Louis Andriessen chronologisch

In 2018 was Louis Andriessen (1939-2021) de Centrale Componist van het Orlando Festival. Ik kwam er helaas te laat achter, maar een jaar erna kwam een vriendin, trouw bezoeker van dit festival, als troost aan met de CD Louis Andriessen at Orlando (Et’cetera KTC 1657). Een schitterende CD, chronologisch opgebouwd met stukken uit 1957 tot 2016.
Nu er onlangs van de hand van Elmer Schönberger een boekje over zijn vriendschap met Louis Andriessen is verschenen, Keten & Stompen met Louis Andriessen (uitg. Prometheus), is het tijd om die CD weer eens uit de kast te halen, te draaien en onder de aandacht te brengen.

De eerste drie werken op de CD
De werken op de CD lopen om te beginnen van een neoromantische Elegy voor cello en piano (1957), via een stukje speelmuziek voor fluit, hobo en klarinet (Rincorsa e salti, 1961) naar Double voor klarinet en piano (1965), het eerste in moderne stijl geschreven stuk dat op de CD valt te beluisteren. Andriessen schreef het in de tijd dat hij bij Luciano Berio studeerde. Toch zou ik die eerste twee stukjes niet willen missen; een componist komt immers ergens vandaan en groeit naar iets toe. Ik ben het dan ook niet met Schönberger eens, die stelt dat de echte Andriessen-muziek pas begint met De Staat (1972-1976), muziek vol overdrachtelijke stompen.

Misschien heeft dit ook iets te maken met het feit dat de vriendschap tussen Andriessen en Schönberger niet langzaam groeide, maar er meteen was, in 1977. Kort na de première van … De Staat.

Zilver
Het hart van de CD wordt gevormd door de compositie Zilver (1994) voor ensemble: fluit, klarinet, viool, cello, 2 slagwerkers en piano. Het was Andriessens bedoeling een koraalvariatie te schrijven op de manier zoals Bach dat voor orgel deed: een canon tussen een langzame melodie (blazers en strijkers) boven dezelfde, maar dan sneller gespeelde melodie in de vorm van staccato-akkoorden (door de andere instrumenten).

Het doet me terugdenken aan een uitvoering van Bachs Johannes Passion in Utrecht (tijdens een Festival Oude Muziek?). Een toen maar inmiddels minder opmerkelijke uitvoering in kleine bezetting, waarbij de solisten ook de koorgedeelten voor hun rekening namen. Ik weet nog hoe ingekeerd en onder de indruk Andriessen na afloop rondliep en ik vraag me dan ook voorzichtig af, of Schönberger niet met zijn ‘Keten & Stompen’ een wat al te eenzijdig beeld van de componist schetst.

Garden of Eros
Nog een persoonlijke herinnering aan Louis Andriessen. Op een dag belde hij mij bij Donemus op. Er was ergens een fout ingeslopen die rechtgezet moest worden. Hij klonk bozig, kort aangebonden en somber. In de loop van de dag bleek dat zijn broer Jurriaan Andriessen op diezelfde dag was overleden. We schrijven 23 augustus 1996.
Ter nagedachtenis aan zijn broer schreef Louis Garden of Eros (2003), een dertien minuten durend werk voor viool en piano.

Mach’s mit mir, Gott
In het laatste stuk op deze CD, Mach’s mit mir, Gott (2016, zie afb. rechts boven) voor orgel keert de componist terug naar het Franse stijlgemiddelde dat wij van de orgelstukken van zijn vader Hendrik kennen; Duitse muziek was voor hem uit den boze. Op die manier is het niet alleen een eerbetoon aan hem, maar ook wederom een rechtzetten van het eenzijdige beeld dat er soms van Louis Andriessens muziek bestaat als The Hague Hacking, om de titel van het voorlaatste stuk te parafraseren.
Immers: ook in Mysteriën (2013) voor orkest wendt hij zijn gedicht naar de door zijn vader zo bewonderde Thomas à Kempis. Al even zonder voorbehoud zoals zijn romantische Elegy voor cello en piano.

Een schitterende uitgave kortom, waarop de eerste drie werken voor het eerst op CD zijn vastgelegd, evenals Garden of Eros in deze versie (er bestaat ook een versie voor strijkkwartet) en het door Tjeu Zeijen gespeelde orgelstuk. Een CD om af en toe in de speler te leggen. Niet alleen als er een boek over de componist uitkomt, al staat er een biografie van Andriessen op stapel, geschreven door Jacqueline Oskamp.

Vogel met schubben

Ik was al wat aan de late kant, en dan moet onderweg naar de Bijbelkring in de kosterij van de Nieuwendam-merkerk ook nog een toch tamelijk zeldzame zomertortel je pad kruisen! Daar kon ik niet zomaar aan voorbij lopen: hoewel het een vrij kleine duif is (zo’n 25 cm), maar dan wel een met een opvallend schubbenpatroon op de vleugels en een zwart/blauwe nek.

Toen we daar zaten, was hij daar opeens weer, die kenmerkende roep van de zomertortel: ‘roekoekoe roekoekoe’, alsof hij me onderweg van huis naar de kosterij was gevolgd en nu in de tuin of een boom op de begraafplaats zat.
Terug is hij me niet gevolgd, maar had ik genoeg tijd om al lopend over deze samenloop na te denken.

Ik  zag een ander beeld opdoemen: een vliegende vis van Marc Chagall: Time is a river without banks (Tijd is een rivier zonder oevers, 1930-1939). Een litho naar Ovidius, gemaakt tijdens de Grote Terreur van Stalin (1936-1938) en aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog die als een schaduw over Vitebsk (Belarus) hing.

