Stralend wit

Toen ik verleden jaar met vakantie in Noorwegen was, toog ik naar MUST, een museum even buiten Stavanger, om werk van Lars Hertevig te zien (zie foto EvS, links). Ik kende diens naam uit recensies van Melancholie van de Noorse schrijver Jon Fosse, waarin Hertevig figureert. Niet dat ik de delen al had gelezen; het museumbezoek was meer een prelude daarvoor. Uiteindelijk las ik Een schitterend wit van de Nobelprijswinnaar voor literatuur (2023) nog eerder. Een mooi opstapje trouwens om met zijn stijl en thematiek kennis te maken. Ook nog eens mooi vertaald door Marianne Molenaar.

Op het titelblad van dit boek wordt het omschreven als ‘een vertelling’, maar voor hetzelfde geld zou je het een gelijkenis, een parabel met Bijbelse reminiscenties kunnen noemen. Dat is niet ver gezocht, want van Fosse is bekend dat hij zich tot het rooms-katholieke geloof heeft bekeerd.

De vertelling begint ermee dat de verder naamloze ik-figuur wegrijdt. Zomaar, met onbekende bestemming. Hij rijdt zijn auto vast op een bospad en kan niet voor- en niet achteruit. Keren lukt al helemaal niet. Zeker nu het is gaan sneeuwen. Hij zit vast. Letterlijk en figuurlijk, zoals blijkt. Hulp is geboden. Het bos lijkt een besloten ruimte, een hortus conclusus, maar de paradijselijke schoonheid van de natuur ziet de ik-figuur niet. Hij vraagt zich af of er wel hulp valt te vinden, in een verlaten bos? Het is inmiddels heel donker geworden en het vriest. De ik-figuur stapt uit op zoek naar hulp en ziet een steen, waarop hij uitrust. Hierbij heb ik weer een associatie, al heeft die niets met de Bijbel te maken maar met middeleeuwse passietraktaten: Christus op de koude steen, ofwel Rust van Christus op Calvarie. (Een mooi voorbeeld ervan staat in Museum Catharijneconvent in Utrecht).

Opeens komt iets of iemand de man tegemoet. Het/zij is wit en straalt. Stralend wit. Het lijkt erop dat de ik-figuur deel wordt van die gedaante, die haar hand op zijn schouders legt. Op het moment dat ze die wegneemt, is ze ook verdwenen. Plotseling. De ik roept haar, maar ze antwoordt niet. Was het een engel? Bedekt met sneeuw, net als de ik-persoon. Een soort evenbeeld. De ik-figuur praat met de witte gedaante. In zichzelf. Je zou het als bidden kunnen beschouwen. En je zou het zoeken naar een huis waar hij zich kan opwarmen, wat kan eten en drinken het zoeken naar het huis van God, een kerk kunnen noemen waar met anderen de Eucharistie wordt gevierd. De ik-persoon heeft het idee dat er iemand naast of achter hem loopt. Met hem meeloopt in ieder geval. Wat weer doet denken aan de zegen van St. Patrick:

De Heer zal voor je zijn, om je de juiste weg te wijzen.
De Heer zal achter je zijn, om je te beschermen tegen gevaar.
De Heer zal onder je zijn, zodat je nooit ten onder kunt gaan.
De Heer zal in je zijn, om je te troosten als je verdriet hebt.
De Heer zal naast je zijn als een beschermende muur, wanneer anderen over je vallen.
De Heer zal boven je zijn om je te zegenen.
Zo zegene je God, vandaag, morgen, al de dage dat je leeft, in eeuwigheid.
Amen.

Uiteindelijk vraagt de ik-figuur wie die gedaante in het wit is. Het antwoord luidt: ‘Ik ben die Ik ben’ (Exodus 3 : 11-15). Het komt hem bekend voor.

Dan komen hem twee mensen tegemoet. Een ouder stel, een man en een vrouw.  ‘Eindelijk hebben we je gevonden’, zegt één van de twee. Zo is het: gevonden worden en niet zoeken tot je het hebt gevonden. Het is de moeder van de ik-figuur die dit zegt. ‘Ik moet wel antwoorden, ik kan niet zomaar zwijgen’, zegt de ik-figuur. Tot drie maal toe zegt ze: ‘Waarom blijf je daar zo staan, blijf daar niet zo staan, je kunt daar niet zomaar zo blijven staan’. Bijbels taalgebruik: tot drie maal toe hetzelfde zeggen in net andere bewoordingen, met net andere accenten. Je moet in beweging komen als je gevonden bent. En dat terwijl de vader en moeder zelf stokstijf blijven staan; de keuzevrijheid is aan de ik-figuur. Na enige tijd zijn ze niet meer te zien; de maan wordt door de wolken bedekt. Ze zijn verdwenen, zoals Gods gelaat in de Bijbelse Psalmen soms ook door wolken wordt bedekt. Alsof Hij de ellende in de wereld, en de keuzes die worden gemaakt niet aan kan zien. [1]

De ik-figuur hoopt dat het nu ook helemaal stil wordt, ‘want in de stilte kun je God horen’, in een zachte bries lezen we in I Koningen 19. Het klaart op en er verschijnen sterren aan de hemel. Zij die de weg wijzen. De ik-figuur hoort zijn moeder weer. Ze vraagt nu: ‘Waar ben je?’ Een vraag die in de Bijbel wordt beantwoord met: ‘Zie, hier ben ik’ (hineni). Haar stem is, schrijft Fosse, ‘tegelijkertijd heel dichtbij en heel ver weg’. De ik gaat weer op de steen zitten, want hij is moe. En slaperig, maar hij moet wakker blijven (Wachet auf, ruft uns die Stimme). Onder andere om niet van de kou te sterven.

Zijn oog valt op een man tussen twee bomen, gekleed in het zwart. Het is, denk je, de dood die hem/hen komt halen. Ook de witte gedaante verschijnt weer. En de ouders. Een hele gemeenschap bij elkaar. De man in het zwart kijkt ze allemaal stuk voor stuk aan. Het gaat het verstand van de ik te boven.Hij zit nog steeds op de steen met takken erboven als een soort dak. Een soort loofhut? Of ga ik dan, omdat de vertelling midden in de winter speelt, te ver?
De gedaanten zijn allemaal blootsvoets, als staan ze op heilige grond. De man in het zwart leidt ze allemaal het bos uit. Naar de glanzende gedaante, die ze verder zal brengen.

