Elk jaar probeer ik een voor mij tot dan nog onbekend stuk muziek voor de passietijd te leren kennen. Zo kwamen afgelopen jaren onder meer voorbij: de Brockes Passion van Georg Friedrich Händel, Golgotha van Frank Martin, de Johannes Passion van Arvo Pärt, Deus Passus van Wolfgang Rihm, Der Tod Jesu van Carl Heinrich Graun en Parsifal van Wagner.
Dit jaar werd een combinatie van twee stukken in mijn schoot geworpen die, zo na elkaar beluisterd, werkten als een Kyrie en Gloria, als Goede Vrijdag en Pasen: Lamentatevan – wederom – Arvo Pärt (foto: Tonu Tormis) en The Lord is my light Z. 55 (1682) op de tekst van Psalm 27 van Henry Purcell. Beide stukken werden gedraaid op NPO Radio4, in de nachtelijke, doorwaakte uren van 8 op 9 maart jl.
Arvo Pärt De titel Lamentate deed mij denken aan de Lamentations of Jeremiah. Zettingen van de Klaagliederen waren in de Stille Week in bijvoorbeeld het 16de-eeuwse Engeland gebruikelijk. We kennen er mooie voorbeelden van, onder meer van Th. Tallis en Robert White.
Maar op internet lees ik dat Pärt zijn inspiratie haalde uit Marsyas, een sculptuur van Anish Kapoor (2002, Turbine Hall in Tate Modern, Londen) en dat het niet is geschreven voor de doden, maar voor de levenden. ‘Something of a spiritual sequel to Brahms’ Ein deutsches Requiem’.[1]
Toch is er denk ik niets mis mee om het juist in de Veertigdagentijd te draaien en beluisteren. Dan werkt het een beetje op de manier waarop gastdirigent Johanna Soller, die dit jaar Bachs Matthäus-Passion bij de Nederlandse Bachvereniging dirigeert zei. De koralen en aria’s daarin bieden voor haar ‘rustpunten in het verhaal dat steeds voorwaarts gaat (…). En ze staan op een bepaalde manier ook los van het Bijbelse passieverhaal (…). De inhoud is indringend en persoonlijk en daarmee hoop ik iedereen te raken’. Al bedoelt ze ongetwijfeld niet te zeggen dat it’s about you, om een uitspraak van Kristien Hemmerechts te parafraseren die ze deed bij de boekpresentatie van Aarnoud van der Deijls boek De toekomst van de kerk. Essay vol rouw en hoop.[2]
Zoals Pärt mij in die nachtelijke uren raakte, met een stuk dat wel en toch ook weer niet los staat van het lijdensverhaal. Veertig (!) minuten lang, in een uitvoering door Alexei Lubimov (piano) met het SWR Radio-Sinfonieorchester Stuttgart o.l.v. Andrzej Borejko.
Het is een stuk dat zowel licht en donker in zich bergt, tien delen lang over datgene wat je niet kunt uitspreken, over dood en lijden. Iets dat iedereen aangaat, indringend en persoonlijk. Pärt – lees ik in het genoemde artikel op internet – weet erover mee te praten. De muziek van de Est werd door de Russen niet gewaardeerd: te modern, te religieus. Het leidde naar een persoonlijke crisis. Uiteindelijk bracht het hem een nieuwe stijl, omschreven als tintinnabuli. Geïnspireerd door de klank van een belletje in de Orthodoxe liturgie. Een klank die de stilte doorbreekt, zoals één mooi gespeelde noot zonder woorden al veelzeggend kan zijn.
Henry Purcell Purcell gebruikt in zijn The Lord is my light wel woorden. Die uit Psalm 27. Gezet voor alt, tenor, bas, gemengd koor, strijkers en basso continuo.[3]
Ik begon met te zeggen, dat Pärts muziek de uitwerking van een Kyrie op mij had en Purcells Psalm die van een Gloria: een lofzang. Maar eigenlijk staat Purcell nog dichter bij Pärt dan ik me midden in de nacht, op een oor liggend realiseerde.
Het is zoals op de website theologie.nl staat: het gaat om eenzelfde soort spanning: ‘het goede en het kwade, het geluk en de nood (…), tegelijkertijd (…) seculier én gelovig-zijn, tegelijkertijd vertrouwen én bang zijn (…), stem en tegenstem’. De auteur vraagt zich af, of het hier om ‘interne stemmen’ gaat, alsof het de dichter zelf is die zich moed inzingt, of dat het om verschillende stemmen gaat, ‘als in een koor, of in de liturgie, waar stem en tegenstem hun plaats krijgen’. Kyrie en Gloria, en ook: Pärt als interne stem en Purcell in een koor. Wij mogen luisteren (Pärt) en meezingen met de Psalmist. Stil zijn en op verhoogde toon in herkenning onze stem invoegen in het koor.