Nee, het is bij Chagall geen zomertortel met een schubbenpatroon gelijk van een vis op de vleugels, maar ‘gewoon’ een vioolspelende vis. Volgens de literatuur over Chagall zou deze vis onder meer symbool staan voor de in 1920 overleden vader van de kunstenaar, die haringhandelaar was. Wilde hij zo zijn diens ziel verbeelden, die over de rivier (des doods?) vloog?

Wie weet, maar voor mij lagen die visschubben op de vleugels van de zomertortel en die vliegende vis geschilderd door een joodse beeldend kunstenaar in elkaars verlengde, als Tenach en Evangelie. Van de vredesduif, de duif na de zondvloed uit Tenach, en van de vis, de ichthus uit het Nieuwe Testament. Zomaar, opeens. Tijdens een mooie, zonnige morgen te midden van alle nieuws dat ons in de greep houdt.

Eerder verschenen in Drieluik, uitg. van de Protestantse Wijkgemeente Amsterdam-Noord, mei/juni 2022, jrg. 4 nr. 5, p. 6. Wordt hier met toestemming overgenomen.

Rust vinden

Eind vorig jaar zag ik twee films die als de raderen van een uurwerk in elkaar grepen. De Groene Filmclub trakteerde abonnees op de film The Quest for Tonewood, NPO2 Extra kwam met de film Poulet aux prunes. Respectievelijk een recente Noors-Nederlandse film en een al wat oudere Frans/Duits/Belgische coproductie uit 2011.

In beide films staat een viool centraal. In The Quest for Tonewood zoekt vioolbouwer Gaspar Borchardt, die samen met zijn ook viool bouwende echtgenote woont in dé stad van de viool, Cremona, naar hout dat de ultieme viool kan opleveren na Stradivarius. Violen die volgens Janine Jansen, voor wie hij die viool wil bouwen, zich meer naar het karakter en de wensen van de violist voegen dan bijvoorbeeld de violen van een Guarneri die meer een eigen wil hebben.
Poulet aux prunes vertelt het fictieve verhaal van de Perzische violist Nasser Ali Khan, een violist die leeft voor zijn viool en, nadat zijn vrouw Faringuisse zijn viool heeft stukgegooid, op zoek is naar de ultieme viool die dit gemis kan goedmaken. Wellicht een Stradivarius.

Regisseur Hans Lukas Hansen vertelt in zijn film het verhaal door middel van klank. Borchardt beklopt stukken hout, van beneden naar boven en weer terug, om te horen hoe het klinkt. Marjane Satrapi en Vincent Paronnaud vertellen hun verhaal in visualia, van animaties (ze werden bekend door de zwart-wit animatiefielm Persepolis), flashbacks en vooruitblikken tot sprookjesachtige scènes. Sprookjes met een zwart randje.

Herinneringen
Beide filmers gaan in wezen uit van wat een herinnering kan zijn. Herinneringen aan ‘de’ klank van een viool, zoals die van een Kalliope in de Griekse mythologie. In Poulet aux prunes versmelt die herinnering met de liefde van Nasser Ali Khans leven, die hij op straat tegenkomt en die hem zegt hem niet te herkennen. Wat natuurlijk niet waar is, getuige het feit dat ze op straat een hoek omslaat en in huilen uitbarst; ze mochten niet met elkaar trouwen, maar konden elkaar nooit vergeten.

Borchardt keert zijn herinnering aan de esdoorns in Bosnië, waar hij eens als twintigjarige een fietstocht maakte, om ten goede. Hij gaat op zoek naar dé esdoorn om uiteindelijk zijn ultieme viool van te kunnen maken. Een zoektocht die niet zonder gevaar is en die vijf jaar duurt, al wordt die tijdsspanne in de film niet helemaal inzichtelijk gemaakt.
In tegenstelling tot de acht dagen die Nasser Ali Khan uiteindelijk nog leeft nadat hij heeft besloten te willen sterven, nu zijn zoektocht naar de ultieme viool op niets is uitgelopen. Hij wendt zijn herinnering met andere woorden niet ten goede aan.

Zoektocht
Even lijkt ook de zoektocht van Borchardt op niets uit te lopen. De bomen die hij tegenkomt op zijn tocht zijn ofwel te jong ofwel wil hij ze niet kappen, omdat hij dit uit liefde voor de boom niet kan opbrengen. Een keer komt hij een louche handelaar tegen die ‘de’ boomstronken lijkt te hebben, maar hij verbrandt ze nadat hij hoort hoeveel violen Borchardt ervan kan maken en hoeveel die per stuk kosten, zodat de stronken uiteindelijk aan Borchardts neus voorbij gaan. Maar dan vindt hij, alles met behulp van een tussenpersoon, stronken die aan zijn verwachtingen voldoen. Hij bouwt zijn ultieme viool en Janine Jansen is er helemaal verrukt van. Op het eind van de film wandelt hij met vrouw en hondje door het bos bij Cremona. Hij heeft rust gevonden, zijn doel is bereikt. Op het eind van Poulet aux prunes sterft de violist. Ook hij heeft rust gevonden, alleen op een andere manier.

Koning en kind

 

Van ’t vroeglicht van de dageraad
tot waar de zon weer ondergaat
zingt elk de koning Christus eer
het kind der maagd is onze Heer.

