri 20). Ook de twee mannen hebben een stok bij zich die breekt. Op de hardheid van de taal, eerder dan op het beeld. Lees Celans gedicht ‘Bloem’ (vert. Frans Roumen) er maar op na (niet genoemd door Lindner):

De steen.
De steen in de lucht die ik volgde.
Jouw oog, zo blind als de steen.

We waren
handen,
we schepten de duisternis leeg, we vonden
het woord dat opsteeg de zomer in:
bloem.

Bloem – een blindenwoord.
Jouw oog en mijn oog:
ze zorgen
voor water.

Wasdom.
Aan hartswand komt er
blad na blad bij.

Een woord nog, als dit, en de hamers
Zwaaien vrij buiten.

  1. Florian Jacobs over Wittgenstein en Mann

Vervolgens was er de Zoomlezing van filosoof/dichter Floris Jacobs over Wittgenstein en Mann. De eerste had volgens Jacobs veel met dichtkunst, en hoewel de naam Celan niet viel, moest ik wel aan hem denken. Twee mannen – Wittgenstein en Mann – die elkaar niet hebben ontmoet, maar wel overeenkomsten hadden: bij beiden ‘schiet de ethiek het esthetische aan flarden’, of het moet met een hamer zijn. Zo worden bij Celan de taal, woorden aan flarden geschoten:

Jouw oog en mijn oog:
ze zorgen
voor water

Lek geschoten. Of toch iets anders?

  1. Sasja Janssens Virgula

Tot slot gaan we te rade bij de bundel Virgula (komma in het Latijn) van Sasja Janssen. In het titelgedicht gaat het over een vrouw die een kei heeft in haar hoofd, een kankergezwel dat in eerdere bundels van Janssen al, op andere plaatsen in het lichaam (de borst) voor komt:

…. hij duwt tegen mijn ogen, die uitpuilen
alsof ik niet genoeg kan zien, …

De kei heeft water nodig, maar is als een klaplong, die herinneringen samenklapt; ‘hij rolt achter mijn ogen’. De kei die in haar hoofd de hersenen lamlegt, maar is het ‘om de kei, waarom ik mijn denken dodelijk tref?’ Zo eindigt het gedicht, met een vraag.

Alle elementen die we in het verhaal van de twee mannen en in het gedicht ‘Bloem’ van Celan tegenkwamen, keren bij Janssen terug: de kei (steen), het oog dat al dan niet blind is, het water.
De kei zit zowel bij Celan als Janssen achter de ogen, – de komma bungelt aan een ooghoek. De kei staat voor een beschadigd leven, etherisch als lucht (doodsverlangen; Janssen dicht erover, Celan voegde de daad bij het woord), terwijl de komma niet kán verstenen. De komma staat voor water, voor stromende verbeelding, inspiratie en gevoel. De kei is hard en staat voor denken. En toch, en toch. Het is een mus die bij Janssen op het hoofd land, een ‘gewone’ mus die inmiddels zeldzaam is geworden, ‘waarna het weer begint te waaien’.

De wind – die je niet kunt zien maar wel kunt voelen. Je moet er open voor staan, en dat kan volgens Celan alleen maar als je de steen achter je oog draagt. Als herinnering. Immers: stenen vergaan niet en doorstaan weer en wind. Al kunnen ze wel afslijten, gelijk woorden.

Late gedichten als een echoput


De gedichten in Dromen. Late gedichten van Wessel ten Boom lezen als waren ze een echoput. In de positieve én de breedste zin van het woord. Een echoput van woorden, beelden, klanken, geuren en sensualiteit. Van een aarde die ritselt en fluistert, van het beven en trillen als mens, gelijk de ruisende bomen, van kijken, maar ook als echo’s van gedichten van andere dichters, als echo’s van de dichter die bij een ander tot weerklank komen, die de ‘jij’ (een verloren geliefde) ‘in rijpe stilte enkel kunt beamen’.

