Sinds enige tijd zingen wij in mijn kerkelijke wijkgemeente als drempellied:
Wees hier aanwezig, God die leeft,
die ons roept en vrede geeft.
Spreek weer uw woord, God die leeft,
die ons roept en vrede geeft.
Het is een lied waarin veel mee resoneert. De tekst is afkomstig uit de zangbundel van het Rectoraat St. Thomas van Aquino in Zwolle. Er staan geen namen van auteur en componist bij, begreep ik van mijn wijkpredikant die het lied (nr. 184) uitzocht. Zij vermoedt dat de tekst wel eens uit de pen van Henk Jongerius zou kunnen komen; hij heeft namelijk veel bijgedragen aan genoemd liedboek.
In deze blog wil ik ingaan op de lagen die deze tekst in zich bergt, voor zover ik daar als niet-theoloog dan zicht op heb. Lagen die voor mij in ieder geval mee resoneren. Dit t.g.v. het 175-jarig bestaan van de Amsterdamse Nieuwendammerkerk (zie informatie onderaan en tekening hierboven).
John D. Caputo De tekst brengt mij naar een gedeelte uit een boek van John D. Caputo dat indruk op mij maakte en over wie ik het in deze blog al vaker heb gehad.
Het gaat om het boek Hopeloos hoopvol. Belijdenissen van een postmoderne pelgrim (uitg. Skandalon, 2017).
Caputo schrijft daarin dat ‘de naam van God de naam is van iets onvoorwaardelijks in deze wereld, van een vonkje in deze wereld waar wij antwoord op geven in het vocabulaire van poëzie en religie (…). God is de naam van een gebeurtenis die de wereld overvalt, die haar met stomheid slaat (…). De naam van God is de naam van een genade, hetgeen slechts een voorbijgaand moment is in het leven van de kosmos, een moment van vertrouwen en hoop’ (p. 193), woorden die Caputo liever gebruikt dan het woord ‘geloven’.
Het is een Naam die roept, ons oproept om – zoals Caputo elders in zijn boek schrijft – ‘verder te gaan waar God ophoudt. Hoe? Door het koninkrijk van God waar te maken, door onze werken van barmhartigheid en genade, door onvoorwaardelijk gastvrij te zijn en te vergeven’ (p. 134). Zo is God voor hem, en wellicht ook voor de dichter van het drempellied, ‘geen wezen, geen entiteit, maar alleen maar een roep, een stem in het duister’.
K.H. Miskotte
Het brengt mij tenslotte bij een leerhuis van Leerhuis Amsterdam in samenwerking met de Amsterdamse Muiderkerk over het Bijbels ABC van K.H. Miskotte dat momenteel wordt gehouden. De eerste keer ging het daar ook over de Naam, een van de kern-, sleutel- of grondwoorden in dit boek. Inleider ds. Gerben van Manen stelt dat Miskotte nooit zou zeggen dat God gebeurt, wél dat Hij de Stem in het gebeuren is (Karel Deurloo). Een stem die ons roept en vrede geeft.
In gesprek met Johan Braeckman : een zoektocht naar menselijkheid / Dirk Verhofstadt. – Antwerpen ; Amsterdam : Houtekiet, [2021]. – 416 pagina’s ; 24 cm. – Met register. ISBN 978-90-892497-8-4
Het zal geen bevreemding wekken, dat dit eerste van twee boeken over menselijkheid begint met de evolutietheorie van Darwin. Johan Braeckman is immers bekend als een filosoof en ecoloog die deze theorie graag toelicht, onder andere in zijn Darwins moordbekentenis (2001). Zijn gesprekspartner is moraalfilosoof Dirk Verhofstadt, die bij Braeckman promoveerde en vooral vragen stelt en thema’s aandraagt. Het tweede hoofdstuk gaat over de evolutie van de mens, het derde over religie, het vierde over irrationalisme en het vijfde en laatste over humanisme en atheïsme. Een boek dat veel vragen op kan roepen en waar veel kanttekeningen bij te plaatsen zijn. Dat is zowel de sterkte als de zwakte ervan (zo evident is het allemaal niet). Deel twee zal gaan over geweld, taal, moraliteit, kunst, vrije wil en de zin van het leven. Met eindnoten en
register.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Ik heb wat met de verhouding tussen ‘Kunst en kerk’, om de titel van het themanummer van het tijdschrift In de Waagschaal (3 juli 2021, jrg. 50 nr. 7) aan te halen. Zo ben ik enkele jaren lid geweest van de kunstcommissie van de Oude Kerk in Amsterdam en heb als curator a.i. enkele tentoonstellingen samengesteld voor de Amsterdamse Thomaskerk (nu: De Thomas). Op dit moment denk ik nu af en toe mee aangaande kerk en kunst in de breedste zin van het woord (beeldende kunst, gedichten, muziek) met mijn wijkpredikant, ds. Paula de Jong van de Nieuwendammerkerk en schrijf af en toe een recensie over een boek of tentoonstelling op dit terrein. Reden te meer om het genoemde extra dikke zomernummer (48 pagina’s) met buitengewone interesse te lezen en erop in te gaan in deze al even extra lange blog.
Kunst en kerk Om te beginnen het artikel van Jessa van der Vaart, vanaf 2016 verbonden aan diezelfde Oude Kerk (zie historische foto). Zij begint met te memoreren dat haar vader, de in 2000 overleden keramist Jan van der Vaart, zichzelf liever pottenbakker noemde, maker van gebruiksvoorwerpen. Het lijkt een statement, zo aan het begin van haar artikel dat de vraag oproept: is kunst in de kerk dan óók een gebruiksvoorwerp in plaats van een autonoom kunstwerk? Staat het dan ten dienste van de kerk? Denk bijvoorbeeld aan een Avondmaalsstel of een kruiswegstatie. Maar die weg bewandelt ze niet, zodat dat begin, afgezien van de schets van een persoonlijke context, mij inhoudelijk niet helemaal duidelijk is.
Van der Vaart memoreert dat de Oude Kerk zich ontwikkelde tot tentoonstellingsruimte van hedendaagse kunst die kunstwerken toont die specifiek voor de kerk zijn gemaakt. Ze heeft tot nu toe vier exposities meegemaakt – alle vier nadat ik uit de kunstcommissie was gestapt, zodat ik mijn handen vrij had die tentoonstellingen soms te recenseren voor de website 8WEEKLY.
Van der Vaart noemt met name ‘NA’ van de onlangs overleden kunstenaar Chr. Boltanski (2017-2018, zie link naar mijn recensie hieronder). Ze heeft het over een dienst, die niet werd voorbereid met de al dan niet toen nog bestaande kunstcommissie, maar met de toenmalige cantor Christiaan Winter en Marcel Barnard (zie hieronder). Tijdens de dienst werd er een dialoogpreek aangegaan met een niet met name genoemd gemeentelid.