 

 

Deze eerste strofe van Lied 516 uit het Liedboek (O solis irsus cardine) is voor mij de samenvatting van het Christmas Oratorio (2019) van de Schotse componist Sir James MacMillan, dat afgelopen zaterdag zijn première beleefde in het NTR Zaterdagmatinee. Gespeeld en gezongen door twee solisten, Mary Bevan (sopraan) en Christopher Maltman (bariton) op een, getuige de presentator van de ratio-uitzending ver in de zaal uitgebouwd podium, met de rug naar het Radio Filharmonisch Orkest en Groot Omroepkoor met een scherm voor zich waarop componist/dirigent James MacMillan was te volgen.

Koning Christus en het kind, of – om de titel van een boek van Karl Barth in een vertaling van Nico T. Bakker te parafraseren – Het koninklijke kind. Zo heb ik het ervaren. Zoals Barth telkens twee kanten laat zien, zo doet MacMillan dat ook.
Het begint er al mee, dat zijn oratorium uit twee delen bestaat, elk verdeeld in zeven segmenten en symmetrisch opgebouwd, als een palindroom, gespiegeld. Als zeg maar de gelaagdheid van een boven- en een benedenkerk. Volgens een interview dat mijn oud-collega Anthony Fiumara met de componist had, en dat werd gepubliceerd in het bij het Zaterdagmatinee behorende digitale boekje, is het MacMillans bedoeling ‘bij de ziel te komen en de relatie tussen het menselijke en het goddelijke op een krachtige, mysterieuze manier aan de orde te stellen’.
De componist zet zich duidelijk af tegen het wat hij ‘monodimensionele’ van een Arvo Pärt noemt. Enige nuancering is daarbij op zijn plaats: hij bedoelt hier de late(re), spirituele Pärt, want in met name in diens niet-vocale, vroege(re) werken horen we wel degelijk, maar dan veelal subtieler, eenzelfde conflict als MacMillan ten tonele voert.

Koning Christus
Laat ik de twee uitersten, de koning Christus en het kind, tot uitgangspunt nemen en zo bij wat hij ‘de ziel’ noemt uitkomen. Dat kan alleen, als je MacMillan ziet zoals Fiumara zijn stijl beschrijft: als uiting van een ‘retrospectief modernist’. Als een rooms-katholiek componist die ‘zijn plek begrijpt vanuit het verleden’, vanuit die traditie, maar dan voorwaarts gericht.

Het koninklijke wordt verklankt zoals we dat door de eeuwen heen gewend zijn te horen: met veel koperblazers, zoals in het ‘in unum Dominum’ in het eerste deel, en bij het woord ‘king’ in een koorgedeelte. Niet dat MacMillan voor de makkelijkste oplossing kiest, want waar je koninklijk koper zou verwachten, klinkt soms opeens een tedere woordschildering. Het andere uiterste van het spectrum.

Het kind 
Het kinderlijke klinkt meteen in de Sinfonia I waarmee het oratorium opent: een Schots dansje, met xylofoon en hobo (het pastorale instrument bij uitstek). De dreiging van gaat gebeuren (de kindermoord, de kruisdood) is echter niet ver weg, zoals de pauken aan het slot van het eerder genoemde ‘In unum Dominum’ bewijzen. Soms meende ik zelfs een vleugje blokachtige akkoorden à la Louis Andriessen te horen, zoals in het koor ‘But when Herod died, behold, an angel of God appeared in a dream to Joseph in Egypt’. Zoals er ook werd getapt uit vaatjes die de componist als dirigent kent: Sjostakovitsj (Sinfonia 3, het begin van het tweede deel), de Benjamin Britten van diens Christmas Carols (‘Today Christ is born’) en Bartók (slaan met de strijkstok op de snaren van de viool).

De ziel
En dan komen we tenslotte uit bij de ziel, die bij MacMillan als bij Joh. Seb. Bach wordt gespeeld door een vioolsolo, in dit geval Elisabeth Perry. Zij ging gelijk bij Bach de samenspraak aan met één van de solisten, zoals met de bariton in ‘Seest thou, my soul’. Ze had zelfs het laatste woord van dit stuk, een Schots kerstliedje van grote eenvoud waarin ook de celesta (caelestis, hemels, goddelijk) een grote rol speelde.

Zo mag ik het horen – heel doordacht qua opbouw en uitwerking aan de ene kant, en vol emoties aan de andere kant. ‘Spirituele genezing’ noemt MacMillan het, maar dat gaat mij iets te ver, al proef ik er wel iets van heel-making in. In een uitvoering om door een ringetje te halen, voor zover je dat via de radio helemaal kunt beoordelen.
Midden in coronatijd een lichtpuntje om in je hart en hoofd te bewaren. Of misschien, om de omschrijving van het werk van Paul Klee aan te halen waarvan het gezicht het omslag siert van het eerder genoemde boek van Barth/Bakker: ‘Hat Kopf, Hand, Fuss und Herz’. Het een wat meer dan het ander, maar dat is de persoonlijke insteek van zowel componist als luisteraar.

‘Het failliet van de moderne tijd’

Deze tijd van crisis is ook een tijd om dingen in te halen, die door de situatie opeens een andere lading krijgen. Neem de cabaretvoorstelling Het failliet van de moderne tijd van filosoof/ cabaretier Tim Fransen (1988). Een opname van deze debuutvoorstelling, die in de dop aanwezig was bij een optreden waarmee hij in 2014 het Leids Cabaret Festival won, is momenteel On Demand te zien bij Ziggo.