Het boek is kortom een schitterende kleinood om te lezen, door je heen te laten gaan, erover te associëren, dichtbij de vertelling blijvend en soms er (ver?) vanaf. Van harte aanbevolen als eerste kennismaking met het werk van Jon Fosse. En voor iedereen die zijn werk al kent is het natuurlijk ook fijn om te lezen.

 

Jon Fosse
Een schitterend wit
Een vertelling, vertaald door Marianne Molenaar
Uitgeverij Oevers
ISBN 9789493290624
80 pagina’s
Prijs € 19,00

[1] Zie de verhelderende tekst op https://www.theologie.nl/wolk/

Kleine en grote mechanieken (III)

In deze derde en laatste blog over Een Duitse fantasie van Philip Claudel, oorspronkelijk bedoeld als lezing voor de Volksuniversiteit Amsterdam, ga ik tenslotte in op het thema ‘het kwaad’, de vraag of genoemd boek een verhalenbundel is of een roman, op de receptie, de ontvangst ervan in recensies en op blogs, en de verwantschap met Bernard Schlink.

‘Het kwaad’
Als auteur heeft Claudel geen oordeel over ‘het kwaad’. Daarmee staat hij in de traditie van wat historici de zogeheten historiserende benadering noemen. Dat wil zeggen, dat morele dimensies bij de auteur naar de achtergrond verdwijnen. De reden hiervoor is, dat morele oordelen inzicht in en verklaring van gebeurtenissen als de Tweede Wereldoorlog in de weg staan.[i]
Dat wil niet zeggen, dat je als lezer geen morele reflectie over de verhalen kunt hebben. Ik moet daarbij denken aan een recent boek van de Duitse filosoof Markus Gabriel: Morele vooruitgang in duistere tijden. Hij vervangt het grijs waar Claudel het vaak over heeft, al dan niet terecht door ‘het neutrale’, hoewel je daar ook kanttekeningen bij kunt plaatsen. Bij Gabriel kom je dan niet uit op het goede aan de ene kant en het kwade aan de andere kant, zoals prof. Lou de Jong in zijn beschrijving van de Tweede Wereldoorlog, maar op: het goede – het neutrale – en het kwade. De twee uitersten kennen we wel: verzetshelden en andere mensen die de mensheid vooruit hielpen en helpen aan de ene kant, en het kwaad, met name het radicale kwaad van bijvoorbeeld oorlogen aan de andere kant. Het gaat dan over het tussengebied, dat grijze of neutrale midden waarop reflectie aan de hand van een boek als dit ons zicht kan geven en de erkenning dat het in ieder van ons zit, in onze dagelijks denken en doen.

Verhalen of een roman?
Het korte verhaal ‘Roman’ in de bundel Kleine mechanieken begint met de zinsnede: ‘Met mijn rug tegen een muur die nog warm is, schrijf ik kleine romans, heel kort, zo scherp als een dolk’. Het verhaal speelt, zoals de meeste verhalen in die bundel, tijdens de middeleeuwen, wat bij de lezer meteen associaties oproept met een titel als de Roman de la Rose.
In Een Duitse fantasie zegt Wilfried F. Schoeller (in het verhaal ‘Gnadentod’) over zijn boek over Franz Marc: ‘Ik vind het een biografie, anders had ik het wel een roman genoemd’. En hoe noemt Claudel zijn boek? Een fantasie! Is Claudel, de traditioneel schrijvende auteur een experimenteel pad ingeslagen, of staat hij op een of andere manier toch in de traditie van de Franse literatuur? Van beide wat, lijkt het. Denk aan de ene kant aan titels als de Roman de la Rose, wat ook geen roman is maar een gedicht. En aan de andere kant aan de titel van het boek: fantasie.
De auteur gaat op dat laatste zelf in in zijn ‘Aan de lezer’ aan het slot van het boek: ‘Het woord “fantasie” uit de titel is volstrekt niet ironisch bedoeld. Het moet worden begrepen in de muzikale en poëtische betekenis, die zoals bekend duidt op een werk waarin de subjectiviteit van de auteur de overhand heeft en zich onttrekt aan de strikte regels’ van vorm. Waarmee Claudel zich bekent tot de romantiek, waarin de fantasie hoogtij vierde. Wordt een oorlog niet altijd begeleid door muziek? Van oudsher tot de pianospelende Aehem Ahmad op de puinhopen van Syrië  toe. Ook dit resoneert mee in het nieuwe, sterke boek van Philippe Claudel.

Receptie
Ik wil nu kort enkele saillante opmerkingen uit recensies die na het verschijnen van de Nederlandse vertaling door Manik Sarkar van Een Duitse fantasie in de pers of op internet verschenen.

Nico Voskamp ging op zijn blog (Nico’s recensies) ook onder meer in op de titel van het boek: ‘Denk even na over die woorden: Duitse fantasie. Hoe verdragen die twee woorden elkaar, waarom vechten ze niet tot de laatste snik om één van de twee onder het tapijt te vegen? Duits en grondigheid, dát combineert goed, al jaren. Maar fantasie? Zo’n frivool, ondeugend, niet-solide woord?’ Het antwoord kan worden gevonden in het motto dat het boek opent:

Voorbij de Rijn
Hangen drama en melancholie
Krijgen de gewone zaken van het leven
Een schijnsel van schemering.
[En dan komt het, vet EvS:]
Wat de reiziger, naargelang zijn humeur
Ofwel charmeert
Ofwel beangstigt.

Op de blog forum.fok.nl verscheen een anonieme recensie die onder het kopje ‘Mijn mening’ het volgende meldt: ‘Dit boek bestaat uit vijf losse verhalen, die allemaal op de één of andere manier toch met elkaar verbonden blijken te zijn. Allemaal vertellen ze over delen van levens in een unieke eeuw en locatie, waarvan we langzaam maar zeker ontdekken dat ze ofwel in de verte, ofwel diepgaand, ofwel aan de oppervlakte met elkaar te maken hebben, hetzij door toeval, hetzij door het noodlot.’ De auteur houdt het erop dat het om verhalen gaat ‘die zich makkelijk laten lezen.’