Ze eindigt haar artikel met de constatering, dat kunst staat voor ‘condition humaine’ en de kerk daar iets aan toevoegt: ‘een ander, verrassend perspectief dat nu juist niet uit die “condition humaine” opkomt, maar uit een andere hoek, van een andere kant, met een andere stem’. Maar zou de kerk niet juist meer aandacht moeten hebben voor de ‘condition humaine’? Het is analytisch ongetwijfeld verhelderend, maar ook een beetje valse tegenstelling die wordt gecreëerd.
Kunst en geloof Het volgende, wat omvangrijker artikel is van de hand van Marcel Barnard. Ook hij komt aan het eind van zijn stuk met de installatie van Boltanski en genoemde dienst, maar zijn insteek is een andere. Ook hij begint net als Van der Vaart met de persoonlijke context waarin zijn liefde voor kunst ontwaakte: zijn vader, die hem meenam naar een tentoonstelling in Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam. Hier kreeg de jonge Barnard een numineuze ervaring bij het zien van werk van Peter Struycken. Hij schreef erover in Meditaties van de ziel (Amsterdam, 2020, p. 21 e.v.), waarover ik eerder blogde.
Eenzelfde soort sensatie overkwam hem bij het beleven van de liturgie in de Amsterdamse Oude Kerk. Hier dus geen al dan niet valse tegenstelling, maar een en dezelfde soort ervaring. Als wetenschapper heeft hij ook weet van een ‘keurige boedelscheiding’, maar ‘op de via directa, in de geloofservaring wentelen geloof en kunst, het esthetische en het religieuze (…) onlosmakelijk om elkaar heen’, aldus Barnard. Ik kan die bevinding (in de dubbele betekenis van het woord) alleen maar beamen. Ook ik kan evenzeer geraakt worden door een kunstwerk, om het even in welke vorm (beeldende kunst, gedichten, muziek) als door een preek of een lied waarin gevoel en ratio op eenzelfde manier samengaan en mij bewegen en in beweging zetten.
Even verder echter spreekt Barnard toch net als Van der Vaart en in de voetsporen van G. van der Leeuw (1890-1950) van ‘het “andere” van de kunsten [en] het “totaal andere” van God’ en ‘een gesprek tussen beide waarin ze soms samenstemmen en soms van elkaar verschillen’. Alleen, schrijft Barnard dan, ‘bij ware kunst en (…) diep geloof, komt het andere, de ander, de Ander ons in de verbeelding tegemoet’. Moge het zo zijn.
Grensgebied van kunst en religie De volgende bijdrage waar ik hier aandacht voor wil vragen, is van de kunsthistoricus en schrijver Anneke van Wolfswinkel, die betrokken is bij de Biënnale Kunst in de Heilige Driehoek, dit jaar van 10 juli t/m 15 augustus.
Zij heeft het niet over ‘kunst en kerk’ of ‘kunst en geloof’, maar over ‘het grensgebied van kunst en religie’. Zij heeft het over de ontmoeting tussen ‘hedendaagse kunst en eeuwenlange kloostertradities’. En met Barnard heeft ze het over verbeelden en het nieuwe betekenissen toekennen. Als kunsthistoricus zegt ze hetzelfde als Barnard met de via directa, de geloofservaring of bevinding, maar dan vanuit een ander perspectief: ‘Niet alleen de kunstenaar geeft betekenis, de kijker doet dat net zo goed’.
Als voorbeeld noemt ze het vierdelige kunstwerk Martyrs van Bill Viola en Kira Perov (zie afb.). Het is een kunstwerk dat ik (deels) op verschillende plaatsen heb gezien: in de Nieuwe Kerk in Amsterdam en in Kube, het kunstmuseum van Ålesund (Noorwegen). Ook daar blogde ik al eerder over. De betekenis die ik aan het werk hechtte, was niet anders in de kerk dan in het museum, omdat het kunstwerk zélf in alle gelaagdheid sprak.
Verhouding tussen kunst en kerk In de bijdrage van predikant en schrijver Frans Willem Verbaas is sprake van de ‘verhouding tussen kunst en kerk’. Hij stelt dat we ‘kunst en kerk als concurrenten kunnen zien, maar ook als broer en zus’. Concurrenten omdat bijvoorbeeld een uitvoering van de Matthäus Passion van Bach meer mensen zal trekken dan een Goede Vrijdagdienst, allebei in de kerk. ‘Kerk en kunst zijn verwant’, schrijft Verbaas, ‘maar niet identiek’.
Beide zouden van elkaar kunnen leren: ‘Van de kunstwereld kan de kerk het belang van kwaliteit leren. Het is niet goed om maar wat aan te modderen met de liturgie of met kinderpraatjes en preken, die niet met werkelijke aandacht zijn voorbereid. Liturgie is geen onnozel maar een heilig spel. De lat mag hoog gelegd.’ Ik denk aan een predikant die de vrijere, cultureel gerichte omgang met een Psalmtekst door een kunstenaar als bevrijdend ervaarde. ‘Omgekeerd’, schrijft Verbaas, ‘kan de kunstwereld van de kerk leren dat het niet goed is om zich blind te staren op werelds applaus of om zich te verlagen tot het bieden van louter amusement’.
Verbaas meent tenslotte, dat ‘predikanten hun ambtswerk ook kunnen voortzetten met andere middelen: met schilderen, muziek, toneel, fotografie, dans, journalistiek, literatuur, bloggen, vloggen, of met bijbels tuinieren of koken’. Afgezien dat hier verschillende grootheden onder één noemer worden gebracht, wordt hij op zijn wenken bediend door twee andere artikelen in dit nummer: van theoloog en kunstenaar Ruud Bartlema en van judaïcus en beeldend kunstenaar Marcus van Loopik. Ook Werner Pieterse doet een duit in het zakje door te stellen, dat ‘het perspectief van de predikant als kunstenaar’ nog te vaak ontbreekt ‘als er weer eens een rapport verschijnt over het ambt’. Want ‘kunst kan ons zicht op het ambt verhelderen en ons uit de dorre vergadertaal halen’. U leest het goed: niet vergaderzaal maar vergadertaal.
Kunst als vernieuwer van de godsdienst Ruud Bartlema meent dat kunst niet zozeer godsdienst kan vervangen, als wel dat ze ‘wel nieuwe openingen naar de beleving van godsdienst’ kan creëren. Wéér dat woord, dat we al bij Barnard tegenkwamen. Kunst als breekijzer voor gestolde liturgie zeg maar.