Reizen
Echo’s die reizen door met name België en Frankrijk in de dichter oproepen en hem ontroeren. Een vaak voorkomend woord, net als huilen (‘ik wist niet, dat ik ben geboren voor verdriet’). Een mooi voorbeeld is het gedicht ‘Dodengang’ over de frontlinie van de Grote, de Eerste Wereldoorlog in Frankrijk. Het gaat over de jongens die er verminkt raakten, stierven of gek werden. Ze worden bij name genoemd: Paul, Jean en Peter (Paulus, Johannes en Petrus?) en staan in schril contrast tot de altijd bloeiende klaproos, die ook terugkomt in het gelijknamige gedicht, dat als volgt eindigt:

God, wat hebt Gij met ons gedaan?

Want dezen hier beneden
klappen open als een roos, als bloedend rood
ontelbaar zijn hun wonden.

God, die als in de Psalmen Zijn gezicht verborg en wellicht zweeg, zoals de profeten in een ander gedicht uit deze bundel. Het zijn de tien profeten van de Münster in Freiburg, die in een museum staan. Ik moest daarbij ook even denken aan Heidegger, de filosoof die daar les gaf en aan wiens voeten zoveel studenten zaten. De man die altijd heeft gezwegen over zijn oorlogsverleden, wat hem nog het meest is kwalijk genomen.

Andere gedichten en dichters
Het zijn ook echo’s van andere gedichten en dichters die treffen. Bijvoorbeeld een omkering van het bekende adagium van Lucebert, dat bij Ten Boom werd: ‘Alles was weerloos, / is nu van waarde’, of van Van Ostaijen (‘Marc groet de dingen van de dag’). Hans Andreus’ ‘Vertel het aan de bomen’ werd; ‘Ik vraag het de bomen, ze antwoordden niet’ en een reminiscentie aan Paul Celans zwarte melk (‘grijze as’), en tenslotte aan Willem Barnard (Gezang 737 uit het Liedboek):

Bach loopt met een bokkenpruik op zoek naar negen zonen.
Petrus en Paulus improviseren het liefste jazz, blijkt nu.

Woorden
Wat al deze gedichten, verdeeld over vier afdelingen bij elkaar houdt, is een motto uit 2 Korinthe 3:6: ‘… want de letter doodt, maar de Geest maakt levend’. Ruim gesteld, zijn het w/Woorden die de rode draad vormen, wat je van een dominee-dichter kunt verwachten. De dichter is zich er zelf van bewust, dat die woorden zowel positief als negatief kunnen uitwerken. Hij kan er aan de ene kant in vluchten, maar ze aan de andere kant ook breken. Door het goede woord te vinden, kun je iemand laten opstaan uit de doden. Het omgekeerde kan echter ook het geval zijn. Teveel woorden:

Mevrouw, ik wou u zo graag kussen!
maar mijn woord zit er weer tussen

Er zijn ook woorden, die je niet meer kunt vinden, maar die een ander hervindt en uitspreekt, proeft met haar lippen. Waar zwijgen meer is dan spreken:

Ik hoefde niets met woorden te benoemen
de dingen kwamen zomaar vrij

Het laatste gedicht eindigt aldus:

Ik kan mij niet uitspreken

en ook jullie maken mij niet af
niemand dicht zijn eigen graf

Vergeef!
Ik had het moeten zeggen
wat ik niet heb kunnen vinden
nu al jaren bijna weet
en mijn leven languit leef

Het is wat hij zijn vrienden, ernstig ziek zijnde, mee wil geven:

Vergeef, gedenk, bewaar, heb lief

En zijn lezers, – want het zijn gedichten om te lezen, te herlezen, hardop te lezen en in je hart te bewaren. Een prachtbundel!

https://wesseltenboom.wordpress.com/
De bundel wordt de lezer om niet geschonken en tegen verzendkosten toegestuurd.