De enige recensent die wijst op de overeenkomst qua vorm tussen Een Duitse fantasie en de eerdere verhalenbundel Onmenselijk, is Dirk Leyman in De Morgen. Hij schrijft: ‘Je kunt veel zeggen over de Franse successchrijver en filmmaker Philippe Claudel, maar niet dat hij het zichzelf makkelijk maakt. Na elk boek lijkt hij zich flink te herbronnen en durft hij soms resoluut voor een meer experimentele aanpak te opteren. Zo schokte hij onlangs de goegemeente met het rauwe, ongemakkelijke en gitzwarte Inhumaines [in het Nederlands vertaald als Onmenselijk], een “roman in verhalen” waarin hij ongelijkheid én hedendaagse wantoestanden op de slof nam.’

Rianne Nieuwdorp schrijft in de Boekenkrant (augustus 2021) dat Claudel zich in Een Duitse fantasie liet ‘inspireren door de onsamenhangendheid van de geschiedenis en de rol die mensen daarin spelen – of vooral: denken te spelen.’ Met dat laatste raakt zij aan wat Jako van Gorsel op Visdief.nl meent, namelijk dat Claudel ‘rakelings langs het randje’ van het determinisme gaat: de plaats die de mens is toegedacht, is voorbestemd.

Gelijkenissen
Ik wil aan het eind wijzen op twee overeenkomsten. Een die de auteur zelf heeft aangegeven in een interview met Rik Van Puymbroeck in De Tijd en een die ik zelf op het spoor kwam en misschien dienstig kan zijn voor mensen die zich – zoals bij mijn vorige lezing over Claudel voor de Volksuniversiteit – afvragen: op het werk van welke andere schrijver lijkt dat van Claudel nu?

Eerst het interview dat Van Puymbroeck in juli 2021 met Claudel had. Hij vertelt daarin dat hij werd beïnvloed door de biografie Orlando (1928) van Virginia Woolf, waarin een biograaf het levensverhaal van Woolfs minnares Vita vertelt als dat van de jonge dichter Orlando, die tijdens zijn drie eeuwen lang durende leven verandert van een man in een vrouw. Je kunt Orlando vergelijken met Viktor. Overigens komt in Claudels boek ook een Viktoria voor, namelijk een kunsthistorica in het verhaal over Franz Marc, die Claudel niet in 1916 maar in 1940 laat overlijden. Dit is echter een bestaand figuur, Victoria Charles en dus kan dit meer toeval dan wijsheid zijn.

En dan: aan welke andere schrijver is het werk van Claudel verwant? Ik denk dat dit de Duitse schrijver Bernhard Schlink is, bij ons vooral bekend door zijn De voorlezer, dat ook werd verfilmd als The reader. Recent verscheen van hem een in het Nederlands vertaalde verhalenbundel: Afscheidskleuren. Kleuren die in de herinnering blijven. Ook bij Schlink gaat het, net als bij Claudel niet alleen over het geheugen en herinneringen, maar ook over morele dilemma’s als schuld en boete, waarheid en bedrog, leugens en verraad. Een andere overeenkomst is dat in één van de verhalen de hoofdpersoon telkens als zoon of jongen wordt aangeduid, en net als bij sommige personages bij Claudel – en, zoals we zagen Strindberg – geen naam heeft. Een verschil is dan weer, dat de ook als detectiveschrijver opererende Schlink ons geen mooie, poëtische beschrijvingen voorschotelt en zijn stijl vergeleken met Claudel kaler is.

Concluderend kun je denk ik stellen, dat Claudel niet alleen een boodschap deelt, maar dat vooral vol verbeelding en in een literaire taal doet. Hij heeft met dit boek een goede balans daartussen gevonden.

 

[i] Conny Kristel, Geschiedschrijving in opdracht. Abel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de jodenvervolging, Meulenhoff, Amsterdam 1998, blz. 24.

 

Kleine en grote mechanieken (I)

Op 26 oktober jl. zou ik voor de Volksuniversiteit Amsterdam een online lezing houden en een gesprek leiden over het boek Een Duitse fantasie van Philippe Claudel. Doordat er weinig deelnemers waren, werd in overleg besloten deze avond niet door te laten gaan.
Als pleister op de wonde, publiceer ik de lezing nu op deze blog. In drie delen:

1. De korte inleiding (hieronder)
2. De verhalen/hoofdstukken zelf nader bekeken (31 oktober), de langste blog en
3. Het thema ‘kwaad’, de vraag of het om verhalen of een roman gaat, de receptie en een vergelijking met andere schrijvers (3 november).

Titel
Eerst de titel van het boek, waarin het woord ‘fantasie’ opvalt. Een woord dat primair staat voor ‘verbeeldingskracht’, voor iets dat niet altijd op waarheid hoeft te berusten. Ook in de psychoanalyse kennen we dit woord voor iemand die door middel van fantaseren probeert te ontsnappen aan een moeilijke situatie. En ook binnen de filosofie is het bekend, en die insteek kan verhelderend zijn in verband met ons boek.
Binnen de oude Griekse en Latijnse filosofie, van Plato, Aristoteles en een Stoïcijn als Epictetus, is ‘fantasie’ gebaseerd op een zintuiglijke ervaring. Volgens Plato is het een vermenging van oordeel en mening, volgens Aristoteles iets tussen waarnemen en denken in en heeft het te maken met dromen en hallucinaties. Bij de Stoïcijnen is het een term die verwijst naar informatie die door middel van de zintuigen binnenkomt en leidt tot gedachten, tot indrukken. De perceptie is waar, maar de meningen (doxa) die eraan worden gehecht hoeven dat niet te zijn.

De huidige Denker des Vaderlands, Paul van Tongeren, heeft het in dit verband over een machientje, een mechaniek (onthoud dit woord; het komt later bij het verhaal ‘Ein Mann’ terug) achter je ogen die wat zien als je bijvoorbeeld de gordijnen opendoet. De mens ziet de kwaliteit van het weer: mooi, zonnig weer of somber, druilerig weer. Met je zintuigen neem je dit waar (je ziet, hoort, voelt, ruikt – allemaal belangrijk in het werk van Claudel), maar dat mechaniekje laadt de betekenis, de kwaliteit van het weer of de natuur. Bij Claudel is dat vaak symbolisch geladen.