Naar Bartlema’s ‘diepste overtuiging zijn zowel godsdienst als kunst vormen of aspecten van wat ik religie noem. Voor mij betekent dat woord religie: verbinding maken (…) [en] uitdrukking geven aan de ontmoeting met [het] Mysterie en het maken van een verbinding tussen het onbenoembare en het benoembare van dat Mysterie’. Kerk en kunst zijn geen concurrenten, zoals Verbaas meent, ‘maar in wezen verschillende vormen van dat zoeken naar de verhouding tot en de verbinding met dat grote Mysterie dat het leven is’.
In de kerk zouden we elkaar kunnen ontmoeten, in gesprek gaan en zoeken naar nieuwe rituelen ‘rondom bijvoorbeeld concerten, exposities, lezingen, workshops, beeldende kunsten, literatuur, levensbeschouwing en spiritualiteit’.
Onafscheidelijke bondgenoten Voor Marcus van Loopik zijn kunst en religie ‘functionele bondgenoten van elkaar’. Kunst en religie mag je volgens hem niet tegen elkaar uitspelen. ‘Religie zonder kunst is ook ondenkbaar!’ stelt hij. Uitroepteken. Kunst stelt kritische vragen en hoort daarom ‘als een tweelingzuster bij religie’. Kunst hoort een zekere relevantie te bezitten en mag niet ‘volledig op zichzelf komen te staan en als doel op zich gaan fungeren’. Want dan verzandt ze in ‘pure esthetiek van kleuren en vormen’. Een opvallende opvatting, want juist de esthetiek van de kleuren en vormen van joodse kunstenaars als Rothko (zie afb., diens laatste schilderij) en Newman worden religieus beleefd.
Van Loopik zoekt ook de dialoog, maar dan een ‘binnen een multiculturele en multireligieuze samenleving. Joodse mystiek heeft mij geleerd om te streven naar jichoed, naar eenwording, om bovenal te zoeken naar wat mensen verbindt’. Dat ben ik met hem eens. Ook hij heeft het, net als Pieterse, over taal. Over beeldtaal in dit verband, die ‘geen (…) pasklare of dogmatische antwoorden heeft op de raadsels van het leven, maar roept bovenal authentieke menselijke vragen en verwondering op’. De ‘condition humaine’ van Van der Vaart.
Tot slot
Zo is de cirkel rond en rijst de vraag hoe ik mij na lezing van deze (en andere, niet genoemde artikelen in In de Waagschaal) zelf tussen de schuivende panelen beweeg: tussen kunst en kerk, kunst en geloof, op de grens daarvan.
Concluderend kan ik mij het meest vinden in wat Udo Doedens en Mirjam Elbers in de inleiding tot dit nummer schrijven over de visie van de Van der Leeuw Stichting: ‘de gedachte dat kunst en kerk bondgenoten zijn. Dit bondgenootschap ligt volgens hen niet zozeer in de ondersteunende functie van de kunst bij de verkondiging of in het vereren van de schoonheid maar in de kritische functie van zowel de kunst als de kerk (…). Wie iets doorkrijgt van de ontregelende en inspirerende werking van de kunsten, begrijpt ook beter de draagwijdte van bijbelteksten en – liederen. In die visie zijn kerk en kunst elkaars Geschwister en niet elkaars concurrenten.’
In twee volgende blogs zal ik dit in concreto nader uitwerken aan de hand van respectievelijk Lied 272 uit het Liedboek en mijn keuze van enkele orgelwerken tijdens de orgelzomer.
We zijn tegen het eind van de tiendelige cursus over Karl Jaspers door Petra Bolhuis, waarover ik eerder blogde naar aanleiding van een boek over hem. Tijd voor een tussenbalans. Jaspers’ denken begint zich inmiddels af te tekenen als een tussenpositie tussen materialisme en metafysica, ratio en gevoel, rede en religie. We kregen een vraag mee: waar zou deze tussenpositie bespreekbaar gemaakt kunnen worden? Die vraag kwam op hetzelfde moment dat het februarinummer 2021 van het tijdschrift Wapenveld, over geloof en cultuur, in mijn brievenbus viel. Daarin staat een lang artikel van de fenomenoloog Gerard Visser, tot 2015 hoofddocent cultuurfilosofie aan de Universiteit Leiden over ‘Spirituele vorming, overdracht vanuit de levensfilosofie van Nietzsche’, wiens denken ook deels de springplank vormt voor dat van Jaspers. Dit artikel zet ons misschien op het spoor van een mogelijk antwoord op genoemde vraag.
Friedrich Nietzsche
Nietzsche uit in zijn voordrachten Über die Zukunft unserer Bildungsanstalten volgens Visser zijn ‘bezorgdheid over het verval van de filosofie en het verlangen haar te vernieuwen door het geheel van het leven in de beschouwing te betrekken’. Nu was het Jaspers niet zozeer om het eerste te doen, maar wel om het tweede – om naast het objectieve van de wetenschap ook het subjectieve van het concrete leven te plaatsen. Waarbij – dit terzijde – het woord ‘plaatsen’ straks nog meer invulling zal krijgen. Het is een beetje zoals Visser schrijft: ‘De interesse verplaatst zich van het objectiveerbare naar het onvatbare’, het transcendente. Oftewel van het materiaal naar wat hij noemt het gevende, van – zoals ik het in de intro omschreef – het materialisme naar de metafysica.
Even verderop heeft Visser het over het ‘engagement van het gegevene dat we zijn en niet louter hebben’, wat bij mij de herinnering oproept aan het beroemde sonnet van Ed Hoornik:
Op school stonden ze op het bord geschreven.
Het werkwoord hebben en het werkwoord zijn;
Hiermee was tijd, was eeuwigheid gegeven,
De ene werklijkheid, de andre schijn.
Hebben is niets. Is oorlog. Is niet leven.
Is van de wereld en haar goden zijn.
Zijn is, boven die dingen uitgeheven,
Vervuld worden van goddelijke pijn.
Hebben is hard. Is lichaam. Is twee borsten.
Is naar de aarde hongeren en dorsten.
Is enkel zinnen, enkel botte plicht.
Zijn is de ziel, is luisteren, is wijken,
Is kind worden en naar de sterren kijken,
En daarheen langzaam worden opgelicht.
Karl Jaspers Om dat laatste, opgelicht worden, is het ook Jaspers te doen. ‘Er is een verplaatsing nodig’, schrijft Visser. ‘Waarheen?’ vervolgt hij. Naar een ‘Ort’, een plek ‘waar zich andere standpunten als rechtmatig te kennen geven’. Een ruimte tussen twee plekken, een tussenruimte. Het is volgens Visser een overhuifde plek, over de grond van de ziel gebouwd.