Het is tot een volwaardige voorstelling uitgegroeid, met een pauze en een prachtige opbouw. Voor de pauze wordt veel in de grondverf gezet wat erna mooi wordt uitgewerkt en ingevuld tot een ontroerend slot.
Het begint met de kernvraag van Albert Camus (‘Er is maar één ernstig filosofisch probleem: de zelfmoord. Oordelen of het leven wel of niet de moeite waard is geleefd te worden, is antwoord geven op de fundamentele vraag van de filosofie’). Over Camus zong Fransen onlangs nog in De Wereld Draait Door (19 maart jl.) de lofzang. Hij is een van zijn helden, net als Friedrich Nietzsche, wiens portret, in een kleine en later ook grotere uitvoering op het podium van de Kleine Comedie in Amsterdam staat.

De kwestie die Fransen op wilde werpen, is: is het leven de moeite waard? Is er een basis op grond waarvan we kunnen zeggen dat het leven zin heeft? Ja, verwacht geen avondje ‘cabaretteketet’, waarschuwt hij het publiek. Nee, maar wel een avond in een mooi evenwicht waar ook echt veel te lachen viel. Evenwicht tussen filosofie waarover je na kunt denken, grappen waarom je al dan niet kunt lachen (zoals de trits piemelgrappen), een enkel liedje en zelfs een uitvoering van de tiende Prélude van Chopin, waar Nietzsche zo van hield.

Camus en Nietzsche, ze liggen op de stapeltjes boeken waarvan Fransen er af en toe een pakt in zijn snelkookpancollege over filosofie, om daarna weer snel te schakelen naar een soms gelaagde grap. Te snel soms om voor een televisie zittend alles te kunnen verstaan. Dat ligt misschien een heel beetje aan mijn oren, maar vooral aan de soms wat binnensmonds pratende cabaretier, die het overigens best aandurft stiltes te laten vallen. En dat mag hij van mij best wat meer doen. Het werkt goed.

Aan het eind van de voorstelling komt Fransen er achter, dat het antwoord op zijn kwestie (queeste zou je in de filosofie zeggen) niet in de boeken valt te vinden, die dan ook op één grote stapel terecht komen, maar in de gelijkzwevende stemming waarmee hij al pianospelend begon. Zijn pianostemmer had hem uitgelegd wat dit betekent: de tonen op een piano staan in relatie tot elkaar. Fransen vertaalt dit naar de relatie tussen mensen onderling. En het feit dat het enige wat daarnaast misschien nog rest, muziek is.

Wat ik voor mijn geestesoog zie verschijnen, zijn de zwevende mensen (vaak in tweevoud) op de schilderijen van Marc Chagall en de uitleg die Jeroen Krabbé er onlangs in televisieprogramma over de kunstenaar aan gaf: het boven jezelf uitgetild worden, zweven op de geest. Is het toeval dat enkele van die figuren soms viool spelen? Ik denk het niet. Want die twee dingen raken aan elkaar. Nu misschien meer dan ooit.

Alle goede dingen bestaan in drieën

Je moet maar durven: bijna anderhalf uur achter elkaar, zonder pauze, geconcentreerd afwisselend op een moderne- en een barokviool met darmsnaren louter onbekende solostukken uit heden en verleden spelen. Met nog een toegift na. Isabelle Faust deed het gisteravond in een verre van volle Kleine Zaal in het Amsterdamse Concertgebouw. Een concert voor fijnproevers dus.

Ik begin met de toegift. Want nadat deze meestervioliste zonder allures al alles had gegeven wat ze muzikaal en technisch in huis heeft (en dat is al zoveel!), bestond ze het in drie kleine stukjes van de Italiaanse barokcomponist Platti nog wat toe te voegen: stokvibrato.
Dat technische kunnen liep uiteen van ‘normale’ flageoletten en glissandi, dubbelgrepen en pizzicati, dicht bij de kam strijken (Rochberg), tot gelijktijdig spelen en zingen, het zowel met de rechter- als de linkerhand plukken aan de snaren en het met een pen in de rechterhand tussen die snaren bewegen om zo een tremolo-achtig effect te bewerkstelligen (Holliger). En laten we wel zijn: niet uit effectbejag, maar er technisch volslagen boven staand om zo de muziek optimaal over het voetlicht te brengen.

Die muziek begon met verschillende delen uit composities als de Caprice Variations van George Rochberg (1918-2005) en de Amusements op. 18 van Louis-Gabriel Guillemain (1705-1770), ging over naar drie driedelige werken van Heinz Holliger (1939), dat was opgedragen aan Isabelle Faust, Joh. Georg Pisendel (1697-1755) en George Benjamin (1960), om te eindigen met de Passacaglia in g C 105 van Heinrich Ignaz Franz von Biber (1644-1704). En die driedelige toegift dus.

In interviews had de violiste erop gewezen, dat ‘de oude stukken opeens veel moderner klinken en de eigentijdse werken juist minder modern aandoen’. Dat was zeker het geval. In het Vivace uit de cyclus van Rochberg, klonken de herhalingen bijvoorbeeld anders, door het toepassen van een andere frasering, zoals we ook uit de historisch geïnformeerde uitvoeringspraktijk van barokmuziek kennen. En het volgende deeltje, een Molto adagio, klonk als een tweestemmige meditatie die ook, althans qua sfeer, zo uit de barokmuziek kon zijn weggelopen. Alleen is het daar dan vaak – zoals in de stukjes van Guillemain – om een quasi tweestemmig contrapunt te suggereren.