De bedoeling is dat dingen als een betekenisvol geheel worden ervaren. Daar morrelt Claudel met zijn titel aan, want wat is een Duítse fantasie? Jerker Spits schreef in het Nederlands Dagblad dat ‘het woord “Duitse” in de titel (…) vooral een synoniem lijkt van schuld.’ Een andere recensent, Henk Pröpper, denkt in de Volkskrant nog weer anders over de titel: ‘Het boek is uiteindelijk een Fantasie, een soort vrije, muzikale oefening, waarbij de schrijver zich niet aan de regels van de harmonie houdt’ [lees: vorm]. Ik kom hier in de laatste blog op terug, maar ik sla eerst het boek open en kom dan uit bij de

Motto’s
Elk boek van Claudel begint in feite met één of meer veelzeggende motto’s. In dit geval twee. Om te beginnen van de Franse schrijver Pierre Mac Orlan:

Voorbij de Rijn
Hangen drama en melancholie
Krijgen de gewone zaken van het leven
Een schijnsel van schemering.
Wat de reiziger, naargelang zijn humeur
Ofwel charmeert
Ofwel beangstigt.

Het tweede motto is al even belangrijk voor het begrijpen van dit boek en is van de in 1989 overleden Oostenrijkse toneelschrijver Thomas Bernhard:

Duitslands adem ruikt naar zwavel.

Het is de tegenhanger van het eerste motto, omdat geuren – zoals we zullen zien – bij Claudel staan voor zowel een vorm van kennis als voor herinnering, waarbij aangetekend dat herinneren een creatieve daad is en geen exacte geschiedenis oplevert. Herinneringen die Duitsland met zich meedraagt en die heus niet bij de landsgrenzen ophouden. Zoals de uitstoot van de fabriek pal bij Claudels huis in Dombasle-sur-Meurthe omgekeerd tot in Saarbrücken te zien is. Een chemieconcern dat ook in één van de verhalen/hoofdstukken in dit boek (‘Die Kleine’) een rol speelt, zoals overigens in veel van Claudels boeken een fabriek voor komt.

Ik zal in de volgende blog eerst de verhalen langslopen en wat kenmerkende elementen eruit belichten. Vooraf een opmerking: dit boek bestaat uit vijf verhalen of hoofdstukken. Claudel schreef ze afzonderlijk. Twee ervan zouden deel uit gaan maken van een nieuwe roman, die hij Sommeils (Slaapt) had genoemd. Zijn vrouw las ze en keurde ze af, maar Claudel bleef met de thematiek (ex-Joegoslavië) rondlopen. Uiteindelijk heeft hij ze omgewerkt en zijn ze in dit boek terecht gekomen. Uit het Nawoord is niet helemaal duidelijk welke (‘Ein Mann’, ‘Irma Grese’, ‘Die Kleine’?), maar dat doet er verder ook niet zoveel toe.

Mythe, mysterie, mystiek in de poëzie van Anton Ent

Tekst uitgesproken bij de presentatie van mijn boek over Henk Vreekamp,
14 juni 2019 in het Thomastheater (Thomaskerk) te Amsterdam

Toen emeritus-hoogleraar Martien Brinkman verleden jaar winter op deze plaats een inleiding verzorgde over het werk van de dichter Rutger Kopland, – waarover hij in een van zijn essaybundels, Dicht bij het onuitsprekelijke, had gepubliceerd -, begon hij met te zeggen dat het moeilijk was – een inleiding houden waarover je je ook al in boekvorm had geuit. Je moet niet te dícht bij die gepubliceerde tekst blijven, zei hij, want dan denkt iedereen: Dát had ik thuis ook wel kunnen lezen. Maar je moet er ook niet tevéél van afdwalen, want dan vraagt iedereen zich af wat hij/zij hier eigenlijk doet.
Iets soortgelijks voelde ik ook, en daarom heb ik gekozen voor een korte inleiding die weliswaar uitgaat van de centrale thematiek in het boek over Henk Vreekamp (mythe, mysterie, mystiek), maar dan bekeken vanuit de gedichten van zijn vriend en geestverwant Anton Ent (pseudoniem van Henk van der Ent). Specifieker: met name aan de hand van twee poëziebundels, Binnen de wildroosters (uit 2011) en De gele zweep (2019). Beide bundels verschenen bij Uitgeverij kleine Uil in Groningen. Laatstgenoemde ter gelegenheid van zijn vijftigjarig dichterschap.
In de eerste bundel staat ook een mooi gedicht over Vreekamp, Google earth, in het tweede een In memoriam, ‘Open velden’.

  1. Mythe, mysterie, mystiek in Binnen de wildrooster
    Om te beginnen kom ik er niet onderuit, te definiëren wat ik onder mythe, mysterie en mystiek versta. Daarbij blijf ik bij de tekst die op de achterflap van het boekje over Vreekamp staat; een beetje smokkelen dus ten aanzien van mijn uitgangspunt (‘Dat had ik thuis ook wel kunnen lezen’):

‘de mythe [is datgene] waarin het goddelijke en menselijke door elkaar lopen; het mysterie, de genade, [datgene] waarin hemel en aarde van elkaar onderscheiden worden; en de mystiek [datgene] waarin God en mens elkaar ontmoeten.’

Ook in het werk van Anton Ent vormt deze drieslag vanaf het begin van zijn dichterschap (hij publiceerde in 1969 zijn eerste bundel, Hagel en sneeuw) een constante. Ik werd dit gewaar, toen ik ter voorbereiding van deze inleiding het archief van de website literairnederland.nl raadpleegde; een website waarvoor ik overigens ook recenseer.

Ik zet de drie thema’s (mythe, mysterie, mystiek) eerst als gedachtebepaling achter elkaar, maar niet nadat ik er nog even op heb gewezen dat in de fuga van de Preludium en fuga in C gr.t. uit het eerste boek van Bachs Wohltemperierte Clavier dat Joanna Rotberg zojuist speelde, de componist ook een fraai staaltje hiervan liet horen; het thema van de fuga is namelijk gebaseerd op het bekende soldatenliedje L’homme armé, waarvan bekend is dat het ook tot basis van veel missen heeft gediend. Daarom wordt wel aangenomen dat Bach door het gebruik hiervan een saluut aan de oude Franco-Vlaamse scholen heeft gebracht. Maar omdat zo’n parodie ook elders bij Bach terugkomt, is het mijns inziens ook op te vatten als een ontmoeting tussen geestelijke en wereldlijke muziek, hemel en aarde. Waarvan akte. Terug naar ons eigenlijke thema, om te beginnen de mythe.