Tweeluik: Wolkers en Kapoor, 4 en 5 mei

In het kader van de Nationale Museumweek (20 t/m 26 april) kun je op de website nationalemuseumweek.nl uit 423 items je eigen pronkstuk(ken) kiezen. Het is een onmogelijkheid om daaruit te kiezen, als je ze allemaal de revue laat passeren. Toch sprong één ervan mij in het oog, omdat deze terwijl ik ernaar zat te kijken een gesprek aanging met een ander kunstwerk, dat overigens niet is opgenomen.

Wat mij trof was het virtuele weerzien met Sky Mirror van Anish Kapoor (foto rechts), voor de ingang van Museum De Pont Tilburg. De website geeft er de volgende toelichting bij: ‘De vrijheid laat zich zien, maar niet vangen in de Sky Mirror van Anish Kapoor. De lucht als symbool van de ultieme vrijheid. Niet gebonden aan grenzen of andere bepalingen kleurt de hemelspiegel van Kapoor mee, van ochtendblauw naar grijs naar nachtzwart. Soms met schapenwolken, dan weer donderwolken. Sky Mirror verveelt nooit.’

In mijn achterhoofd zag ik een andere hemelspiegel, Nooit meer Auschwitz van Jan Wolkers (foto links). Het uit 18m2 gebroken spiegels in drie segmenten bestaande monument in het Amsterdamse Wertheimpark, waar J.H. Kruizinga (mijn onderwijzer in de vijfde klas van de lagere school en groot Amsterdamkenner) in zijn XYZ van Amsterdam schreef dat Wolkers zich na de oorlog afvroeg ‘hoe de hemel zo blauw kon blijven tijdens de oorlogsmisdaden van de nazi’s?’ Wolkers verbeeldde het in 18 m2 gebroken spiegels in drie segmenten.

In een split second gingen ze terwijl ik lonkend naar Kapoor zat te kijken (ik mag Museum De Pont graag bezoeken, maar dat kan nu even niet) met elkaar in gesprek, die gebroken spiegels op de grond en het oprijzende Sky Mirror.
Het is als 4 en 5 mei. Het ene kunstwerk, van Wolkers, drukt voor mij 4 mei uit, het ander, van Kapoor, 5 mei.

Wolkers blijft dicht bij de aarde met zijn op de grond geplaatste gebroken spiegels. Het schuldige landschap van Armando, dat zag en zweeg, met de blauwe hemel erboven uitgespannen waarin vliegtuigstrepen zichtbaar waren van toestellen die overvlogen en op de grond gevoelens opriepen van hoop en desillusie.

Kapoor zet zijn spiegel trots rechtop, naar de hemel gericht. Het is een beeld van ver na de Tweede Wereldoorlog dat volgens de website nationalemuseumweek.nl spreekt van ‘ultieme vrijheid’. Ook hier kleurt de hemel mee, maar die ademt niet langer oorlog maar vrijheid, die toch soms nachtzwart kleurt.

Sirene

Zwarte melk van de vroegte we drinken haar ’s avonds
we drinken haar ’s middags en ’s morgens we drinken haar ’s nachts
we drinken en drinken
we graven een graf in de lucht daar ligt men niet krap
Er woont een man in dit huis
hij speelt met de slangen hij schrijft
hij schrijft als het schemert naar Duitsland je goudblonde haar Margarete
hij schrijft het en komt uit z’n huis en de sterren beginnen te flonkeren hij fluit z’n honden naar buiten
hij fluit z’n joden naar voren beveelt ze een graf in de aarde te graven
hij beveelt ons speel dat de dans kan beginnen

(Paul Celan, vert. Peter Nijmeijer)

https://www.nationalemuseumweek.nl/pronkstukken/

 

Wat er overblijft

        
‘Je hebt’, schrijft de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben (1942) in het derde deel van zijn Homo sacer, dat in een Nederlandse vertaling van Willy Hemelrijk verscheen bij Uitgeverij Verbum, ‘mensen die overal een verklaring voor hebben en die te veel en te snel willen begrijpen, en anderzijds zijn er de goedkope heilgverklaarders die juist weigeren te verklaren’. We kunnen er namen bij bedenken, maar Agamben kiest ervoor ‘even de tijd [te] nemen in de kloof daartussen’.