Elders noemt Visser in dit verband het beeld van de grot. Een beeld dat natuurlijk meteen doet denken aan de grot van Plato, maar bij mij ook aan de grot uit I Koningen 19:9-18. In het eerste geval gaat het om bevrijding uit onwetendheid, in het tweede geeft de grot waar de profeet Elia de nacht had doorgebracht en ’s ochtends uit tevoorschijn komt, hem nog bescherming in de rug. De huivering voor het transcendente is anders te groot.
De plaats Op welke plaats kun je nu, anno 2021 waar het beeld van de grot volgens Visser ‘niet meer in aanmerking’ komt, Über die Zukunft unserer Bildungsanstalten, over de tussenpositie die Jaspers inneemt spreken? Niet – zoals ik eerst even overwoog – in ‘het lege midden’ van Theo Witvliet, want die plek waar dit zou kunnen, is niet leeg: de objectieve filosofie en de subjectieve godsdienst hebber er hun woning gevonden, als in de grotten van respectievelijk Plato en Elia. Het moet wél, net als bij Plato, een plek zijn waar geen vooroordelen heersen.
Eén van de deelnemers aan de HOVO-cursus zat ook te zoeken, en kwam uit bij het leerhuis waar je samen lernt. Ik denk dat dit hem ook niet wordt, want ook die plek is niet leeg. Visser reikt ons misschien een oplossing aan. Op driekwart van zijn artikel heeft hij het over een ontmoeting met Johannes Soth, leraar aan een gymnasium in het Ruhrgebied, ‘aangesteld voor religie en kunst’. Deze school bezat, schrijft Visser, een stiltecentrum. ‘Eén van de lessen die hij me beschreef, met twaalf leerlingen in een kring op de grond, ervoer ik als exemplarisch voor de aard van de spirituele vorming waar onze tijd om vraagt. Met behulp van yoga en poëzie trachtte hij ze te laten ervaren dat je in een woord kunt wonen.’ Waarbij moet worden aangetekend, dat Visser onder spiritueel ‘de verhouding tot het mysterie’ verstaat.
Misschien is zo’n stiltecentrum op een gymnasium of universiteit, die immers een vrijplaats hoort te zijn voor ideeënuitwisseling, de plaats waar Petra Bolhuis ons naar op zoek laat gaan. We zoeken in de voetsporen van Jaspers nog even verder, maar één ding is zeker: hij moest het van het woord hebben.
Begrip
In ieder geval verlang ik soms naar meer begrip tussen theologie en filosofie. Niet dat de één de dienstmaagd moet zijn van de ander, maar gewoon: begrip. Verdriet bekruipt me als ik in een Maandbericht van een kerk lees, dat een predikant een beroemde uitspraak van de filosoof Karl Popper verkeerd begrijpt en daar gemakshalve maar een Psalm tegenover plaatst in plaats van ernaast. Popper sprak over het feit dat ‘Optimism a moral duty’ is. Dat is iets anders – zoals de predikant schreef – als ‘altijd de zon in het water te zien schijnen’. Popper zei het al tijdens de Tweede Wereldoorlog en herhaalde het meermalen, in 1956, in 1993. Het is een mitswa, een opdracht om de toekomst vorm te geven. Het is een roep om ver-antwoord-elijkheid, om te staan voor een betere wereld. Daar zouden theologen en filosofen elkaar juist eerder een hand moeten geven in plaats van hun denk- en leefwerelden tegen elkaar uit te spelen. Ik denk dat Jaspers dat wel met me eens zou zijn geweest, met alle nuanceringen van dien.
Met een variant op ‘Geen dag zonder Bach’ kan ik zeggen: geen jaar zonder ISVW. Elk jaar wil ik op z’n minst een cursusdag of -weekend, of liever nog een hele week doorbrengen op de Internationale School voor Wijsbegeerte in Leusden. Dit jaar lukt(e) dat niet, maar de keus voor volgend jaar is groot.
In 2008 was dat in mijn geheugen anders. Er was weinig dat me interesseerde en de keus viel uiteindelijk op een cursus over de wetenschapsfilosoof Paul Feyerabend (1924-1994). Je zou hem tot de ‘foute denkers’ kunnen reken waarover historicus Anton Heumakers onlangs een boek schreef: Langs de afgrond. Het nut van foute denkers (Uitgeverij Boom). Of Feyerabend daarin voor komt weet ik overigens niet 1), maar het gaat me meer om de houding die Heumakers aanneemt en die hij zelf ‘kritische empathie’ noemt. Hij vindt het een groot goed als je open kunt staan voor wat foute denkers te zeggen hebben. Volgens hem kunnen foute denkers een kijkje gunnen op onze blinde vlekken. ‘Je kunt’, zegt hij in een interview met Alexandra van Ditmars (in: Trouw, 7 november 2020) ‘ze gebruiken als negatieve spiegel, om het tekort in onze zelfkritiek te corrigeren’.
Ik heb mijn aantekeningen van die ISVW-cursus in 2008 erbij gepakt om de proef op de som te nemen, want in Feyerabends autobiografie Tijdverspilling (uitg. Lemniscaat) vind ik weinig tot geen potloodstreepjes van mijn kant in de kantlijn. Met uitzondering van deze, over zijn oorlogsverleden (hij vocht aan het Oostfront):
Waarom deed ik die dingen? (…). Ik neem aan dat het mijn neiging was (die ik nog steeds heb) om een nare kwestie tegen het licht te houden en dat vervolgens tot in het extreme door te drukken (p. 62).
Bij een van de colleges – ik vermoed van Rein Gerritsen, de vertaler van genoemd boek – tekende ik aan, dat ‘Feyerabend aan het begin van zijn biografie nazisme en antisemitisme als kwaad om het kwaad in het midden laat. Later’, noteerde ik, ‘neemt hij een duidelijk standpunt in en verschoont zichzelf niet, zoals Heidegger’. Waarna ik de titel van een mooi boek van de theologe Dorothee Sölle noteerde: Het recht om een ander te worden (uitg. Ten Have).
Een van de blinde vlekken die Feyerabend benoemde, is die van de zogenaamde waardenvrije wetenschap. In zijn boek Against Method (1975, Ned. vert. Tegen de methode) liet hij zien ‘dat wetenschap verdacht veel lijkt op ideologie’, zoals een andere docent tijdens de ISVW-cursus, Herman de Regt, het noemde in een interview met Tim Houwen over Feyerabend (in: Trouw, 25 juni 2008). Ik citeer uit mijn dictaat: ‘Feyerabend trekt ten strijde tegen het idee dat de kennis die serieus wordt genomen, alleen uit de wetenschap moet komen. Er is ook poëzie en kunst die een blik op de wereld geven. Dat is geen objectief wereldbeeld’, zei De Regt, ‘maar ze moeten wel serieus worden genomen. Er zijn nu eenmaal dingen in de werkelijkheid die je niet rationeel kunt verklaren via “een” wetenschappelijke methode (inductie, deductie, experimenten) en die je aan alles en iedereen mag opleggen’.