Maar er gebeurde nog iets. In de programmatoelichting was er ten aanzien van Guillemain al op gewezen, dat hij variaties schreef op bekende volksmelodieën. Faust had er duidelijk lol in, maar die volksliedachtige muziek kwam ook in de veel serieuzere Drei kleine Szenen van de Zwitserse hoboïst/dirigent/componist Heinz Holliger (1939) terug. Drie stukjes die hij schreef na de dood van zijn vrouw. Met name in het laatste deel, een Musette funèbre, waarin een drone (aanhoudende toon als van een doedelzak) wegstierf.
Er was ook méér dat de gespeelde werken op formeel niveau verbond: een Allegro molto naar Weberns Passacaglia op. 1 (Rochberg), een Ciacconina (Holliger) en de Passacaglia van Von Biber.

Uit dit alles samen kan zonder moeite worden geconcludeerd, dat Faust er diep over had nagedacht hoe ze zo’n uitdagend programma vorm moest geven. Zo ontstond er een spanningsboog waarop je op scherp stond of verstild in je stoel zat. Mooi is dat.
Het laatste concert dat de violiste in de driedelige serie Spotlight zal spelen, is op 1 mei a.s.. Met een programma rond Schönbergs Verklärte Nacht. Ook niet te versmaden.

Voorbeschouwing en nabeschouwing ineen

Afgelopen vrijdagmiddag was er in Spui25 een klein symposium in samenwerking met het Koninklijk Concertgebouworkest (KCO) over een thema dat in de aanstaande concerten centraal staat: ‘Mens, mythe en muziek’. Zes wetenschappers gingen kort op diverse aspecten van dit thema in, met in het midden een optreden van Julie Moulin (fluit) en Miriam Overlach (harp) met werken van Claude Debussy, Theo Smit Sibinga, Takemitsu en Lutoslawski.

Dit programma vormde voor mij een opmaat naar niet zozeer de drie programma’s van het KCO, waarvan er een nog in het verschiet ligt, maar naar het NTR ZaterdagMatinee een dag erna (18 januari), waar het Radio Filharmonisch Orkest en het Groot Omroepkoor met twee solisten (tenor en bas) onder leiding van Andrea Battistoni na de pauze de Messe di gloria uit 1888 van Pietro Mascagni uitvoerden.

De zondag erna nam ik de gelegenheid te baat nog eens het boek Hoe het vlees weer Woord wordt van Rico Sneller – bij wie ik onlangs een weekendcursus bij de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW) in Leusden volgde – uit de kast te pakken en te leggen naast wat ik afgelopen vrijdag in Spui25 en zaterdag in het Concertgebouw hoorde.

Mens, mythe en muziek
Een echte moderator was er geloof ik niet, afgelopen vrijdag, maar enkele sprekers probeerden aan het begin van hun inleiding aan te haken bij de thematiek van hun voorgang(st)er, wat op zich mooie verbanden en inkijkjes opleverde.
Zo verwees de vierde spreker, David Rijser naar de inleiding van Philip Westbroek (getrouwd met een violiste van het KCO overigens), die het spits had afgebeten. Rijser wees er in zijn inleiding over ‘Orpheus en de redenaars’ (de retorica) op, dat er aan het begin van de operatraditie, met onder meer enkele opera’s over dit Griekse thema (waaronder die van Monteverdi), een wending plaatsvond naar het aardse, naar de musica mundana (wereldmuziek), terwijl Westbroek het had gehad over de componist Alexander Scriabin, die in zijn vijfde symfonie Prometheus (1908-1910) terugkeerde naar het transcendente, het overstijgende.

Messe di gloria
Op deze manier zette beide sprekers al dan niet zo bedoeld, het immanente en transcendente tegenover elkaar.
Op zaterdag overkwam me een geheel andere gewaarwording, al luisterend naar de Messe di gloria van Mascagni. Met name in het Et incarnatus est:

Hij heeft het vlees aangenomen door de Heilige Geest uit de Maagd Maria en is mens geworden.

Tussen alle grootse gebaren die deze mis kenmerkt, klom op het woord Spiritu sancto (Heilige Geest) opeens een viool – bespeeld door Nadia Wijzenbeek – naar boven, als was het een leeuwerik. De viool is vanouds (luister maar naar cantates van Joh. Seb. Bach) het symbool voor de duif, de Heilige Geest, die neerdaalt en de aarde even optilt naar boven. Het geeft aan welke entiteit van de drie-eenheid (Vader, Zoon, Heilige Geest) dan ook als het ware een aureool mee. Ik zag de afbeelding voor me van De violist en zijn muze van Chagall, momenteel te zien op de tentoonstelling Chagall, Picasso, Mondriaan en anderen in het Amsterdamse Stedelijk Museum (t/m 2 februari a.s., zie foto EvS).

Hoe het vlees weer Woord wordt
Ik volg tenslotte de gedachtegang van Rico Sneller in bovengenoemd boek (Uitgeverij Meinema, 2002) dat mij de zondag na het symposium en het concert vergezelde.
Het begint met een plaatsbepaling van het idee van het Goede bij Plato tegenover het ‘veel aardser, immanenter en menselijker’ idee van het goede bij Aristoteles – als ware het Rijser en Westbroek die tegenover elkaar werden gezet. Er kan echter pas écht sprake zijn van transcendentie, wanneer deze ‘haar oriëntatie zoekt in een absoluut Goed dat zich incarneert’. Daarvoor is beweging nodig, en niet twee ‘in zichzelf rustende en als stabiel opgevatte polen’. Volgens Sneller is ‘het tot dusverre vooral het jodendom geweest dat denkers heeft voortgebracht die hiertoe bij uitstek in staat zijn gebleven’.
Ten aanzien van een daarvan, Emmanuel Levinas, schrijft Sneller: ‘Beide noties, transcendentie en incarnatie, impliceren elkaar bij Levinas. Beide noties maken (…) dat binnen de wijsgerige bezinning iets het primaat krijgt wat ik langzamerhand ethiek (…) durf te noemen’. Sneller concludeert: ‘Ethiek is incarnatie; en incarnatie is dan: terugkeer (…) tot “lichaam”, “gevoeligheid”, “kwetsbaarheid”, “aanspreekbaarheid”, “vlees” (…). Tegelijk echter (…) is incarnatie pas wat ze is, namelijk incarnatie, als er ook desincarnatie is. Wil het woord niet “sterven” in het vlees, dan moet het vlees weer woord worden’.
Op het eind van zijn boek komt Sneller tot de adembenemende conclusie, dat ‘de incarnatie bestaat in ethiek, zedelijkheid of daad. [Het is] een oneindige opgave, [die vraagt] dat ik mij openstel voor God (…). Pas dan vallen incarnatie en desincarnatie samen, in een ongrijpbaar moment’.
Ik ervoer het even, zaterdagmiddag bij de korte vioolsolo in het Et incarnatus est van Mascagni, mij er volledig van bewust dat dit maar het halve verhaal is.