In een Huis v/d Wijk in Amsterdam komt maandelijks een muziekclub bij elkaar. Ik vertel daar iets over een componist, een genre, stijl of muziekstuk en we praten er samen over. Op verzoek van een van de deelnemers heb ik op twee middagen iets verteld over de vraag: Wat zijn de kenmerken van een goed muziekstuk? Hierbij de tekst van de eerste middag, vanuit een filosofische insteek.
Met enige tussenpozen verschenen drie boeken met muziekfilosofische beschouwingen:
Welke taal spreekt muziek? DAMON, 2005.
Muziek ervaren. DAMON, 2014.
Muziek zit tussen je oren. DAMON, 2023.
In alle drie staan beschouwingen die elkaar qua thematiek min of meer aanvullen.
Ik ging in op drie uitgangspunten:
Het transcendente
Het sublieme
Het numineuze
Het transcendente
We beginnen met de eerste term: het transcendente. Oane Reitsma, een van de redacteuren van het tweede boek, noemt dat in een essay een ervaring die ‘een nieuw inzicht geeft, dat alle ervaring en kennis tot dan toe transcendeert’, te boven gaat (p. 93) en het hele leven doortrékt, mee gaat, immanent maakt, je te binnen brengt. Reitsma noemt dat ‘immanente transcendentie’ (p. 94). Hij gaat dan in op muziek waarin ‘de abstractie van de stilte (…) transformeert als deel van de muziek’.
Als willekeurig voorbeeld noemt Für Alina Reitsma van Arvo Pärt uit 1976, een overgangswerk tussen Pärts twaalftoonsmuziek en zijn meditatieve, latere stijl waardoor hij bekend werd. Het nog geen 2 1/2e minuut durende pianostukje droeg hij op aan Alina, de dochter van vrienden die het ouderlijk huis ging verlaten om in Londen te gaan studeren. Een heel waagstuk in die tijd en in een voormalig Oostblokland.
Iedereen zal zo zijn/haar eigen voorbeeld kunnen noemen van de transcendente uitwerking van een muziekstuk. Voor mij is dat een specifieke uitvoering van de aria Aus Liebe uit Bachs Matthäus Passion. Namelijk die door de Amerikaanse sopraan Arleen Augér met het Koninklijk Concert-gebouworkest, op 24 maart 1991, tegen het eind van haar leven, toen ze waarschijnlijk al ziek was. Zij overleed in 1993 aan een hersentumor, 53 jaar oud.
Wanneer je cd’s met highlights van de Matthäus ziet, valt op dat deze aria vaak ontbreekt ten gunste van Erbarme dich. Ik ben er – al gaat het hier te ver om er dieper op in te gaan – heilig van overtuigd dat eerder Aus Liebe dan Erbarme dich de kern van de Matthäus vormt. De aria gaat over Christus die uit liefde sterft voor onze zonden. Van zonde weet Hij zelf niets; ‘nichts’ zingt de sopraan. Steeds hoger, als een zucht. Een vriendin zei toen: ‘Het lijkt wel of we twee centimeter boven onze stoelen zweven’. Overigens niet alleen door Augér, maar ook Bach werkt naar dat zwevende gevoel lijkt het wel toe door het ontbreken van een basso continuo-groep. Slechts twee oboe da caccia (althobo’s) vormen de grond onder de voeten, met daarboven een traverso, een dwarsfluitsolo. Verder niets. Drie instrumenten en een sopraan.
In Amsterdam werd de dwarsfluitpartij gespeeld door Jacques Zoon, die zó onder de indruk was van Arleen Augérs zang, dat hij op een gegeven moment emotioneel werd en uitschoot.
Het sublieme De volgende term in mijn betoog is: het sublieme. Hierover schrijft Kiene Brillenburg Wurth in het eerstgenoemde boek, Welke taal spreekt muziek? Zij promoveerde in 2002 op dit onderwerp.
Eerst: wat is het sublieme? Wurth is daar in haar dissertatie helderder over dan in dit artikel, waar ze het nog heeft over ‘aan de ene’ en ‘aan de andere kant’. Nee, in haar proefschrift gaan de ervaring van bijvoorbeeld ‘stomme verwondering, huiver en verheffing in het aangezicht van de onmetelijke en de overweldigende natuur’ samen. Denk aan de schilderijen van Caspar David Friedrich. Behagen en onbehagen grijpen met andere woorden in elkaar. Ze zijn – schrijft zij – ‘gelijktijdig, onbeslist en onoplosbaar’. Daarmee biedt ze een derde visie op het sublieme. Het is ‘een interne tegenstrijdigheid, die niet (dialectisch) kan worden opgelost of opgeheven’ (these – antithese – synthese).