Luisteren
Het is Agambens bedoeling met dit boek ‘een paar begrippen te corrigeren waarmee de allesbepalende les van de twintigste eeuw is opgetekend; een paar woorden geschrapt en andere anders geïnterpreteerd te krijgen’. Het is volgens hem misschien wel de enig mogelijke manier ‘om te luisteren naar wat niet gezegd is’. Eerst luisteren en er dan, zoekend en tastend, woorden voor vinden. Woorden die niet al zijn ‘bezet’ en ‘besmet’, om met Christien Brinkgreve in haar recente boek Het raadsel van goed en kwaad te spreken. Een boek dat soms haaks staat op dat van Agamben. En dat is goed om over na te denken en over in gesprek te kunnen gaan.

Schaamte
Zo heeft Agamben het bijvoorbeeld over het schokkende feit dat de SS en leden van het Sonderkommando een potje voetbal speelden, als was het op een veldje in de buurt in plaats van ‘voor de poorten van de hel’ (Dante steekt bij hem vaak de kop op). Agamben schrijft over ‘de schaamte van ons mensen die de kampen niet gekend hebben en toch (…) bij de wedstrijd zitten, die zich in elke wedstrijd herhaalt, in elke televisie-uitzending’. Brinkgreve begrijpt niet goed dat schaamte de ‘meest ontregelende emotie is’, terwijl Agamben stelt dat ‘als het ons niet lukt om die wedstrijd te begrijpen, er een einde aan te maken, er nooit hoop zal zijn’. Brinkgreve zoekt het in kunst, literatuur en muziek, die immers een empathisch vermogen kunnen oproepen.

Holocaust
Zowel Brinkgreve als Agamben zoeken naar adequate woorden. ‘Holocaust’ is dat voor Agamben zeker niet, omdat het ‘niet alleen een onacceptabele gelijkstelling impliceert van verbrandingsovens met altaren, en teruggrijpt op een semantische erfenis die van begin af aan een anti-Joodse strekking heeft gehad’. Ook het woord ‘onzegbaar’ voor Auschwitz is dit niet, omdat het ‘deze vernietiging het aanzien van iets mystieks geeft’.

Een gedicht
Agamben is wars van alles dat in die richting gaat. Zo ook van de opvatting dat gedichten (Celan) en liederen ‘de mogelijke getuigenis redden’. Het is zijns inziens ‘eerder de getuigenis die het fundament legt voor de mogelijkheid tot een gedicht’. Of, zoals Remco Campert dichtte (‘Notitie’ in: Open ogen, 2018):

dit gedicht helpt hem niet
maar is genoteerd

Muselmann
Maar is hij ook gezíen en gehoord? Agamben heeft het over de Muselmann, lethargische gevangenen die bijna dood waren, waarbij hij aan Gorgo moet denken, ‘dat afschuwelijke vrouwenhoofd met een kroon van slangen’, waarvan de aanblik de dood tot gevolg had – een ‘verboden gezicht’ dus. Niemand wilde de Muselmann zien – en juist dát moet onder ogen worden gezien en daarvan moet worden getuigd.
Dit heeft volgens Agamben, die daarin Primo Levi bijvalt, zin. ‘Levi ziet de Muselmann meer als de plek waar een experiment plaatsvindt, waar juist de moraal en de menselijkheid zelf in twijfel worden getrokken. De Muselmann is een heel bijzondere grensfiguur, waarin niet alleen categorieën als waardigheid en respect, maar zelfs het idee van een ethische grens hun betekenis verliezen.’ Ook om die reden, schrijft Agamben – en met hem meer filosofen, zoals Susan Neiman – ‘markeert Auschwitz het einde en de ruïne van elke ethiek van de waardigheid, van zich conformeren aan de norm’. En, meent hij, Primo Levi is ‘de onverzoenlijke landmeter van het Muselmannland’, – zo’n rijke zin, die werelden blootlegt, zoals die van Josef K., de landmeter uit Das Schloss van Franz Kafka. De landmeter die ook bij nul begon, omdat alle bruggen achter hem waren weggeslagen, en die ook onvermoeibaar zocht naar de waarheid. En die – zoals Agamben verderop beschrijft – iets als schaamte kende, ‘die hem moest overleven’.