1.1 Mythe
In het werk van Anton Ent is grote aandacht voor mythische natuurbeelden. Hij heeft er een beeld, een symbool voor gevonden, – het beeld van het hert. De verleiding ligt op de loer, daarbij meteen aan het Bijbelse hert te denken. En dat klopt deels ook wel, als je het slot leest van het gedicht ‘Vrees’ uit de bundel Binnen de wildroosters, waarop ik mij nu eerst concentreer:

Water hijg ik. Ben ik dat hert?
Waar stroomt de beek? Waar
kan ik op mijn knieën slurpen?

Ook het gedicht dat luistert naar de titel ‘Hert’ heeft een christelijke connotatie. ‘Het is’, mailde Henk van der Ent mij, ‘het laatste van een viertal dat ieder op zich een paasgedicht is, een vers met een bevrijdend slot’. Het slot van ‘Hert’ stelt het burlen van een hert naast eten van het jonge groen en besluit met:

Dat was schreeuwen en dit is genot
Ik ontken de onrust niet, iemand huilde
van vreugde en een ander schreef totdat

Waarbij het open slot, met de mooie afwisseling tussen de klinkers ‘a’, ‘e’, ‘i’, ‘o’ en ‘u’, verwijst naar Pascal en Augustinus: ‘Totdat het rust vindt in U’.
Maar bij een zinsnede als

Was hij een hert, hij zou niet vluchten
bij het zien van de dode houthakker
aan de voet van de eik

in het gedicht ‘Wandelaar’ moet ik eerder denken aan Karel Eykman én aan het verhaal van de heiden Hubertus die op Goede Vrijdag ging jagen. Dit gedicht zou je kunnen beschouwen als een tegenzang bij deze legende, – dit mythische verhaal. Hubertus kwam het mooiste hert op het spoor dat hij ooit had gezien, maar het ontsnapte hem steeds weer, wat hem niet belette door te gaan. Op een gegeven moment draaide het hert zich om en in diens gewei verscheen een afbeelding van Jezus aan het kruis. Het hert zei: ‘Hubertus waarom vervolg je mij?’ Hubertus viel ter aarde neer en vanaf dat moment volgde hij Christus na, in tegenstelling tot de Noordse Freyja bij Henk Vreekamp, over wie vele mythen bestaan; háár doop bleef een visioen. De heiden is zo bij Vreekamp geen overwonnen positie. En die eik – ja, dat is misschien een van de veertig bronzen boomstronken van Marinus Boezems land art ‘Kathedraal 1999’ die tezamen de plattegrond van de kathedraal van Reims vormen en waarover Anton Ent in het slotgedicht van de bundel, ‘Boomstronkkathedraal’, dichtte:

en eiken bespotten de veertig eenvormige
stronken van brons, geen hert zal er knielen

1.2 Mysterie
Binnen het mysterie worden als gezegd mens en natuur, hemel en aarde, dood en leven van elkaar onderscheiden. In het gedicht ‘Zomer’ – nog steeds in de bundel Binnen de wildroosters – wordt het mythische natuurbeeld van het bos een mysterie, of – zoals Anton Ent waarschijnlijk liever zou zeggen: vindt het mythische zijn tegenpool in het mysterie:

Deze vijver noem ik moeders oog
omdat iemand van omhoog
zwijgend in de spiegel kijkt

Het bos is dé plek waar het mysterie zich voltrekt:

Niet iedere seconde maar wel elke minuut
dringt hij zich aan mij op in varens
en vallende eikels, de volkomen stilte

scheurt mijn trommelvliezen in stukken
Dan zie ik een kleurrijk duivenpaartje
uitgeroeid door de kroon der schepping

Waarbij aangetekend, dat de terugkerende a-klank (aan mij op dringende varens en vallende eikels) iets melancholieks uitdrukt, en de o-klank (volkomen stilte, scheurt mijn trommelvliezen) iets zwaars. In de slotregels (een kleurrijk duivenpaartje uitgeroeid door de kroon der schepping) komen de klanken samen.
Er is zelfs een gedicht in de bundel dat ‘Mysterie’ heet:

Het geheimenis blijft een geheim
een blauwe waas boven het korenveld
de stilte voor het vallen van een speld

Het overstijgt het horen en het zien
het overtreft het weten en geloven
en overschrijdt de grenzen van misschien

Het gloedt in diepten van het kennen
en bloeit in tuinen van de ziel
die elke onzekerheid ontkennen

 1.3 Mystiek
Dit gedicht staat naast het gedicht ‘Eenwording’, wat uiteraard duidt op mystiek als datgene waarin God en mens elkaar ontmoeten:

Ik slaap met het licht, sta ermee op
en baad me daarin, eet veelkleurig
gekleed een zonnestraal als ontbijt

Het ragfijne licht daagt mij uit
Ik streel en betast het, ik voel
hoe gretig het zich aan mij opdringt

Het ademt in mij, honger en eet
dorst en drinkt, spuwt, watert en zweet

Ik laat het geworden, dat onbreekbare licht
zodat ik één word, eenvoudig en heel

  1. De gele zweep
    De vraag is nu tenslotte, of en hoe we de drieslag mythe, mysterie, mystiek terugvinden in de laatst verschenen bundel van Anton Ent: De gele zweep.

2.1 Mythe
Onbenoemd, maar o zo aanwezig, komt het mythische naar voren in het eiland Kythira. Namelijk in de twee gedichten ‘De f van lief in Amersfoort’, op de gulden snede van de bundel. In het eerste heet het:

Uw oog sprak: je bent er, je mag zijn
wie je bent, ik ben open water voor jou
scheep je in en vaar naar het eiland

Kythira is sinds de oudheid het eiland waarop een tempel stond die gewijd was aan Aphrodite, de godin van de liefde die werd geboren uit het schuim (aphros) van de zee dat later in het gedicht voor komt. In de Franse poëzie duikt het eiland op als symbool voor de amoureuze liefde. Hier is het, blijkt, méér dan dat.