Ze noemt als voorbeeld hoe er lang over de Vijfde symfonie van Beethoven is gedacht. Ik vul verder in: achtereenvolgens wordt in het derde deel een heroïsch gevecht gevoerd (in mineur), terwijl in de Finale (in majeur) een overwinning wordt bereikt. Oftewel, zoals in een artikel van Martijn Voorvelt in Preludium [1]over dat derde deel staat:
‘De tragiek was weer helemaal terug. Een dreigende melodie in de lage strijkers, en dan … Ja hoor, daar was het weer (…). Alleen: nu voelde het niet meer als een noodlotsmotief, maar alsof we er juist tegen ten strijde gingen trekken.’ En over het vierde deel: ‘Het individu had het noodlot overwonnen: het tragische c klein was nu getransformeerd tot een stralend C groot’.
Als gezegd biedt Wurth een alternatieve visie op het muzikale sublieme. Ze doet dit aan de hand van het Andantino uit de Sonate in A gr.t. D. 959 van Franz Schubert. Dit deel leidt niet tot iets verhevens, tot een oplossing. Het zou oneindig door kunnen gaan. Wurth zet net als Reitsma stilte en geluid niet tegenover elkaar (these – antithese) maar als iets dat samenvalt en niet tot een synthese leidt.
De mooiste voorbeelden van deze visie vinden we in de symfonieën van Bruckner. Daarin is het soms even totaal stil. Alle instrumenten doen er het zwijgen toe. Dit wordt een generale pauze genoemd. Dat zijn momenten waarop de componist een overgang maakt, van totale verstilling naar een enorme orkestuitbarsting. Of van de ene toonsoort naar een andere. Het zijn momenten die je als luisteraar kippenvel bezorgen. Je zou sublieme momenten kunnen noemen.
Ik zal een voorbeeld noemen: uit de Finale van Bruckners Zevende symfonie in de zogeheten Originalfassung; Bruckner heeft er later aan zitten schaven. Dat moment valt halverwege de Finale, voor de reprise (herhaling) van het thematisch materiaal. Vóór Bruckner de thema’s in een andere toonsoort laat horen.
https://www.google.com/search?client=firefox-b-d&q=bruckner+symfonie+7+finale+youtube#fpstate=ive&vld=cid:7e1749e3,vid:3PzlSB8jiCw,st:0 Het numineuze Tot slot het derde en laatste begrip: het numineuze. Daarover schrijft Erik Heijerman in het laatstgenoemde van de drie boeken.
‘Het begrip is’ – schrijft hij – ‘afkomstig uit het in 1917 verschenen boek Das Heilige (…) van Rudolf Otto [foto links]. Het is een werk over de centrale plaats van het heilige in het religieuze bewustzijn.’ Het joodse Kadosh (Heilig) in een synagoge in Marokko, raakte ‘hem diep in de ziel, en riepen een huivering bij hem op voor de “andere wereld” die erin geopenbaard werd’ (p. 30). Het numineuze gaat over een topervaring van geluk die ‘iets heel unieks en specifieks’ heeft in vergelijking tot andere ervaringen. Het is niet rationeel, maar gevoelsmatig.
Het gaat verder, is een vervolg op wat ik hiervoor besprak als een transcendente ervaring, maar is verwant aan het sublieme, al komen niet alle numineuze ervaringen hiermee overeen, zoals Heijerman stelt. Hoewel hij later in zijn artikel het heeft over het numineuze of het sublieme. Otto gebruikt er een woord voor: het mysterium tremendum, een huiveringwekkend geheimenis. De ervaring kan verschillende vormen aannemen: een ‘verheven stille stemming van verzonken aandacht (…), een roes, vervoering of extase’ (p. 31-32).