Dialectiek
Het is een onmogelijke dialectiek, zegt Agamben: die van de overlevende, die kan spreken maar niets interessants te zeggen heeft, en de persoon die ‘de Gorgo heeft gezien’, die ‘de bodem heeft bereikt’, namelijk de Muselmann, die niet kan spreken. Wie getuigt nu echt? Die waarlijk getuigt, is volgens hem de Muselmann, die heeft gezien en met stomheid is geslagen. Maar waarlijk mens is hij, voor zover hij getuigt voor de niet-mens. Agamben concludeert dat ‘de stelling die de les van Auschwitz samenvat’ aldus luidt: ‘De mens is degene die de mens kan overleven’. De dialectiek van de Muselmann en de overlevende valt hierin even samen.

Getuigenissen
Indrukwekkend zijn de getuigenissen van de Muselmänner waarmee het boek afsluit. Want dit is kenmerkend voor het hele boek: het gaat niet alleen óver de Tweede Wereldoorlog, maar het zijn primair getuigenissen uít Auschwitz, dat symbool staat voor alle concentratie- en vernietigingskampen.
Uiteindelijk bestaat wat overblijft van Auschwitz volgens Agamben ‘niet uit doden noch uit overlevenden, niet uit de verdronkenen noch uit de geredden, maar uit wat er daartussenin overblijft’. De getuige en het archief.

Al met al een indrukwekkend boek dat zo diep ingrijpt, dat het slechts mogelijk is het mondjesmaat te lezen en te overdenken. Maar het is wel een boek dat gelezen moet worden.

Giorgio Agamben: Wat er overblijft van Auschwitz. De getuige en het archief (Homo sacer III). Hilversum, Uitgeverij Verbum, 2018. ISBN 9789074274913. € 17,95

Dit artikel verscheen ook in GM Gast-huismagazine nr. 110 (september 2018), p. 15-17.

Deus Passus van Wolfgang Rihm

De afgelopen jaren heb ik mij in de veertigdagentijd de gewoonte aangewend om een voor mij tot dan toe onbekende Passie te leren kennen. Zo leerde ik, en schreef ik op deze blog over achtereenvolgens de Johannes Passion van Arvo Pärt en Golgotha van Frank Martin.

Dit jaar hoorde ik dank zij AVROTROS op NPO Radio4 op Goede Vrijdag de rechtstreekse uitvoering van het passieoratorium Deus Passus (Lijdende God) van Wolfgang Rihm (zie foto), over wie ik als bewonderaar van zijn werk hier ook al eerder schreef.

Maar laat ik eerst beginnen met te memoreren wat een gedenkwaardige uitvoering solisten, koor en orkest onder leiding van Markus Stenz brachten! Het solistenkwintet was geweldig op elkaar ingespeeld en mengde qua klank ook goed met elkaar. Het waren achtereenvolgens: Anna Palimina (sopraan), Olivia Vermeulen (mezzosopraan), Cécile van de Sant (alt), Mark Omvlee (tenor) en Miljenko Turk (bas).

Hierbij kan voorts meteen worden opgemerkt dat de Christuspartij geen solopartij voor tenor was, zoals we dat uit bijvoorbeeld de Passionen van Joh. Seb. Bach kennen, maar door meerdere stemmen tezamen werd vertolkt, waarvoor het – zoals Thea Derks in de inleiding op de ratio-uitzending vermeldde – ‘universeler en minder persoonlijk’ werd. Niet dat, zoals zij ook zei, Bach niet regelmatig om de hoek komt kijken.
Maar dat geldt eigenlijk voor de hele Duitse (!) muziekgeschiedenis die op z’n tijd langs kwam. Van de tremulerende strijkers in Vater, ich befehle meinen Geist in deine Hände, zoals we die uit het Klaaglied Mit Fried unt Freud ich fahr dahin van Buxtehude kennen, tot het fluisterende, haast marcherend overkomende, adembenemende Kreuzige dat we uit de muziek van Mauricio Kagel kennen.