2.2 Mysterie
In het tweede gedicht ‘De f van lief in Amersfoort’ valt de symboliek van de amoureuze liefde samen met het mysterie en uiteindelijk ook de mystiek.
De ik-figuur is ook op een eiland en zijn geliefde, of is het God zelf, verbergt zich als in de Psalmen:

Op dit eiland weet ik niet waar u bent
Misschien verbergt u zich in mijn verlangen
naar uw stem. Door de koude die mij bijt
hoor ik uw warmte en geborgenheid

Het water dat het eiland omringt heeft veel reminiscenties. Hoor maar:

Grijs is de zee, ze komt me keer op keer
te na, binnen de golven van de loutering
speelt ze het spel van de vereniging
en wat ik mis biedt zij genadig aan

De meeuwen die boven de pier vliegen staan symbool voor de dood en geven geen antwoord als de ik-figuur vraagt ‘Waarom?’:

De pier is wit bespat met meeuwen, traag
opvliegend als ik nader, papieren in de lucht
geen antwoord schreeuwend als ik vraag:
waarom haar naam verscheuren op de vlucht?

De vierregelige verzen gaan over in een drie- en tweeregelig vers, waarin de grens die we eerder tegenkwamen terugkeert; hier doet het ook denken aan Aphrodite die uit het schuim werd geboren:

De zee is woester aan mijn rechterhand
en draagt nu koppen schuim tot aan de horizon

De ik-figuur is bang dat God heult met Orpheus, en komt niet verder dan de grens die in veel beelden in dit gedicht aanwezig is; behalve horizon ook schemering en branding.
Er is weliswaar sprake van ‘genadig’ aanbieden, maar de genade zélf, het mysterie, blijft uit.
Het geloof blijkt een aanvechting, zoals Henk Vreekamp het soms ook kende. En toch: uiteindelijk klinkt Gods stem, boven waar de golven breken (de branding) uit, als vanuit het brandende braambos; één van de onderdelen uit de bundel De gele zweep heet niet voor niets ‘De struik die niet verteert’. Maar

nu uw stem boven de branding klinkt
sla ik verwaten uit: genade past
mij niet, dwang bent u en overlast

Verwaten is volgens Van Dale een oud-Nederlands woord voor aanmatigend, met ijdele hoogmoed.

2.3 Mystiek

Mystiek is tenslotte met name het laatste gedicht van de bundel, waarin sprake is van

Zandkorrels in het enkelvoud

Hierin resoneert heel veel mee: het middeleeuwse idee van de macrokosmos die wordt weerspiegeld in de microkosmos (de zandkorrel vertegenwoordigt het strand, – het strand is geheel in de kleine zandkorrel aanwezig) of het spinozistische besef dat een enkelvoudige modus deel uitmaakt van het oneindige en eeuwige subject dat Spinoza ‘God of Natuur’ noemt.

Waarbij moet worden aangetekend, dat je dit volgens sommige denkers overigens niet mystiek moet opvatten maar rationeel.
Je kunt je concluderend afvragen, of dit niet een keerzijde van dezelfde médaille is die je ook bij Vreekamp aantreft die zich uitte in een met Anton Ent gedeelde aandacht voor mythe, mysterie, mystiek. Of, zoals Anton Ent in zijn ‘Open velden, In memoriam Henk Vreekamp’ dichtte:

Elk woord zocht bij ons zijn tegenpool
water zand, vroeg en laat, vuur en ijs
jood en heiden, mythe en mystiek

Met ziel en zaligheid

Vandaag verschijnt een nieuw boek van Kick Bras, over de spiritualiteit van de theoloog Dietrich Bonhoeffer over wie ik hier al eerder blogde.
Minder bekend is dat Bonhoeffer ook veel van muziek hield én er veel over wist. T.g.v. het verschijnen van Bras’ boek, blog ik nu over het laatste: Bonhoeffer en muziek.

Dietrich Bonhoeffer schreef tijdens de Tweede Wereldoorlog uit zijn cel in Berlijn-Tegel aan zijn vriend Eberhard Bethge en diens vrouw Renate over de muziek ‘zoals je ouders ze beleven en beoefenen.’ En die, schrijft hij, ‘bij droefheid de grondtoon van vreugde in je levend houden.’

Ik moet hierbij niet alleen denken aan een kenner van Bonhoeffer die het maar dwaas vindt dat ik me hierdoor laat leiden, tenslotte is Bonhoeffer geen musicoloog maar theoloog (het zal wat, denk ik dan), maar vooral aan een verhaal van Thomas Mann, van wiens werk ook Bonhoeffer hield: Der bajazzo. Over een ik-figuur die in het schemerlicht naar zijn moeder kijkt, die een Nocturne van Chopin inzet, langzaam, om de melancholie van elk akkoord ten volle te kunnen genieten. De piano was oud, en had geen volle klank meer, maar door het indrukken van het pedaal werden de hoge tonen versluierd, zodat ze een mat zilveren klank kregen. Zoals een barokviool kan klinken. En daar hield ook Bonhoeffer van, – van oude instrumenten en hun klank.

De ik-persoon bij Mann deed hetzelfde als ik toen ik klein was: graag van alles op de piano uitproberen. Samenklank zus, samenklank zo. Mooi, niet mooi. Alleen vond onze benedenbuurman, die tevens de huisbaas was, dat minder aangenaam. De piano werd ingeruild voor een mooi audiomeubel dat ik nog zo voor me zie en kan ruiken.hoop
Tot de grammofoonplaten die mijn ouders aanschaften, behoorde een opname van de Nocturnes van Chopin die me toen, als kind, niet zoveel zeiden. Tot ik tijdens de periode van Solidarność en Lech Wałęsa, voor 1989, op een zaterdagmorgen een stuk van Chopin op de radio hoorde, gespeeld door een Poolse pianiste. Het liet een onuitwisbare indruk na. Niet omdat het nationalistisch zou zijn, maar omdat zij de droefheid vermengde met vreugde en lardeerde met hoop op een betere toekomst. Chopins muziek was voor mij niet langer veredelde salonmuziek, maar een vorm van verzet geworden.