Otto noemt als voorbeeld een gedeelte, het Et incarnatus est uit Bachs Hohe Messe. Hij schrijft daarover onder meer:
‘De werking ligt hier in het zacht-fluisterende, dralend na-elkaar-inzetten der fugering, die tot een pianissmo verklinkt. Met ingehouden adem, half luid slechts, daarbij met die wondere, wegzinkende toonreeksen in verminderde tertsen, die stokkende syncopen en dat stijgen en dalen in bevreemde half-tonen, die de schuwe verbazing weergeven, wordt het mysterie meer aangeduid dan uitgesproken.’[2]
Zoals ik zojuist een eigen voorbeeld noemde, uit Bachs Matthäus Passion, zo noemt Heijerman ook een eigen ervaring die aansluit bij de ‘verheven stille stemming van verzonken aandacht’. Hij noemt
‘de fuga-inzet van het “Et in terra pax” door de sopraan in het Gloria van de Hohe Messe van Bach. Telkens als ik dit hoor word ik diep ontroerd, en krijg ik het gevoel dat dit direct uit de hemel komt. Daarin ben ik blijkbaar niet de enige. De bekende Bachkenner Walter Brandenburg karakteriseert deze fuga als “eine der grossen Eingebungen [inspiratiebronnen] Bachs, wie ein Abglanz göttlichen Friedens auf Erden”. (…) Alles is hier volmaakt en van een volmaakte schoonheid, en ik denk dat het door die volmaaktheid komt, dat we deze muziek als numineus (…) kunnen ervaren’ (p. 42).
Samenvattend:
Het transcendente is datgene dat boven de werkelijkheid uitstijgt.
Het sublieme is datgene dat zowel groots als angstaanjagend kan zijn (zoals bijvoorbeeld de natuur) en stomme verwondering oproept.
Het numineuze is datgene dat het huiveringwekkend mysterie en een gevoelsmatige topervaring van geluk oproept. Het gaat verder dan het transcendente maar is verwant aan het sublieme.
[1]Preludium jrg. 81 (2023) nr. 10 (juni), p. 55. [2] Rudolf Otto, Het heilige. Uitg. De Branding N.V., 1963 (Sterrenserie 6), p. 71.
Voor elke dag een filosofische vraag / samengesteld en ingeleid door Stine Jensen. – Alkmaar : Pepper Books, [2022]. – 368 ongenummerde pagina’s ; 19 cm ISBN 978-90-206-0818-2
De filosoof, schrijver, programmamaker en bijzonder hoogleraar Publieksfilosofie Stine Jensen schreef eerder onder meer De beste 50 van Stine Jensen. Nu is er Voor elke dag een filosofische vraag. Vragen zijn volgens haar de kern van de filosofie. De bedoeling is elke dag van het jaar met een korte vraag, een meditatie of zelfs een quiz-achtige vraag te onderbreken. Alleen of samen met een ander/anderen. Bijvoorbeeld een ouder/ opvoeder met wat oudere, nog thuiswonende adolescenten. Het zijn persoonlijke vragen, die vaak gaan over onderwerpen als troost, vergeving, vrijheid en geluk, maar ook kennisvragen (‘Kun jij vijf vrouwelijke filosofen noemen?’). Op deze manier zijn de vragen niet alleen een seculiere versie van een Bijbels dagboek, maar geven ze ook een alternatieve invulling van nadenken en doorvragen, of van mediteren over levenskunst.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Een vriendin van mij volgt een fotocursus en maakt de mooiste foto’s; een portret dat ze van mij maakte, siert de achterkant van mijn achtste boek dat net is uitgekomen (Tweespraak. Muziek in de gedichten van Anna Enquist).
Onlangs maakte zij op vakantie in Frankrijk enkele foto’s van de abdij(kerk) in Cluny, die ze me appte. Ik merkte op, dat het wel leek of boven de torenspits een halo viel te zien. Waarop ze nuchter antwoordde, dat het een tegen-lichtopname betreft en dat ‘de zon precies achter de punt valt’.
Kort daarop las ik in het tijdschrift Vogels (zomer, 3/2023) een mooi artikel van Hans Peeters onder de titel ‘Toscaans toverlicht’ over de gelauwerde vogelfotograaf Daniele Occhiato (1968). Wat er zo uniek is aan Zuid-Europees licht in het algemeen en dat in Toscane in het bijzonder? ‘De sfeer van het licht’, zegt Occhiato.
De halo/het tegenlicht boven de torenspits zou hij vast een ‘presenta’ noemen, een cadeautje dat je als fotograaf alleen hoeft uit te pakken. Zoals Michelangelo zei dat een beeld al in de steen verborgen zit en hij het er alleen uit moet houwen.
Je kunt het geluk ook naar je hand zetten en/of het de beschouwer op een presenteerblaadje aanbieden. Een kijker die misschien minder vertrouwd is met technische termen als ‘de punt’ maar wél ontvankelijk is voor de uitwerking ervan.