Nog zo’n zin van Feyerabend zelf dit keer: ‘Mijn voornaamste motief voor het schrijven van dit boek was van humanitaire en niet van intellectuele aard’ (p. 48). Dit doet mij denken aan wat De Regt vertelde over Feyerabends stellingname ten aanzien van het Appello per la filosofia, een Italiaans pamflet uit 1992. In Conquest of Abundance schrijft de filosoof, dat in dit pamflet wel over filosofie wordt gesproken, maar niet over de échte problemen in de wereld: oorlog, geweld, honger, ziekte, ecologie. Wie kan het niet met hem eens zijn?
Natuurlijk: Feyerabend ging over de schreef, en niet zo zuinig ook, maar ik denk dat hij het extreme van zijn denken en doen inzag en uiteindelijk probeerde te beteugelen door in poëzie, kunst en ook religie te zoeken naar waarheid. Naar wat het extreme, het extremisme uitbant. Naar wat ons kan behoeden voor heersen, overheersen, voor macht en destructie.
Feyerabend is het die de negatieve spiegel uiteindelijk ten goede omkeerde. Dat is wat ik tijdens de cursus over hem meen te hebben geleerd: het kwade ten goede keren.
1) De hoofddenkers die Heumakers behandelt, zijn de contraverlichtingsdenkers Maurice Barrès, Edouard Drumont, Georges Sorel, Ernst Jünger, Carl Schmitt, Maurice Blanchot, E.M. Cioran, Renaud Camus en Jean Raspail.
Orde scheppen : essays over liefde en lijden / onder redactie van P. Adriaens, R. Breeur, L. Lauwaert & S. Symons. – [Nijmegen] : Vantilt, [2019]. – 231 pagina’s ; 22 cm. – Met literatuuropgave. ISBN 978-94-600-4469-4
Bundel essays waarin dertien auteurs hulde brengen aan het denken van de bekende Vlaamse filosoof Paul Moyaert (1952) ter gelegenheid van diens emeritaat als hoogleraar aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de Katholieke Universiteit Leuven. Zij doen dat binnen de domeinen wijsgerige antropologie, psychiatrie en religie. Het boek is conform die driedeling opgebouwd. Een veelzijdigheid die niet alleen voor Moyaert in het bijzonder, maar ook voor feestbundels in het algemeen kenmerkend is. De onderwerpen lopen uiteen van onder meer uchronie (wat als …), de meerduidige gedichten van Lucebert en Kouwenaar, homoseksualiteit bij vrouwelijke adolescenten, meervoudig gehandicapten, Kant, Foucault, terreur en religie tot Franciscus van Assisi, Kierkegaard en Hans Keilson. Het overgrote merendeel van de essays is in toegankelijke taal geschreven. Met eindnoten, literatuuropgaven en personalia.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Eerder had ik het op deze blog over Hugo Mercier, op wiens spoor ik was gezet door Gerko Tempelman tijdens de cursus Fake-nieuws en de feiten van HOVO-Amsterdam.
Een andere denker die Tempelman noemde, en wiens spoor ik in deze blog volg, is de Amerikaan John D. Caputo (zie foto), sinds 1992 hoogleraar Filosofie aan de rooms-katholieke universiteit van Villanova (Pennsylvania, VS). In casu diens boek Religie (vert. Arend Smilde, uitg. Routhledge, 2002).
Een boek dat – het begint al goed – is opgedragen aan de Franse filosoof Jacques Derrida, die – zo schrijft Caputo – ‘mijn tong heeft losgemaakt’. Het begint niet alleen goed, het gaat ook zo verder (hoofdstuk één): over ‘De Liefde tot God’, de amor intellectualis Dei zou Spinoza zeggen. Al bekent Caputo zich niet tot hem, maar tot Augustinus. Ook fijn. En tot religie met of zonder religie. Een doordenkertje, hem aangereikt door Derrida.
De maatstaf is de liefde. Het is wat Typhon by heart citeerde in de eerste uitzending van Zomergasten in dit seizoen: ‘De liefde is geduldig en vriendelijk, niet opgeblazen of opschepperig, zij verdraagt alles, gelooft alles, hoopt alles, duldt alles’ (I Kor. 13).
God mag het weten Het verschil tussen Spinoza en Augustinus zit er misschien in – Caputo interpreterend –, dat eerstgenoemde gelooft in een relatieve toekomst (vanuit de amor intellectualis) en Augustinus in een absolute toekomst, vanuit geloof, hoop en liefde. De één (Spinoza) beweegt zich binnen de ratio, de ander (Augustinus) binnen het domein van wat Caputo ‘God mag het weten’ noemt; niet Deus sive Natura, God of Natuur (Spinoza), maar de God van het onmogelijke dat mogelijk wordt (Derrida). Niet de orde van de natuur, maar die van de ervaring, ‘een religieuze structuur’ (Caputo) waarin ‘je kwetsbaar wordt, verwachtend, in beweging geraakt, in beweging bent, wordt bewogen’. Zo raakt het religieuze, stelt Caputo, aan kunst en politiek, ‘zingevend, zoutgevend en riskant’.
De orde van de Natuur is vervangen door de herschepping van de aarde (Psalm 104: 30), of misschien – een iets andere, door het joodse denken ingegeven afslag dan Caputo neemt – de voltooiing van de schepping.
Wegwijzers
Er wordt – we pakken de draad van Caputo weer op – ‘van ons verlangd dat we tot daden komen’. Volgens hem in onwetendheid (docta ignorantia) wat ik waag te betwijfelen, want we hebben de Tien Woorden, de tien geboden toch, die ons de weg wijzen? Tien leefregels hoe te handelen.
Dat is iets anders dan de stelling van Caputo, dat we ‘geen verbindingslijn naar een Transcendente Supermacht hebben die ons Het Geheim van De zin van het leven meedeelt, of van het heelal, of van goed en kwaad, en die dat zou doen op voorwaarde dat wij bidden en vasten en geen onreine gedachten hebben’.
Ik ben het met Caputo eens, dat het gaat om het doen van waarheid (daar is de link met de cursus van Gerko Tempelman!). En dat kan op grond van de Tien Woorden of de Noachitische geboden, zonder – en dat ben ik ook met Caputo eens – triomfalisme over het geloof of door anderen als ‘ongelovigen’ af te schilderen.