Voor de pianiste, wier naam ik jammer genoeg ben vergeten, was de Nocturne hetzelfde als voor mevrouw Aal, de pianodocente van dichter Karel Kramer, Chopins Fantasie in f:

het is niet moeilijk, zei ze, luister even
ik was gekomen in mijn puberteit
ik wilde alle disposities geven
mijn stuk, zei ze, mijn ziel en zaligheid.

(In: Invocatie. Sonnetten. Uitg. de Brouwerij Maassluis, 2009).

Concerto delle Donne

Concerto delle Donne heet het in 2015 opgerichte ensemble. De wortels liggen in het eerste vrouwenensemble aan het hof van Alfonso II in Ferrara. Het huidige ensemble bestaat uit vier vrouwen: Annemiek van Zeben (alt), Brigit de Klerk (mezzosopraan en blokfluiten), Sarah Haynes (violone) en Paula Quint (luit en arciliuto). Het repertoire bestaat uit muziek van vrouwelijke componisten, die in de 16e-18e eeuw ofwel zelfstandig waren ofwel verbonden aan een klooster. Die hun muziek publiceerden in eigen bundels, of in een verzamelbundel tussen bekende(re) mannelijke componisten.

Conderto delle Donne kwam onlangs met een promotie-cd, waaraan ik bovenstaande informatie ontleen. In het inlegvel worden concerten beloofd die ‘gepaard gaan met een beeldend verhaal waarmee het leven van deze bijzondere’ vrouwelijke componisten wordt geschetst. De eerstvolgende kans is op 19 februari a.s., met het programma L’amante segreto (in Theater De Coenen, Coenenstraat 4, Amsterdam, 15.00 uur).

Op genoemde, mooi opgebouwde promotie-cd staan werken van onder anderen de bekende componist Barbara Strozzi (1619-1677), waaronder twee strofen uit het beroemde Che si può fare? en minder bekende componisten als Maddalena Casulana (ca. 1544-1590), Isabella Leonarda (1620-1704) en Chiara Margarita Cozzolani (1602-ca. 1676). Voor achtergrondinformatie over laatstgenoemde vrouwen kunnen we op de website van het ensemble terecht; over Strozzi is wellicht inmiddels al zoveel bekend, dat een foto lijkt te volstaan.

Meteen al bij het eerste stuk van Casulana, dat een zekere rust ademt, valt een melancholieke grondtoon op. Dat heeft mede te maken met de keuze van de lage vrouwenstemmen en het begeleidende instrumentarium op deze cd: een flauto di voce (grote altblokfluit die een terts lager staat dan de gebruikelijke altblokfluit) en de G violone, die niet alleen erg laag kan maar ook relatief hoog en daardoor bij uitstek geschikt is als continuo instrument voor een ensemble qua samenstelling als dit. Overigens is de violone wat zacht opgenomen, zodat je oortjes op steeltjes moet hebben om het instrument goed te kunnen horen.

De uitvoeringen zijn over het algemeen aan de ingetogen, wat voorzichtige kant, met uitzondering van bijvoorbeeld het wat dramatischer gezongen duet O dolcis Jesu van Chiara Margarita Cozzolani, waarbij beide zangeressen elkaar lijken te stimuleren. Wat meer lef en ook omspelingen, zoals bijvoorbeeld in blokfluitsonate van Isabella Leonarda, is misschien nog iets dat in het verschiet ligt als het ensemble langer bestaat. Zo blijft er altijd wat te wensen – én een reden om de verrichtingen van dit ensemble te blijven volgen!

http://concerto-delle-donne.nl

 

 

Troubles of Man

George BenjaminBejun Mehta

 

 

 

 

De filosoof David Hume zocht het antwoord op de vragen over oorlog en onderdrukking, ziekte en dood, woede en wanhoop in de richting van melancholie. In die sfeer valt ook de Theologie van de droefheid die Wessel ten Boom uitdacht.[1] Ten Boom definieert droefheid als ‘de natuurlijke stemming die het mens-zijn vanwege zijn tekorten en gebreken oproept en waarmee we moeten en ook kunnen leven, mits hij niet al te overheersend wordt.’[2] De ‘gave der tranen’ (Miskotte) zorgt er volgens Ten Boom voor ‘dat ons hart zich niet verhardt of dat wij in wanhoop ontaarden’.[3] Mijns inziens ligt hierin – als je droefheid als een vorm van verzet beschouwt – een opdracht om wanhoop ten goede te keren, of zoals Shakespeare een oude man laat zeggen: God’s benison go with you and with those / that would make good of bad and friends of foes (Macbeth, 2e akte 4e scène).

Ik moest aan Hume, Ten Boom én Shakespeare denken, toen ik het eerste werk op de recente zevende CD in de serie Horizon van het Koninklijk Concertgebouworkest opzette: Dream of the Song van George Benjamin (zie linker foto). Met name het tweede deel, The multiple troubles of Man:

The multiple troubles of man,
my brother, like slander and pain,
amaze you? Consider the heart
which holds them all
in strangeness, and doesn’t break.

Het is een tekst van Samuel HaNagid, een joodse dichter uit het Granada van de elfde eeuw. De orkestbegeleiding begint en eindigt met een fraaie hobosolo. ‘De muziek beweegt zich tussen kalm en geagiteerd’, schrijft Floris Don in het begeleidende boekje. Joep Stapel gebruikte in zijn recensie voor NRC Handelsblad het woord ‘weemoed’.
De in totaal zes liederen worden geweldig uitgevoerd door countertenor Bejun Mehta (zie rechter foto), het Nederlands Kamerkoor en het Koninklijk Concertgebouworkest onder leiding van de componist.

Op deze CD staan voorts: Era van Magnus Lindberg, een werk met de allure van Sibelius, fuoco e fumo van de Nederlandse componist Richard Rijnvos, dat de brand van La Fenice in Venetië (1996) verklankt, en het aansprekende The Wolf, een contrabasconcert van Tan Dun met Dominic Seldis als solist.
Een prachtige CD, mooi opgenomen en vergezeld van een informatief boekje in het Nederlands, Frans, Duits en Engels. Als u abonnee wordt van de mooie Horizon-serie voor het seizoen 2016-’17 krijgt u de CD. Van harte aanbevolen!

[1] Wessel ten Boom, ‘Een pleidooi voor droefheid’, Ophef (nr. 4 2015) 45-53.
[2] Id., 45. Nadrukkelijker moet worden benadrukt dat melancholie ook een psychopathologische ziekte is.
[3] Id., 47.