Occhiato woont vanaf zijn zestiende jaar in Toscane en begon met het maken van vogelfoto’s. Dat was nog best een klus, want er werd veel op vogels gejaagd. Zo leerde hij zichzelf trucs om zo dicht als mogelijk bij de vogels te komen, zonder dat hij ze stoorde. Daarvoor was kennis van hun gewoonten en gedrag nodig, die hij als amateurornitholoog opbouwde. Zo dat hij zelfs secretaris werd van het COI, een Italiaans comité dat zeldzame vogels bestudeert. Na vijf jaar besloot hij het fotograferen van vogels professioneler aan te gaan pakken. Techniek en oog voor foto’s als kunstvorm gingen hand in hand. Zijn doel is een maximale scherpte van de foto tegen een mooie achtergrond met de best mogelijke lichtinval.
Ik vind dat mijn vriendin met haar foto’s in Cluny, en andere foto’s, ook een heel eind mee komt.
Presentator Wim Thijs stelde na een kort interview met de Italiaanse organist Manuel Tomadin, voorafgaand aan diens concert op het Hillen-orgel in de Grote Kerk van Breda (7 augustus jl.) vast, dat het met een Italiaanse organist dansen wordt in de werken van Bach die hij ging spelen: de Preludium en fuga in a kl.t. BWV 543 en het derde deel uit de Triosonate in Es gr.t. BWV 525. Hoe je iemand toch weer een stempel op kunt drukken …
Er gebeurde echter iets anders dat mijn aandacht trok. In de Preludium van Bach lichtte Tomadin er af en toe een passage uit, door dit met een tongwerk te spelen, boven het plenum (volle werk). Het (b)leken fragmenten uit een Luthers koraal die hij zo benadrukte en in het volle licht zette. O, ja: Tomadin is organist van de Lutherse Kerk in Trieste, of bezondig ik me dan evenzeer aan etiketten plakkerij? Ik denk het overigens eigenlijk niet – eerder aan context geven.
Bach deed namelijk zoals we weten aan parodiëren (lees: baseerde zijn werk soms op eerder geschreven composities). Of citeerde in een seculier verband koraalfragmenten, zoals ook in het begin van het Vioolconcert in E gr.t. BWV 1042, waarin je het Wachet auf, ruft uns die Stimme herkent. Tijdgenoten zullen dat allemaal hebben gehoord, maar volgens Klaus Häfner tijdens een lezing tijdens het Festival Oude Muziek 1993 in Utrecht hebben mensen die dit nu nóg zo horen ‘niets van Bach begrepen’. Dank u. Ik kan niet anders. En vind het alleen maar verrijkend, om eerlijk te zijn.
Nog een stapje verder. Zo’n uitgelicht koraalfragment in het Preludium van Bach is misschien ook kenmerkend voor onze fragmentariserende, seculaire tijd.Over context gesproken.
Ik denk aan een kerkdienst, op Eerste Pinksterdag, waar ds. Trinus Hibma het in zijn preek in de Amsterdamse Bethelkerk het niet alleen had over gebroken verwachtingen, maar ook over nieuwe dromen, die je ‘kakelvers’ op kunt bouwen. Assembleren zoals de Lutherse missen van Bach (waarin de componist ook teruggreep op eerder geschreven werk, dat hier van een andere tekst werd voorzien), of zoals samengestelde fragmenten uit een Lutherkoraal, ingeweven in een Preludium van diezelfde Bach. Scherven brengen soms geluk.
In Filosofie Magazine van maart 2022 stond een artikel dat de moeite waard is, geschreven door Fleur Jurgens (1972), filosofe, schrijfster en journaliste. ‘Filosoferen in tijden van lijden’ luidt de kop. Het raakte mij. Waarom leg ik in drie opeenvolgende blogs uit. In de eerste ging ik op het artikel zelf in, in deze tweede ben ik aan het woord als ervaringsdeskundige. En in de derde ga ik tenslotte in op de troost van filosofie, theologie en literatuur.
De pijn zelf Allereerst die pijn. Ja, die gaat gepaard met verdriet om het feit dat je niet gewoon door kan gaan zoals je de meeste tijd min of meer gewend bent. Verdriet omdat alles even wordt stilgezet en je veel kunt vergeten. Daar bovenop komt dan meestal woede, de ervaring van machteloosheid. Betekenis of de vraag daarnaar is niet aan de orde – want die is er gewoon niet. Het is zinloos en leidt tot niets. Of zoals Lieke Marsman een keer (5 april jl.) raak tweette: ‘Gisteren was ik moe, vandaag ben ik weer gewoon woedend’.
Even iets meer over die woede. Ik lees in het onlangs uitgekomen boek De waarde van woede. Over opstandigheid en rechtvaardigheid van Nico Koning (uitg. Damon, 2022) dat ‘met woede in principe niets mis [is]. Ik zal hier niet meezingen in het koor van hedendaagse denkers die woede nog steeds als een te overwinnen negatieve emotie beschouwen’ schrijft hij (p. 11) en daar ben ik mee.