Met die laatste uitroep was nog meer aan de hand. Het Bar-Abbas uit dit deel (dat ook werd gefluisterd) ging naadloos over in het Kreuzige. Hieraan ligt de theologische opvatting ten grondslag dat Bar-Abbas niet alleen de naam is van degene die vrijgelaten zou moeten worden, maar ook Zoon van God betekent en dat het hier dus om een Godsmoord (deïcide) gaat.
Hieruit blijkt dat Rihm zich goed in zijn onderwerp heeft verdiept, jaren lang en uiteindelijk koos voor het Lucasevangelie, dat volgens hem het minst anti-judaïstisch is van de synoptische evangeliën. Hij gebruikt delen uit het evangelie in de vertaling van Maarten Luther, van wie dit overigens niet gezegd kan worden.

Niet alleen de hele Duitse muziekgeschiedenis komt voorbij, ook de alle vormen van geloof passeren de revue. De Lutherse, met telkens terugkerende citaten uit het koraal O Haupt voll Blut und Wunden (zie afb.). Met elementen uit de rooms-katholieke eredienst voor Goede Vrijdag (een responsorium, een improperium, de Hymne bij de kruisverering en de Klacht van Maria) en, het meest opvallend, het gedicht Tenebrae van Paul Celan, dat het werk van Rihm afsluit. Aan dit deel ontleent de oratoriumpassie zijn titel. De laatste woorden luiden: Bete, Herr / Wir sind nah, als een oproep voor ons luisteraars. In dit deel is ook, net als in de opening (Lucas 22:19-20) en door het haast als refrein terugkerende koraal O Haupt voll Blut und Wunden sprake van bloed.

Ook muzikaal valt Rihm soms terug op sjablonen uit de kerkmuziek. De woorden libera me (bevrijdt mij) uit het responsorium voor Goede Vrijdag worden gezongen als een respons: eerst solo, daarna beantwoord door het koor. Af en toe komen ook toonschilderingen voorbij zoals we die uit de passionen van Bach kennen: een huiveringwekkende vioolsolo loopt vooruit op Und asbald … krähete der Hahn, trombones die Und es ward eine Finsternis begeleiden verwijzen naar het gebruik van deze instrumenten als symbool voor de dood in bijvoorbeeld het Requiem van Mozart, en – tot slot – de herhaalde letter ‘a’  in O quam tristis et afflicta (O, hoe treurig en doorwond) klinkt alsof de speer telkens weer in de zijde van Jezus van Nazareth wordt gestoken.

Ik kan weer een indrukwekkend werk toevoegen aan het rijtje passionen dat ik de afgelopen jaren in de veertigdagentijd beluisterde: ‘donker en ingetogen’, zoals Thea Derks het noemde. Passend in de theologische opvatting van onze tijd.

Vraagteken, uitroepteken …

Constantijn HuijgensIn de grandioze roman Leven & lot van Vasili Grossman komt een opvallende waarneming voor. De verteller ziet twee mannen over straat lopen: de één is als een uitroepteken, stram rechtop. De ander als een vraagteken, met gekromde rug. Zo ziet de ik-persoon ze – hoe ze zichzelf zien blijft onvermeld. En aan een helemaal ‘in’ zijnde opvatting dat mensen met een ziekte of handicap er zijn om voor hun medemensen vraagtekens bij de vanzelfsprekendheid van het leven zetten, alsof ze daar hun bestaan aan danken, raakt Grossman gelukkig helemaal niet.