Drieluik – Pijn

1. Albert Camus

Afgelopen jaar begon voor mij op twitterland met een discussie over een artikel in Trouw dat door een auteur (historicus en recensent) was opgeduikeld en opnieuw onder de aandacht werd gebracht (zie link onderaan deze blog).
Ik struikelde over het verschil dat daarin wordt gemaakt tussen de God van het Oude- en de God van het Nieuwe Testament en tweette: ‘Daar hebben we de zogenaamde Oudtestamentische, jaloerse God weer eens… Jammer, jammer toch altijd weer. Alsof er twee bestaan: een Oud- en een Nieuwtestamentische’. Voor je het weet ben je in het dualistische Manicheïsme beland.

Je kunt er de klok op gelijk zetten en op een reactie wachten. Het ging alleen niet over waar ik mee kwam (zo blijf je zelf buiten schot), maar over een artikel dat ik eens over Albert Camus heb geschreven in Bekirbénoe, een periodiekje van het leerhuis dat in de huidige vorm een beetje van de leg lijkt te zijn geraakt, als ik hun programma voor komend jaar bekijk.[i]
Die reactie eindigde uiteindelijk met de zinsneden: ‘Ik vermoed dat hier wensdenken en toe-eigening uwerzijds in het spel is’. Ook die ben ik al in een eerder verband al in heel wat toonaarden tegengekomen, tot nationalisme aan toe. Het slaat er dan op dat ik joodse elementen in het werk van wie dan ook had aangewezen. Hoe zou ’t gaan als ik als niet-islamiet islamietische elementen zou aanwijzen, gewoon als ook een bron van onze westerse beschaving die vaak wordt veronachtzaamd? De beer zou dan denk ik helemaal los zijn …

2. In het vlees

Enkele dagen later las ik in hetzelfde dagblad Trouw als hiervoor genoemd, een interview van Sander Becker met de dichter, wiskundige en filosoof Roelof ten Napel naar aanleiding van diens nieuwe dichtbundel In het vlees (uitg. Hollands Diep). Aan het begin schrijft Becker: ‘Pijn manifesteert zich in vele gedaanten, met vleselijke en geestelijke elementen in wisselende verhoudingen’. Ik kon het op grond van de hiervoor geschetste ervaring – en niet alleen die – alleen maar beamen. Ten Napel heeft de pijn letterlijk vorm gegeven in honderdveertig essayistische sonnetten, die bijna allemaal verminkt zijn, omdat ze niet de klassieke sonnetvorm bezigen, maar andere, als door pijn verwrongen. Niet dat ze allemaal autobiografisch zijn, dat niet. Want het is volgens de dichter ‘vooral belangrijk dat een goed gedicht bij de lezer iets laat meeresoneren, ook als de lezer een heel andere achtergrond heeft dan ik’.

De overeenkomst tussen de hiervoor beschreven twitterervaring en de pijn van Ten Napel is ‘het systematische leed dat mijn religie produceert’. Bij Ten Napel gaat het om LHTBI-haat, bij mij om anti-judaïsme dat steeds maar weer de kop opsteekt en niet wordt (h)erkend of omzeild. Ten Napel zegt tegen het eind van het interview dat ‘als het erop aankomt, je eerder voor pijnverlichting van je naasten zou moeten kiezen dan voor God, hoe paradoxaal dat ook klinkt’. Het is een zinsnede die geeft te denken; misschien zou het voor christenen hetzelfde moeten zijn: kiezen voor de naaste is kiezen voor God, kiezen voor God is kiezen voor de naaste.

3. Anatomie van pijn

Aan het eind van de tweede week van 2020 woonde ik de voorstelling Anatomie van pijn van regisseur Lies Pauwels bij in het Internationaal Theater Amsterdam (ITA), opgevoerd door NTGent. Eigenlijk kwam hierin alles samen: pijn in verschillende gedaanten, met vleselijke en geestelijke elementen, pijn als metafoor voor de conditie van de westerse beschaving, waarvan maar niet uit te roeien antijudaïsme denk ik een graadmeter is. Eveneens vorm gegeven als evenzovele eenakters als de sonnetten bij Ten Napel, al heb ik de tel niet bijgehouden. En evenzeer het autobiografische overschrijdend.
Niet dat er gedurende de krap twee uur telkens wat bij mij meeresoneerde, maar gefascineerd was ik wel. Door de reminiscenties aan Samuel Beckett, de onmogelijkheid om in taal te vatten of misschien zelfs überhaupt te vatten wat pijn met je doet. Misschien soms nog het beste in schrijnende muziek van Monteverdi, Marcello, Bach en uit veel andere uithoeken, hard afgedraaid. Of soms door één viool, haperend en brokje bij beetje bespeeld. Tegelijkertijd hangt er met enige regelmaat iemand in een trapeze en valt er soms uit. Het is een oproep om alles vanuit een ander perspectief te bekijken en kwetsbaarheid toe te laten. Misschien vanuit het perspectief van een jood, van een islamiet. En dan niet zeggen: ik doe daar niet aan mee, want het is mijn traditie niet, zoals een bekende hoogleraar praktische theologie en Eerste Kamerlid mij eens domweg zei. Ja, domweg – christendommelijk.