Biedt het lezen van een tekst van bijvoorbeeld Schopenhauer dan verlichting? Nee – ik herken mij op zo’n moment hooguit in het luisteren naar de Symfonieën voor strijkers van Carl Ph. E. Bach. Sturm und Drang, de woede van een jonge hond. Clemens Romijn schrijft in een toelichting op één van die symfonieën, die in E gr.t. Wotq. 182 nr. 6, dat het hierin gaat om ‘wisselende stemmingen, abrupte wendingen en gewaagde harmonische “excursies”‘(in: Preludium, april 2022, p. 76). Ik hoor het als kijk ik in een spiegel.
Als ik al een filosofische tekst zou lezen, bijvoorbeeld van Montaigne, dan speelt het feit dat hij ook aan enorme pijnen leed op de achtergrond mee. Dáárin vind ik ‘die verbindende dialectiek’ eerder dan wanneer ik lees ‘over iets wat jezelf aangaat, of wat zich heel dicht om je heen afspeelt’, zoals Elte Rauch schrijft in de uitgave met Virginia Woolfs beroemde Over ziek zijn, aangevuld met ‘Hoe gaat het met je?’ van de eerder genoemde Lieke Marsman, en Mieke van Zonnevelds ‘Gods ruïne’ (Uitgeverij HetMoet, 2020, p. 10).
Loutering?
Is er sprake van loutering en een nieuw begin, zoals Dubbink in Filosofie Magazine meende (zie blog 1)? Nee – je hoopt dat het snel over is en weer een poos weg blijft. Daarna ga je weer over tot de orde van de dag. Je draagt de ervaring met je mee, maar je draagt de ervaring niet uit. Want het is maar de vraag of je iemand daarin volledig begrijpt.
Dat blijkt zelfs uit het verhaal dat een andere ervaringsdeskundige, Amanda Kluveld, in haar boek Pijn (De Arbeiderspers, 2007) vertelt over haar oudtante Toos. ‘Zij had’, schrijft ze (p. 35), ‘een ziekte die gepaard ging met pijnaanvallen. Ik weet niet aan welke kwaal ze leed, want ik was heel klein. Wat mij wel is bijgebleven, is dat mijn tante zichzelf tijdens zo’n aanval herhaaldelijk met brandnetels sloeg.’ Kluveld legt dit uit als het verdrijven van de demon, het monster van de pijn. Apart, voor een Zeeuwse boerin, meent de auteur, maar iemand die dit boek voor mij uit de bibliotheek leende, heeft er met potlood in de kantlijn bijgezet: ‘substitutie’. Ik denk dat hij/zij het beter heeft begrepen: wanneer je naast erge pijn een andere vorm van erge pijn zet, gaat de aandacht niet alleen meer naar de eerste uit, maar wordt deze verdeeld. En zo relatief minder hevig.
Blijft nog steeds de vraag wat nu troost. Een mooi boeket bloemen? Om daarbij in gedachten te vertoeven, zoals Virginia Woolf schreef? Zoals bijvoorbeeld de Pioenrozen van Yve du Bois (zie foto rechtsboven)? Volgens een folder van supermarkt Aldi staan pioenen immers ‘symbool voor liefde, geluk en gezondheid’. Op troost ga ik verder in in de derde en laatste blog in deze korte serie.
De Amerikaanse filosoof Martha Nussbaum (1947) krijgt de Spinozalens 2022. Zij geldt als een van de belangrijkste denkers van deze tijd en reflecteert op – volgens het juryrapport – thema’s als ‘gezondheid, risico en samenleving’. Maar ook op de rol van literatuur en muziek. In 2004 vroeg de programmacommissie van de Nederlandse Vereniging van Muziekbibliotheken, Muziekarchieven en Muziekdocumentatie (NVMB) aan Jan Flameling, een kenner van haar werk, om een inleiding op juist dit thema te geven; ‘Denk aan muziek’ heette de studiedag over muziek en filosofie. In deze blog weef ik de aantekeningen die ik toen maakte door de aankondiging van een serie masterclasses over haar werk door Jan Flameling bij de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW) in oktober 2021-februari 2022. Alles t.g.v. de toekenning van de Spinozalens 2022 aan Martha Nussbaum.
Flameling plaatste tijdens genoemde studiedag het boek Oplevingen van het denken. Over de menselijke emoties van Martha Nussbaum binnen het kader van haar gehele filosofische werk, met nadruk op de rol die kunst daarbinnen speelt. Met name muziek.