Liefhebben Een stap verder denkend, deels in de voetsporen van Caputo en deels parallel daaraan, kun je je afvragen of het zo is, dat je in de liefde voor de Wet (Simcha Torah), eigenlijk niet God lief hebt. ‘Is liefde een manier om een voorbeeld van God te geven? Of is God een naam die we geven aan voorbeelden van liefde?’ En als er al een antwoord is, dan is het het ‘Hineini’, hier ben ik. Van Abraham en van Maria op de aankondiging van de geboorte (Annunciatie) door de engel Gabriël.
‘De hele bedoeling is te reageren, de waarheid te doen, waarheid te doen gebeuren, facere veritatem zoals Augustinus zei, gerechtigheid doen, het onmogelijke doen, de berg van zijn plaats doen komen, gaan waar ik niet gaan kan’.
En dan zijn we toch weer bij Spinoza, via Augustinus. ‘Een van de grote lessen’ uit Augustinus’ werk is volgens Caputo, ‘dat liefde aanspoort tot het zoeken naar kennis’. Eén van de lezers die voor mij het boek uit de Openbare Bibliotheek leende, heeft bij deze passage een streep voor de kantlijn gezet. En toch: geloof is geloof volgens Caputo en geen kennis. Hij blijft herhalen: ‘wat heb ik lief, wanneer ik mijn God liefheb?’ Hij voert de spanning op en zoekt het antwoord op de plek (de lege ruimte, zou ik met Theo Witvliet willen zeggen, of Makom met het joodse denken) tussen geloof en geloof zonder geloof. Misschien heeft Spinoza dit wel ten volle geleefd.
Op 4 november 1995 hield Bettine Siertsema (foto rechts) in het kader van het leerhuis ‘Vijftig jaar: bevrijd waarvan en waartoe?’ van de kerkenraadscommissie Tenach & Evangelie in de Thomaskerk te Amsterdam een lezing over de tweede generatie joodse schrijvers in Nederland.
Naar aanleiding van zowel het overlijden van Carl Friedman (foto links) – die zij ook enkele keren noemde – en 75 jaar bevrijding herplaats ik hier in iets aangepaste vorm het verslag dat ik over dat leerhuis schreef in Bekirbénoe, december 1995.[1]
Bettine Siertsema, inmiddels assistent professor aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, onderscheidde drie thema’s die in Brief aan mijn moeder (1974) van Ischa Meijer eigenlijk al aanwezig zijn. Het gaat om: het zwijgen over de Tweede Wereldoorlog, het sociale isolement en de bindingsangst van zowel de overlevenden als hun kinderen.
Het grote zwijgen Veel van Meijers thema’s en motieven vind je, al dan niet vanuit een andere achtergrond, elders terug. Het eerste thema, het grote zwijgen bijvoorbeeld. Zwijgen om, zoals in zijn geval, niet pathetisch te lijken. Of, omdat de Tweede Wereldoorlog lang geen gespreksonderwerp was daar de vader deed alsof de kinderen alles al wisten, zoals Jessica Durlacher beschrijft in de door haar samengestelde bundel De olifant en het joodse probleem (1994).
Het omgekeerde van zwijgen komt echter ook voor: over elke maaltijd of elk feest hangt de schaduw van verhalen over de oorlog, zoals Carl Friedman vertelt in haar Tralievader (1991). Op die manier wordt oorlogsdreiging en antisemitisme voor kinderen zonder nog al teveel besef van tijd reëel en actueel.
Bettine Siertsema concludeerde op grond van de literatuur, dat praten echter uiteindelijk wel eens minder belastend zou kunnen zijn dan zwijgen over de oorlog. Of er echter nu werd gepraat of gezwegen over het grote leed, de kinderen voelden dat hun kleine kinderleed daarbij in het niet viel en vaak niet aan bod kwam, getuige bijvoorbeeld de verhalen van Miriam Guensberg (in: Foto Jozef, 1989).
Sociaal isolement Het tweede thema dat de spreekster aansneed, het sociaal isolement, komt duidelijk naar voren in het werk van niet alleen de hiervoor genoemde Carl Friedman, maar ook in dat van de bij een groter publiek bekende auteur Frans Pointl (De kip die over de soep vloog, 1989).
Bindingsangst Het derde thema, bindingsangst, is terug te vinden in de literatuur van oorlogskinderen zoals Chaja Polak (Zomaar een vrijdagmiddag, 1989 en: Stenen halzen, 1994) en Judith Herzberg (de toneelstukken Leedvermaak, 1982, Rijgdraad, 1995 [en Simon, 2001]). In het werk van Arnold Grunberg (Blauwe maandagen, 1994) komt het thema in het kwadraat naar voren, onder andere in de beschrijvingen van bordeelbezoekers.
Bettine Siertsema rekende ook het steeds veranderen van baan en het niet afmaken van opleidingen onder bindingsangst. Het omgekeerde, het zich-begraven-in-het-werk, zoals Ischa Meijer deed, komt in de werkelijkheid ook veel voor, mede getuige de gesprekken die zijn opgenomen in het boek In twee werelden (1985) van Helene Weijel.
Tradities Veel joden die Weijel interviewde, hechten niet aan religie, maar aan traditie – in wezen een vierde, en recent te onderscheiden motief, waarbij tussen twee haakjes werd opgemerkt dat de staat Israël in de literatuur van de tweede generatie nauwelijks een thema vormt. Wat niet wil zeggen, dat het niet leeft. De spanning tussen religie en traditie komt andere naar voren in Supertex (1991) van Leon de Winter en Mendels erfenis (1990) van Marcel Möring.
Het jodendom is méér dan de Tweede Wereldoorlog. Verschillende schrijvers doen daarom ook een poging het leed te ontmythologiseren.
Conclusie De bewustwording van het jodendom als religie en traditie, zou je bevrijding kunnen noemen: het leren leven vanuit de traditie, zoals Andreas Burnier ontdekte. Bevrijding in het leven van de auteurs zelf, is in de literatuur moeilijker terug te vinden, maar je zou onder meer kunnen opmaken uit de mildheid in het latere werk van Ischa Meijer, zoals het verhaal Jammer uit de bundel Mijn lieve ouders (1993).
Met het noemen van deze onvergetelijke naam uit de Nederlandse literatuur waren wij weer bij het begin van deze door de aanwezigen zeer gewaardeerde lezing. Maar ook de derde generatie doet al van zich spreken. Al was het alleen maar als toneelfiguren, zoekend naar hun ‘roots’, zoals in de Leedvermaak trilogie van Judith Herzberg.