Verhaal in het verhaal

Redon_Prince of Dreams

Odilon Redon: Prince of Dreams | Escape into Life

‘Je hebt twee soorten boeken’, schrijft Heere Heeresma in zijn verhaal Schrijver: ‘boeken en goede boeken. Boeken bevatten een verhaal en goede boeken tevens het verhaal in het verhaal’. Hij bedoelt dat van de taal. Maar er is wellicht nog een derde verhaal: dat van de intertekstualiteit, de verwijzing naar een ander verhaal, een extra laag. En soms ook naar een beeld dat eenzelfde verhaal vertelt.

Het verhaal van Heeresma is opgenomen in A.L. Snijders’ keuze Korte verhalen (Stichting CPNB, 2015). Het goede verhaal dat ik bedoel ook: Waterlelies en sterren van Gied Jaspars (1939-1996).

 

De ik-figuur vaart in zijn roeibootje op het Gein. Het bootje heet Nescio (= ik weet niet). Hij roeit richting een oude kastanjeboom, langs de knotwilgen, witte waterlelies en een pikzwart kuikentje van een waterhoentje.
Hij denkt terug aan de tijd toen hij een jongetje van negen was. Stiekem stapt hij uit bed en pakt een boek uit de kast op de overloop: een dichtbundel, waarin De waterlelie van Frederik van Eeden staat. Hij barst in huilen uit.

Terwijl hij onder een kastanjeboom in zijn bootje zit, doet het wateroppervlak met de geelgouden harten van de waterlelies hem denken aan stralende sterren. Boven hem is het donker, en beneden hem ook. De witte waterlelie wijst de weg naar het einde van de rivier, als was het een donkere tunnel. En hij weet dat, als hij aan het eind is aangekomen, hij daar rust zal vinden en niets meer te wensen heeft.

Het zijn de beelden, het is de taal die doet denken aan de ‘Sehnsucht, melancholie en doodsverlangen’ (om de ondertitel van een culturele manifestatie uit 2009 aan te halen) van Shakespeares Ophelia, de tragische geliefde van Hamlet. Het ultieme canonische aan haar is, dat je zelf invulling aan haar levensverhaal kunt geven, net als aan het verhaal van Jaspars.
Volgens dichteres Maria Barnas is het in het water vallen van Ophelia een geboorte (gedicht De baadster). Een wilg (Willows, willows …) komt er, zoals bij Jaspars of op het schilderij van Redon (zie afb.), niet in voor. Volgens Eve Hopkins, ook tijdens de manifestatie in 2009 in Arnhem, is Ophelia niet hysterisch, maar intelligent. Haar gezang komt niet uit waanzin voort, maar is als het ware als ‘zingen tegen het donker’ (Sytze de Vries). Het donker van de tunnel.

Youth – La giovinezza

Youth_SorrentinoRegisseur Paolo Sorrentino vertelde in een interview over zijn succesvolle film La grande bellazza dat deze eigenlijk over alles en over niets gaat. Dat geldt min of meer ook voor zijn nieuwste film, die 29 oktober a.s. in roulatie gaat, maar die leden van de Rialto Filmclub vandaag al kregen te zien; een prachtige start van het vijfde seizoen. Dat geef ik op voorhand maar meteen weg.

Het verhaal op zich is eenvoudig: in een ressort in Zwitserland brengen componist/dirigent Fred Ballinger (Michael Caine) en diens vriend filmmaker Mick Boyle (Harvey Keitel), zo weggelopen uit De Toverberg van Thomas Mann, hun vakantie door.

Fred weigert om een bepaalde reden, die gaandeweg de film duidelijk wordt, voor de Britse koningin op te treden met eigen werk. Zelfs niet wanneer de Koreaanse coloratuursopraan Sumi Jo de solopartij zingt. Mick werkt gestaag door aan zijn nieuwste film, die de kroon op zijn werk moet worden. Al baart het slot ervan hem moeite; zijn medewerkers verzinnen telkens een andere plot, maar die kunnen de goedkeuring van de meester niet wegdragen. Het uiteindelijke slot blijft open en krijgt in het ware leven een andere wending, die net als de verwijzing naar Mann ook in dit geval herinneringen oproept aan een film – ik hou de titel wijsheidshalve voor me – die eerder in de filmclub werd vertoond. Samen bomen de vrienden over hun leven, hun werk en de kunst in het algemeen.

De diepere laag die in de film wordt aangeboord, gaat over de rol van kunst in leven en sterven. En impliciet over de vraag welke kunstvorm dan de hoogste ogen gooit: is dat woordloze muziek, zoals een eenvoudig liedje als oefening, gespeeld door een jonge violist in het ressort die nog een aanwijzing van Ballinger krijgt, of een Lied ohne Worte gespeeld door niemand minder dan violiste Viktoria Mullova, of is dat bijvoorbeeld dans?
Niet voor niets doen de twee vrienden een weddenschap over de reden van de zwijgzaamheid van een echtpaar in het restaurant van het ressort: zijn ze nu stom of hebben ze elkaar, behalve in bed, niets meer te zeggen en te bieden?
Uiteindelijk lijkt de liefde het laatste woord te hebben, en wordt het met bloemen gezegd. Liefde overwint de dood, die op verschillende manieren het script binnensluipt. En ervoor zorgt dat de kunst blijft voorleven, over de dood heen zelfs weer opbloeit.

Dit script, dit diepere verhaal is op een voor Sorrentino kenmerkende manier vormgegeven, zoals Veerle Snijders ter inleiding van de Rialto Filmclub toonde: in een haast glijdende cameravoering, met een melancholie die in de gezichtsuitdrukkingen tot uiting komt. Dat geldt met name voor beide hoofdrolspelers, waarbij Michael Caine (voor een keer?) de plaats heeft ingenomen van Toni Servillo die we uit eerdere films van Sorrentino kennen. Deze film is een prachtige, sterke opvolger van La grande bellazza.

Woensdag 28 oktober wordt om 20.00 uur in DeBalie@Rialto plaats ingeruimd voor deze film: http://www.rialtofilm.nl/podium/debalie@rialto:%20youth%20-%20la%20giovinezza/