Eerst een algemene karakteristiek. Flameling omschreef haar denken als een oproep tot medemenselijkheid, waarbij ze teruggaat tot de filosofie van Aristoteles. De mens is een gemeenschapswezen, die verantwoordelijk is voor de ander. Dat laatste uit zich bij Nussbaum in de nadruk op politiek handelen. Scholing en ontwikkelingssamenwerking zijn daarbij speerpunten (NVMB).
‘Het werk van Nussbaum laat zich lezen als een oproep om samen te zorgen voor een rechtvaardige en menswaardige samenleving waarin iedereen de kans krijgt zijn vermogens (capabilities) volledig te ontwikkelen. Nussbaum staat bekend om haar bijzondere aandacht voor de rol van emoties, verhalen en verbeelding in onze morele oordeelsvorming. (…) Nussbaum is een groot kenner van de tragedieschrijvers en filosofen uit de Griekse oudheid. Met name Sophocles’ Antigone en Aristoteles’ Ethica Nicomachea’ (ISVW).
Zoals uit de ondertitel van het hiervoor genoemde boek blijkt, benadrukt Nussbaum de rol van emoties bij het morele handelen. Zij zijn van grote betekenis voor de manier waarop we ons voelen. Wat muziek betreft, vraagt zij zich af welke elementen daarbinnen emotionele reacties aan de luisteraar ontlokken.
Daar is in de eerste plaats de vorm van de muziek die verwijst naar algemeenheden in het leven, die je om kunt buigen naar concrete situaties in je eigen leven. Als voorbeeld neemt ze in haar boek de Tweede symfonie van Gustav Mahler. Flameling paste dit op zijn eigen belevingswereld toe, en zei dat hij hierbij associaties had met lieflijkheid en grilligheid (NVMB).
‘De hellenistische filosofen stelden zichzelf voor als geneesheren van de geest. Volgens de stoïcijnen, de scepticisten en epicuristen is filosofie geen abstracte wetenschap maar juist een uiterst praktische therapie om te kunnen komen tot levenskunst of geluk’ (ISVW).
Nussbaum gaat een stap verder, en stelt dat muziek niet alleen het gevoel aanspreekt, maar ook de ratio aan het werk zet en uiteindelijk op die manier ook de ontwikkeling van een persoon binnen de samenleving (NVMB).
‘Volgens Nussbaum zijn literaire teksten belangrijk voor de ontwikkeling van ons empathisch en kritisch vermogen, vermogens die onmisbaar zijn voor wereldburgerschap. Literatuur spreekt namelijk onze emoties en verbeeldingskracht aan’ (ISVW). Dat geldt dus ook voor muziek, zoals we in november 2004 tijdens een studiedag van de NVMB aan de hand van Jan Flameling zagen.
Geluk / Truus Visser-van den Brink ; onder redactie van Ida Schuurman, Machtelt van Thiel ; foto’s ; Stock, Luan Zondervan, AGE-foto, Martijn van de Griendt, Mariette Carstens, Shutterstock. – Etten-Leur : Schoolsupport, [2021]. – 24 pagina’s : gekleurde illustraties ; 24 cm. – ISBN niet in boek, afkomstig van barcode. – Met literatuuropgave. ISBN 978-94-634-1654-2
Er zijn geen dikke boeken nodig om veel te kunnen zeggen. Dat blijkt maar weer uit deze
uitgave in de reeks ‘Junior informatie’. Een rijk geïllustreerd boekje over een onderwerp dat leeft onder kinderen: geluk. Wanneer voel je je gelukkig? Wat draagt daaraan bij? En wat ís geluk eigenlijk? Truus Visser-van den Brink schreef eerder enkele deeltjes in genoemde reeks, onder meer Leven en dood (2020). Dit boek leent zich goed als startpunt voor een spreekbeurt, werkstuk of voor een gesprek op school of thuis. De auteur stelt niet alleen heldere, behapbare vragen bij ‘geluk’ en wat je eraan zou kunnen doen om dat te bereiken, zelf en voor anderen, maar geeft ook tips. Uiteindelijk kun je al denkend en pratend ook geluk ervaren! Bevat ook een trefwoordenlijst en leestips om verder te lezen. Bijvoorbeeld in Feestje in mijn hoofd (2017) van Stine Jensen en Karst-Janneke Rogaar. Deze auteurs vragen niet alleen wat geluk is, maar beschrijven ook hoe er door de eeuwen heen over is gedacht, daarom is dit boek ook geschikt voor iets oudere kinderen en jongeren. In een tijd waarin de aandacht voor zaken als ‘pesten’ toeneemt, is het ook goed de keerzijde ervan te belichten. Vanaf ca. 9 t/m 11 jaar.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