https://www.trouw.nl/nieuws/het-ethisch-reveil-van-albert-camus~b8061ae7/ (Let vooral en passant even op de titel: Het ethisch reveil … Over toe-eigening gesproken).
https://www.trouw.nl/cultuur-media/voor-dichter-roelof-26-doet-de-vraag-of-god-bestaat-er-niet-meer-toe~b4afc60b/
https://ita.nl/nl/voorstellingen/anatomie-van-pijn/3347/

[i] Ik ben het eens met de kop boven een artikel van Alex van Heusden in Roodkoper (februari 1997), dat mij werd toegestuurd door Jan Kok: ‘De noodzaak van het “leerhuis” actueler dan ooit’, maar helaas kijkt hij alleen terug en geeft voor heden en toekomst een dystopisch beeld in plaats van een uitwerking hoe het dan wél zou kunnen.

Te groot voor een sterveling

Twee blogs naar aanleiding van een middag (9 december jl.) in het Amsterdamse Spui25 rond het nieuwe boek, De onbetrouwbare verteller (uitg. Prometheus) van Maxim Februari. Enkele dagen later werd bekend dat aan hem de C.C.S. Croneprijs werd toegekend voor zijn oeuvre, en een week later dat hij de P.C. Hooftprijs 2020 zal ontvangen.
Ik volg de gang van Februari’s lezing en blijf bij enkele opmerkingen die mij raakten stilstaan.

Deze eerste keer bij Fay Weldons Letters to Alice, een boek waar Februari zich wel vaker over uitspreekt. Weldon heeft het over wat Februari ‘de ziel van het boek’ noemt: erotische bedwelming, angst en beven. Dat is waarom veel schrijvers niet lezen of lezen voor zich uit schuiven: het is te groot. We mogen volgens Februari immers niet vergeten, dat de roman één van de grootste ontdekkingen van de mensheid is, net als de symfonie.

Ik herken die angst ook – een logisch bruggetje – in mijn muziekbeleving. Toen ik tijdens mijn studie in Amsterdam met een vriendin op kamers woonde, luisterden we af en toe, samen of afzonderlijk, naar de weinige grammofoonplaten die we hadden meegenomen. Eén van haar was de Sinfonia concertante in Es gr.t. KV 364 van Wolfgang Amadeus Mozart (1779).
Ik hoorde het stuk niet graag en het was die opmerking van Weldon/Februari die me op het spoor zette van het waarom.

Een opmerking die in dezelfde week, op donderdag 12 december door een rechtstreekse uitzending vanuit het Amsterdamse Concertgebouw (door Mezzo) werd bevestigd. Het waren de geweldige solisten, violiste Isabelle Faust en altvioliste Tabea Zimmermann met het Koninklijk Concertgebouworkest onder leiding van de door mij zeer geliefde dirigent Iván Fischer die de Sinfonia concertante speelden.
Met een ongekende diepgang en retorische accenten, geweldig begeleid door een orkest waarvan de leden op het puntje van hun stoel zaten, net als ik voor de buis.

Clemens Romijn schreef in Preludium, het muziekmagazine van Het Concertgebouw en het Concertgebouworkest, in een toelichting: ‘De gebruikelijke zonnige sfeer van het genre ademt het werk niet. Het Andante in c klein doet zelfs bijzonder droef en klaaglijk aan’. Dat hij daarbij er toch biografische achtergronden bij haalt, doet aan deze constatering niets af. Het werk was voor een adolescent op kamers gewoon te groots, dat is mijn conclusie die nu telt.

Dit is, zoveel jaren later anders en de grootste uitvoering, door ‘twee verschillende zielen, de viool en de altviool’ (Fischer in een pauze-interview), van een dialoog pur sang is niet langer iets om nog angst voor te hebben, maar dat je zoiets groots toch niet al te vaak moet horen (of lezen), is iets dat ik Weldon na moet geven. Daar is een mens nu eenmaal niet tegen bestand.

Carlos Micháns – de componist

Afgelopen vrijdag, 22 november jl., voerde het ROctet (strijkers uit het Radio Filharmonisch Orkest) in het Vrijdagconcert in TivoliVredenburg een werk van Carlos Micháns uit. Zo vaak is er niet iets van hem te horen, dus dit is een blog waard. Ik baseer mij hier op een tekst die eerder in Mens en melodie (2006) en later in uitgebreidere vorm als componistenbrochure bij Muziek Centrum Nederland verscheen (2010).

De componist
Carlos Micháns werd in 1959 in Buenos Aires geboren, waar hij piano, orgel, compositie, koor- en orkestdirectie studeerde. In 1982 kwam hij naar Nederland en studeerde hij aan het Utrechts Conservatorium compositie bij Hans Kox en Tristan Keuris en elektronische muziek bij Ton Bruynèl. Zijn in Utrecht uitgevoerde Variations on a Tamil lyric, een divertimento, schreef hij in 2000 voor Christian Bor en het Reizend Muziekgezelschap. Het ging op 28 mei van dat jaar in première in De Doelen in Rotterdam. Uit de titel blijkt al Micháns belangstelling voor andere muziek en teksten; hij is zelf ook schrijver. Daarover schreef ik in een eerdere blog (2015).