Omdat Grossman met die beelden komt, en het verder open laat, kun je er je eigen fantasie op los laten. Een punt? Ik heb een kromme of scheve rug. Punt. Naar is dat wel handig? Je kweekt er geen begrip van je omgeving mee. Een komma? Dat gaat al een stap verder.
Allemaal doen ze denken aan wat in de retorica elaboratio wordt genoemd, de invulling van détails. In een serie radio-uitzendingen is daar eens een sprekend voorbeeld van gegeven aan de hand van de toepassing van dergelijke retorische stijlfiguren in de muziek. Met name Psalm 130 uit de Pathodia sacra et profana van Constantijn Huygens: een uitroepteken (‘Heer, hoor naar mijn stem’) en een vraagteken (‘Wie zal dan standhouden?’). In het eerste geval klinkt het begin van de zin (‘Heer, hoor!’) een stukje hoger dan het vervolg (‘naar mijn stem’). Bij de tweede zin, met het vraagteken, blijft de vraag in de lucht hangen alvorens het antwoord, op een stijgende melodie, klinkt. De zin wordt afgesloten met een punt.

Maar wat nu als je die stramme en die krom lopende man nu eens met niets vergelijkt? Niet met een uitroepteken, niet met een vraagteken. En de constatering niet met een punt afsluit. De dichter Paul Celan eindigt zijn gedichten vaak zo – door ze open te laten. Een letterlijk en figuurlijk open eind:

Diep in de gloeiende
lege tekst,
op fakkelhoogte,
in het tijdgat:

hoor je in
met je mond

De dichter Dick Hillenius deed het ook. Een gedicht zonder punt eindigen. Ik meende me te herinneren dat K.L. Poll er eens iets moois over heeft geschreven. Maar toen ik het desbetreffende boekje met zijn essays erop nasloeg, bleek het vooral over ‘De witte wereld van D. Hillenius’ te gaan. Over onvoltooide deelwoorden die laten ‘zien dat er een beweging aan de gang is, dat het gevecht met de omstanders in de gedichten niet beslecht wordt, maar alleen beschreven, als iets dat blijft doorgaan nadat het, bij wijze van momentopname, is geformuleerd.’

Geciteerd uit achtereenvolgens:
Leven & lot van Vasili Grossman, vert. door Froukje Slofstra. Uitg. Balans, 2008, p. 156.
Musiceren als Brugman, onder red. van Peter van Dijk, Gerard van der Leeuw en Jos Leussink. Uitg. KRO, 1981, p. 83-85.
Nachtgewaden van Paul Celan, vert. door René Süss. Eigen uitgave, p. 39.
De eigen vorm van K.L. Poll. Uitg. Meulenhoff, 1967, p.124 e.v.

Deze column verscheen in Wervelingen (zomer 2009) en wordt hier met toestemming herplaatst n.a.v. de presentatie van zestig psalmen in de berijming van Jan Pieter Kuyper, zaterdag 7 november 2015 in de Eben Haëzerkerk in Apeldoorn.

Duet voor schilderij en gedicht

Jan Andriesse: Ocean in Motion (1994, Stedelijk Museum Amsterdam)

Jan Andriesse: Ocean in Motion (1994, Stedelijk Museum Amsterdam)

BRANDING

Uur, je fladdert in de duinen.

De tijd, van fijn zand, zingt in mijn armen:
ik lig bij haar, een mes in mijn rechterhand.

Schuim dan, golf! Waag je naar boven, vis!
Waar water is, daar valt nog eens te leven,
nog eens met de dood in koor de wereld terug te zingen,
nog eens vanuit de schacht te roepen: kijk,
we zijn geborgen,
kijk, dit was ons land, kijk,
hoe we de ster de weg versperden!

Paul Celan (1920-1970), 1952

vertaling uit het Duits: Ton Naaijkens
uit: ‘Roes en memorie’, Picaron Editions, Amsterdam, 1995

Met dank aan Gijs Grobs ‘Gedicht van de week’ (nr. 899)