In de stilte ligt het antwoord / Ryan Holiday ; vertaling [uit het Engels] Elisabeth van Borselen. – Amsterdam : Lev., [2020]. – 287 pagina’s ; 21 cm. – Vertaling van: Stillness is the key. – Portfolio, cop. 2019. – Met literatuuropgave. ISBN 978-94-00-51274-0
Centraal in dit boek staat verstilling (innerlijke vrede) in verschillende tradities: Boeddhisme, Stoïcisme, Epicurisme, Christendom en Hindoeïsme. Volgens de auteur is verstilling de sleutel tot onder meer helder denken, het in de hand houden van emoties, het beleven van momenten van vreugde en geluk. Holiday beschrijft welke filosofen hierover nadachten en welke strategie mensen volgden om dit te bereiken, van bijvoorbeeld Socrates, Anne Frank en John F. Kennedy tot Thich Nhat Hanh. De nadruk ligt daarbij op drie terreinen: geest (hoofd), ziel (hart) en lichaam. De auteur is hoofdredacteur van de New York Observer en schrijver van onder andere Ego is de vijand en Het obstakel is de weg. Helder opgezet en uitgewerkt boek, mooi afgewogen in afgeronde hoofdstukken. De lezer zal op deze manier niet snel de draad kwijtraken. Door de breedte van de insteek mooie aanvulling op specifiekere boeken van bijvoorbeeld Franciscus van Assisi, Meister Eckhart en Shri Nisargadatta Maharaj. Voor lezers die aan de hand van filosofen en voorbeelden willen leren hoe je de weg van innerlijke vrede kunt gaan.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
We weten weinig tot niets van de jonge componist en toch heel veel. Dat komt door wat hij vertelt aan het begin van een opname van de repetitie van zijn String Quartet No. 1, gefilmd door Patricia Werner Leanse. Dat komt door het samenvallen van het klinkende begin ervan, gespeeld door het Luna strijkkwartet (Janneke van Prooijen, Jellantsje de Vries, Elisabeth Smalt en Sanne Bijker) en hoe hij op hetzelfde moment in beeld komt.
Laten we kijken en luisteren naar een moment, zoals kunsthistoricus Wieteke van Zeil naar een détail in een schilderij kijkt.
De naam van de componist is Arben Ramadani. Hij is een leerling van componist en coach Willem Boogman – die bij de start ook even te zien is – en zoon van een schrijver, filosoof en mysticus die onlangs overleed. Het eerste deel van dit vierdelige kwartet is een In Memoriam voor zijn vader.
Hij vertelt dit aan het begin van de repetitie, in een huiselijke zetting van een gebouw dat zo te zien aan de boogramen van origine een kerkje is geweest.
En dan begint de muziek. Een altvioolsolo speelt een Oriëntaalse melodie die het Kaddisj in herinnering roept, het joodse gebed voor de rouwenden. Ramadani komt links in beeld en lijkt te bidden met de kenmerkende, ondersteunende buigingen van het bovenlichaam, als om in extase te komen.
De voornaam van Ramadani, Arben, geeft geen anders dan dat het een Albanese jongensnaam is. Het is geen specifiek joodse of specifiek Islamitische naam, zoals de achternaam van de componist doet vermoeden. De vraag is: doet het er eigenlijk toe dit te weten? Het hangt ervan af of je zoekt naar de overeenkomsten of de verschillen. Als je het eerste doet, is het antwoord: nee. Hier is een componist aan het woord en aan het werk die een In Memoriam voor zijn vader heeft geschreven. En verdriet op zulke wezenlijke momenten in het leven is universeel.
Kon je kaddisj zeggen, zou je loven.
Het klagen is ons naderbij, maar zij
met hun oude boek hun rouw van eeuwen
prijzen het oordeel dat het juist is,
voor hen de verzoening, geen vuist.
Hadden wij hun woorden. Niet
ik ben vergeten wat geluk is
huilden we, niet stortten wij
ons hart uit als water, wachten
zouden we in stilte en luidkeels
goedertieren zeggen, goedertieren –
zegt Marjoleine de Vos in haar gedicht Kaddisj uit de bundel Kat van sneeuw (Van Oorschot, 2003).repetitie
‘Zij / met hun oude boek hun rouw van eeuwen’ wijst op de Torah en joodse gelovigen, verzoening op Grote Verzoendag. ‘Wij’ zijn degenen die mee willen rouwen. En dan ‘goedertieren zeggen’, ‘in stilte en luidkeels’. Zoals mystici dat doen. Zoals de vader van Arben Ramadani, een mysticus wellicht deed.