Composities
In zijn muzikale ontwikkeling valt een vergelijking te trekken met de steeds abstracter vormgegeven boom van Mondriaan. Ik begin met vroeg werk dat in Nederland ontstond.
De Cinco Canciones de Amor (1988) voor bariton en piano op teksten van Pablo Neruda zijn bijvoorbeeld sterk visueel en voorzien van een suggestieve begeleiding.
De Apparitions (1990) voor piano geven een tussenpositie aan: het is, net als bij Mondriaan, aan de luisteraar of kijker om de Verschijningen al dan niet van een betekenis of beeld te voorzien. Maar in Phoenix (1997) voor orkest gaat het niet meer om een fotografische beschrijving van een stad die uit de as verrijst, maar om de geest van een stad in het algemeen. Om het even of dit Buenos Aires of Enschede is. In een toelichting bij de Trois étoffes anciennes (2003) voor altviool en piano zegt de componist streng dat het ‘absoluut géén beeldende muziek is’ en ‘men (…) geen verhaal achter de afzonderlijke titels moet zoeken.’
Het woord abstract tenslotte komt voor in een toelichting bij Entre nous voor viool en cello uit hetzelfde jaar. Het is ‘puur en zuiver een stuk abstracte, instrumentale muziek’ aldus de componist.
Dit neemt echter niet weg dat bij een luisteraar toch beelden kunnen worden opgeroepen en ook mogen worden opgeroepen. Dat geldt bijvoorbeeld voor Thea Derks, die in een toelichting bij het Quartetto nr. 2 (1998) voor saxofoonkwartet schrijft dat het laatste deel hiervan, het Largo nostalgico, haar door de ‘donkere kleuren en broeierige samenklanken herinnert aan een zomerdag die versterft in een nevelige zonsondergang.’ 1

Dualiteit
Kenmerkend voor Micháns werk is een zekere dualiteit. We horen die onder meer terug in L’ange maudit (2000) voor viool en piano, ofwel de Gevallen engel. Op één of andere manier blijft het, zeker in de vioolpartij, een engel. De pianopartij daarentegen wordt sterker gekenmerkt door zowel ‘een zekere exuberantie’ als ‘een voorliefde voor welluidende samenklanken, al schuwt hij het gebruik van dissonanten niet.’ In zowel Micháns literaire als compositorische werk wordt een samenhang gevonden door zich herhalende regels of ‘een paar duidelijk herkenbare motieven’, zoals Frits van der Waa naar aanleiding van Kaleidos (Sinfonia concertante no. 3) (2000) voor klarinet, viool, piano en orkest schrijft.’ 2

Zo wordt in de eerder genoemde Cinco Canciones de Amor, een liederencyclus, de éénheid tussen de liederen bereikt door het herhaald toepassen van dezelfde melodische, ritmische en harmonische elementen. Toch heeft ook elk lied, en bijvoorbeeld in het Concerto da camera (1993) voor viool en ensemble elk deel, zijn eigen elementen. Op die manier ontstaat telkens een rijke maar compacte doorwerking op basis van weinig materiaal, waarbinnen de afwisseling evenzeer aan onderlinge samenhang bijdraagt.

Hetzelfde geldt voor de drie delen van het Concerto per saxophone and orchestra (2009): elk deel heeft een eigen karakter, gekenmerkt door wisselingen van tempo en dynamiek. Zo maakt het tweede deel alleen gebruik van strijkers, harp en piano en wordt in het laatste deel de rol van het orkest beperkt tot een vrij percussief spel.

Variations on a Tamil lyric
Terug naar de componist. Vanaf 1986 kreeg Micháns financiële steun van Nederlandse en buitenlandse fondsen, van de Stichting Gaudeamus en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Zo kon hij verschillende buitenlandse tournees organiseren om zijn eigen composities, maar ook andere Nederlandse muziek en musici te promoten. Tevens werd hij door buitenlandse universiteiten en hogescholen uitgenodigd om als gastdocent en spreker op te treden. Zo kwam hij onder andere tientallen keren in Zuid-India waar hij de muziek van de Tamils leerde kennen en een jaar hun taal leerde. Dit inspireerde hem tot het divertimento onder de titel Variations on a Tamil lyric dat afgelopen vrijdag in Utrecht door het ROctet werd uitgevoerd.

Voor dit concert interviewde Mark Brouwers hem voor de rechtstreekse radio-uitzending. Hij sprak over een ‘swingend nummertje’. Micháns legde uit dat het een kerstliedje voor kerkelijk gebruik is (In Bethlehem) dat, in tegenstelling tot westerse kerstliederen, niet direct de link legt met Jezus’ kruisdood en daarom vrolijk(er) klinkt. De melodie heeft de componist zo goed als intact gelaten en varieert daar op een wat surrealistische manier over, iets wat wij ook uit Micháns’ boeken kennen.

Het werk werd al eerder op CD gezet. Om thuis nog eens te beluisteren, voor degenen die het concert of de rechtstreekse radio-uitzending hebben gemist.

 

1 Thea Derks in de toelichting bij de cd-opname van het Koh-i-noor Saxophone Quartet op Saxophone Quartets from The Netherlands (NM Classics NM 92116).
2  Frits van der Waa: ‘Micháns Kaleidos temperamentvol maar wispelturig.’ In: de Volkskrant, 19 januari 2004.