[1] Sinds 2005 is bekend dat Friedman niet-joods is. Haar uitgever, Van Oorschot, plaatst n.a.v. haar overlijden daarover het volgende op zijn webstie: ‘In 2005 kwam Carl Friedman in opspraak vanwege haar veronderstelde maar niet werkelijke joodse afkomst. Haar werk speelt zich af tegen de achtergrond van de jodenvervolging en autobiografische elementen, waaronder een vader met kampverleden, spelen een belangrijke rol. De veronderstelling dat zij joods was heeft Friedman nooit ontkend en dat is haar sterk verweten. Feit is dat haar katholieke vader in een Duits concentratiekamp heeft gezeten. Zelf heeft Friedman nooit op de aantijgingen gereageerd.’
De foto van Friedman is ontleend aan de website van haar uitgever, die van Bettine Siertsema aan haar profiel op die van de Vrije Universiteit.
In een recente blog (zie link onderaan), naar aanleiding van het verschijnen van het boek Parabels onder redactie van Erik Ottenheim en Martijn Stoutjesdijk (Uitgeverij Abdij Van Berne), vraagt Marcel Poorthuis zich af of de parabel over Waarheid en Verhaal van de Maggid van Dubno (Jacob ben Wolf Kranz) wel de waarheid kan vertellen. Een verhaal biedt ruimte voor eigen interpretatie en identificatie. Maar zit de Waarheid er dan nog wel in? Zoiets als het thema van de opera Ritratto van Willem Jeths op een libretto van Frank Siera: ‘Fantasia e verità’ die onlangs zijn videopremière beleefde.
De parabel Eerst de parabel zelf in de woorden van Poorthuis. ‘Waarheid en Verhaal zwierven door de wereld. Verhaal ging schitterend gekleed en werd overal met gejuich begroet. Waarheid daarentegen was naakt en als de mensen hem zagen wendden ze zich af. Toen vroeg Waarheid aan Verhaal: “Hoe komt het toch dat jij overal gastvrij wordt onthaald terwijl ik een dichte deur vind?” Verhaal antwoordde: “Mensen houden niet van jou. Jouw naaktheid komt onaangenaam over. Mijn warme kleren met mooie kleuren vinden ze veel aantrekkelijker. Maar ik weet het goed gemaakt: trek jij mijn kleren aan”. En vanaf die tijd dient de Waarheid zich gekleed in het verhaal aan en laten de mensen de Waarheid met plezier binnen.’
De naakte waarheid
Poorthuis vervolgt: ‘Intussen heeft de lezer allang gedacht aan “de naakte waarheid”, zoals de filosoof Kierkegaard die naar voren brengt in zijn dagboek op 1 augustus 1835. Kierkegaard wijst alle gepraat over waarheid af als die niet een waarheid is die mij persoonlijk raakt. Dat wat God van mij vraagt is waar het om draait, niet wat theologen aan algemene waarheden naar voren brengen. Weliswaar worden parabels soms verweten dat de waarheid onzichtbaar wordt in hun inkleding in bonte gewaden, maar uiteindelijk bezitten parabels juist het vermogen om niet zozeer algemene waarheden naar voren te brengen, maar om mij bij te kladden te grijpen: “Jij bent die mens!” (2 Samuel 12:7). Uiteindelijk gaat de naakte Waarheid dus toch weer schuil achter het gewaad van het Verhaal!’
Filosoferen over het kwaad Iets soortgelijks kan worden gezegd over waartoe filosoferen over de waarheid of over een item als het kwaad toe leidt, in vergelijking tot de manier waarop literatuur, verhalen en romans dat thema aanpakken. Daarmee heb ik mij beziggehouden in mijn Masterscriptie, Het kwaad het hoofd bieden. In het kader van bovenstaand artikel van Poorthuis geef ik hier, in iets bewerkte vorm, de conclusie hiervan weer.
Onlangs kwam een nieuwe druk uit van het boek Het kwaad denken van de Amerikaanse filosofe Susan Neiman waarop ik mij baseerde: Het kwaad in het moderne denken (Lemniscaat). Zij schetst hierin onder meer lacunes in filosofisch denken over het kwaad.
Neiman stelt in de eerste plaats, dat het denken over het kwaad eeuwenlang was gestoeld op het vertrouwen dat werd gesteld in de menselijke ratio. De moderne mens werd verondersteld in volle bewustzijn en in vrijheid te kunnen kiezen tussen goed en kwaad. Deze veronderstelling hing volgens haar in de tweede plaats samen met zowel het vertrouwen in de maakbaarheid van de samenleving en – in de derde plaats – met het vooruitgangsdenken. Beide noties komen terug in de Grote Verhalen van bijvoorbeeld religie en socialisme.
Grote Verhalen In de twintigste eeuw raakte de notie van de Grote Verhalen, het mensbeeld dat uitging van maakbaarheid en vooruitgang in de geschiedenis, van religie en socialisme op de achtergrond. Hieruit spreekt volgens Neiman een toenemende terughoudendheid ten aanzien van niet alleen de idee dat het kwaad ooit te herleiden is tot een hogere orde maar ook ten aanzien van de kracht van de ratio.
In haar reconstructie van het denken over het kwaad neemt zij de aardbeving in Lissabon (1755) als beginpunt en Auschwitz als eindpunt. Auschwitz staat volgens haar voor de mislukking van de moderne opvatting van het kwaad, waarin het kwaad wordt begrepen vanuit en gekoppeld wordt aan bedoelingen van de mens. Deze kantiaanse opvatting verloor volgens Neiman na Auschwitz alle aannemelijkheid. Bij het beschrijven hiervan heeft zij veel ontleend aan de analyse die Hannah Arendt gaf over het proces van Adolf Eichmann. Arendt wijst op diens onnadenkendheid, die doorslaggevende gevolgen had. Bovendien verloor in het licht van Arendts analyse ook het vooruitgangsdenken elke vorm van geloofwaardigheid.
Alternatieven De leemte die Neiman vervolgens in het filosofisch begrippenapparaat aanwijst, slaat op het ontbreken van een interpretatiekader bij de duiding van het kwaad. Er lijken nog geen alternatieven gevonden te zijn om in die lacune te voorzien. De vraag is nu in hoeverre een literair werk in deze leemten kan voorzien. Bij de beantwoording van deze vraag keek ik naar studies van twee wijsgerig theologen.
Om te beginnen Ungolf U. Dalferth, die stelt dat het kwaad geen denkprobleem is, – zoals Neiman stelt -, maar een existentieel probleem. Jean-Claude Wolf, de andere denker, laat het belang zien van het exodus- of uittochtmotief. Hij stelt het begrip exodus, de uittocht centraal en plaatst dit bij uitstek in het perspectief van hoop of verzoening. Hoewel de aandachtspunten die beide denkers te berde brengen op een christelijke achtergrond en interpretatie berusten, gaat deze interpretatie dit kader te boven. Immers: het menselijk lijden dat Dalferth beschrijft, en het pelgrimsmotief dat Wolf aan de menselijke ervaring hecht, kunnen ook geheel seculier worden geduid. Dit heeft tot gevolg dat ze daarmee als zodanig in een wetenschappelijke analyse inpasbaar zijn.
Conclusie
Een literair werk kan dan met andere woorden in de door Neiman gesignaleerde lacune voorzien, omdat een probleem als het kwaad op een andere, mijns inziens meer vruchtbare manier benadert dan Neiman in haar boek deed, namelijk als een levensvraag in plaats van als een denkprobleem. De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat romans (of parabels) tot op zekere hoogte in de door Neiman gesignaleerde leemten kunnen opvullen, in die zin dat de roman een ander pleidooi voert en een andere – wellicht vruchtbaarder – insteek kent voor het benaderen van het kwaad en de gevolgen daarvan dan een filosofische studie als die van Susan Neiman.
Afgelopen jaar begon voor mij op twitterland met een discussie over een artikel in Trouw dat door een auteur (historicus en recensent) was opgeduikeld en opnieuw onder de aandacht werd gebracht (zie link onderaan deze blog).
Ik struikelde over het verschil dat daarin wordt gemaakt tussen de God van het Oude- en de God van het Nieuwe Testament en tweette: ‘Daar hebben we de zogenaamde Oudtestamentische, jaloerse God weer eens… Jammer, jammer toch altijd weer. Alsof er twee bestaan: een Oud- en een Nieuwtestamentische’. Voor je het weet ben je in het dualistische Manicheïsme beland.
Je kunt er de klok op gelijk zetten en op een reactie wachten. Het ging alleen niet over waar ik mee kwam (zo blijf je zelf buiten schot), maar over een artikel dat ik eens over Albert Camus heb geschreven in Bekirbénoe, een periodiekje van het leerhuis dat in de huidige vorm een beetje van de leg lijkt te zijn geraakt, als ik hun programma voor komend jaar bekijk.[i]
Die reactie eindigde uiteindelijk met de zinsneden: ‘Ik vermoed dat hier wensdenken en toe-eigening uwerzijds in het spel is’. Ook die ben ik al in een eerder verband al in heel wat toonaarden tegengekomen, tot nationalisme aan toe. Het slaat er dan op dat ik joodse elementen in het werk van wie dan ook had aangewezen. Hoe zou ’t gaan als ik als niet-islamiet islamietische elementen zou aanwijzen, gewoon als ook een bron van onze westerse beschaving die vaak wordt veronachtzaamd? De beer zou dan denk ik helemaal los zijn …
2. In het vlees
Enkele dagen later las ik in hetzelfde dagblad Trouw als hiervoor genoemd, een interview van Sander Becker met de dichter, wiskundige en filosoof Roelof ten Napel naar aanleiding van diens nieuwe dichtbundel In het vlees (uitg. Hollands Diep). Aan het begin schrijft Becker: ‘Pijn manifesteert zich in vele gedaanten, met vleselijke en geestelijke elementen in wisselende verhoudingen’. Ik kon het op grond van de hiervoor geschetste ervaring – en niet alleen die – alleen maar beamen. Ten Napel heeft de pijn letterlijk vorm gegeven in honderdveertig essayistische sonnetten, die bijna allemaal verminkt zijn, omdat ze niet de klassieke sonnetvorm bezigen, maar andere, als door pijn verwrongen. Niet dat ze allemaal autobiografisch zijn, dat niet. Want het is volgens de dichter ‘vooral belangrijk dat een goed gedicht bij de lezer iets laat meeresoneren, ook als de lezer een heel andere achtergrond heeft dan ik’.
De overeenkomst tussen de hiervoor beschreven twitterervaring en de pijn van Ten Napel is ‘het systematische leed dat mijn religie produceert’. Bij Ten Napel gaat het om LHTBI-haat, bij mij om anti-judaïsme dat steeds maar weer de kop opsteekt en niet wordt (h)erkend of omzeild. Ten Napel zegt tegen het eind van het interview dat ‘als het erop aankomt, je eerder voor pijnverlichting van je naasten zou moeten kiezen dan voor God, hoe paradoxaal dat ook klinkt’. Het is een zinsnede die geeft te denken; misschien zou het voor christenen hetzelfde moeten zijn: kiezen voor de naaste is kiezen voor God, kiezen voor God is kiezen voor de naaste.
3. Anatomie van pijn
Aan het eind van de tweede week van 2020 woonde ik de voorstelling Anatomie van pijn van regisseur Lies Pauwels bij in het Internationaal Theater Amsterdam (ITA), opgevoerd door NTGent. Eigenlijk kwam hierin alles samen: pijn in verschillende gedaanten, met vleselijke en geestelijke elementen, pijn als metafoor voor de conditie van de westerse beschaving, waarvan maar niet uit te roeien antijudaïsme denk ik een graadmeter is. Eveneens vorm gegeven als evenzovele eenakters als de sonnetten bij Ten Napel, al heb ik de tel niet bijgehouden. En evenzeer het autobiografische overschrijdend.
Niet dat er gedurende de krap twee uur telkens wat bij mij meeresoneerde, maar gefascineerd was ik wel. Door de reminiscenties aan Samuel Beckett, de onmogelijkheid om in taal te vatten of misschien zelfs überhaupt te vatten wat pijn met je doet. Misschien soms nog het beste in schrijnende muziek van Monteverdi, Marcello, Bach en uit veel andere uithoeken, hard afgedraaid. Of soms door één viool, haperend en brokje bij beetje bespeeld. Tegelijkertijd hangt er met enige regelmaat iemand in een trapeze en valt er soms uit. Het is een oproep om alles vanuit een ander perspectief te bekijken en kwetsbaarheid toe te laten. Misschien vanuit het perspectief van een jood, van een islamiet. En dan niet zeggen: ik doe daar niet aan mee, want het is mijn traditie niet, zoals een bekende hoogleraar praktische theologie en Eerste Kamerlid mij eens domweg zei. Ja, domweg – christendommelijk.
[i] Ik ben het eens met de kop boven een artikel van Alex van Heusden in Roodkoper (februari 1997), dat mij werd toegestuurd door Jan Kok: ‘De noodzaak van het “leerhuis” actueler dan ooit’, maar helaas kijkt hij alleen terug en geeft voor heden en toekomst een dystopisch beeld in plaats van een uitwerking hoe het dan wél zou kunnen.