Whispering Thread

Whispering ThreadIn de tentoonstelling van studenten van de Rietveld Academie in de Oude Kerk in Amsterdam, staat onder andere een weefgetouw van Amelia Adysaputra en Yuri An (zie afb.). De draden lopen helemaal tot aan de nok van de kerk door. Of lopen van de nok van de kerk tot aan de installatie, – het is maar hoe je het bekijkt: de blikrichting omhoog, naar de hemel, of de blikrichting naar beneden, naar de aarde. Of misschien ook wel heen én weer, als een Jacobsladder. Wie zal het zeggen.

De kunstenaars zelf leggen een verband met zowel netten van vissers die worden geboet als gebeden voor een behouden thuiskomst die oprijzen. In de context van de kerk, pal bij het hoogkoor met de modelscheepjes, een mooie ‘insteek’.

Je kunt door de draden heen kijken, als een web dat is gespannen over het mooie doorzicht dat deze beuk van de kerk biedt. Mogen we er ook de draden in zien die we over de kernwoorden van de Bijbel heen spannen? Door de eeuwen heen. Soms zó, dat de haren je ten berge rijzen, omdat het zicht op de woorden zelf is zoekgeraakt.

Wat opvalt, is dat één draad is los gezongen van de andere, als een stem uit een koor die zich even losmaakt uit het geheel. Zou dat die ene NAAM zijn, die hier, tussen de kunst die is opgesteld, elke zondag wordt aangeroepen? In woord en op verhoogde toon. Of ben ik dat zelf, die een gebed uitspreekt? Wie zal het zeggen.

Constant Companion: werk van studenten van de Rietveld Academie, t/m 6 april 2014 te zien in de Oude Kerk, Amsterdam. Afsluitende dienst op 6 april met ds. Marcel Barnard.

Sjoerd de Vries

Sjoerd de VriesDick Ket, Jan Mankes en Sjoerd de Vries. Op de één of andere manier hebben ze wat met elkaar gemeen.

Ket (1902-1940) hield van glas en keramiek, en zette er zachte Van Dobbenburgh-handen naast zoals in zijn Zelfportret met groene fles.De half aanwezige, half afwezige handen van de v/Vader op Kets Stilleven met cactusplant zijn al even symbolisch als het visnet op zijn Stilleven met bessen. De cactus is als een beeldhouwwerk dat niet met de wind meewaait, maar is zoals hij is. Daarentegen wilde Ket de dagelijkse werkelijkheid bezielen en ontroeren. Bij hem is het licht niet iets dat van buiten komt, maar van binnenuit, uit het voorwerp zelf en het met een gloed omgeeft.

Tegenover het werk van Ket zou je dialectisch dat van Jan Mankes (1889-1920) kunnen zetten: Ket die het transcendente wil vangen, Mankes het immanente. In zijn strengheid was Mankes verwant aan Mondriaan op z’n tijd. Misschien zelfs een beetje star, zoals zijn ets De geit en de gravure Paardje.

Maar dan komt de dritte im Bunde, die de dialectiek (het denken van twee polen uit) niet tot een synthese brengt van een immanente transcendentie (het inwonende overstegen), maar die beide polen juist vasthoudt. En dat is Sjoerd de Vries (geb. 1941, zie afb.). De Vries’ werk is al even verstild als dat van Mankes, maar anders. Hij ‘schildert’ met een mes, met schuurpapier, een koekenpan of een strijkbout. Op karton of boekomslagen. Hij bezielt niet de werkelijkheid, maar de kunst. In vreugde en verdriet, twijfel en onmacht. Als dichter en dromer.

Gebaseerd op de inleiding uit mijn boekje Ogen van mijn moeder, n.a.v. het voorproefje dat Museum Belvédère (Heerenveen) van 12 juli t/m 9 november a.s. biedt van de grote overzichtstentoonstelling met werk van Sjoerd de Vries in 2016.

‘Geen applaus willen nemen’

BeethovenMuziekrecensent Christo Lelie schrijft in een recensie van een concert van pianiste Valentina Lisitsa (in: Trouw, 21 maart 2014), dat ‘zij tussen de stukken geen applaus wilde nemen en Beethovens laatste noot [van de Sonate pathétique, vS] direct liet volgen door muziek uit de film The Piano van Michael Nyman’. Lelie vroeg zich af waarom. Deze vraag brengt mij terug naar twee concerten: door organist Klaas Hoek in de Grote Kerk van Harlingen (1984), en dirigent Antal Dorati met het (inmiddels Koninklijk) Concertgebouworkest een jaar daarvoor.

 

Klaas Hoek legde ook de verbinding tussen twee stukken, als het ware over de tijd heen die hen scheidt: Principal sound (Prestant-klank) van Morton Feldman, en het koraal Ich ruf’ zu dir, Herr Jesu Christ uit Das Orgelbüchlein van Joh. Seb. Bach. Het was verbijsterend de roep om vrede van beide componisten zó te ervaren. Heden en verleden vielen samen gericht als ze waren op de toekomst. Als luisteraar kreeg ik het gevoel dat Bach een tijdgenoot was, en dat de inkt van zijn stuk nog nat moest zijn.

Het tweede voorbeeld betreft de combinatie van Threnos van Krzysztof Penderecki met Die Schöpfung van Joseph Haydn. Dit werd in het programmaboekje uitgelegd als een demonstratie tegen de bewapening en een oproep voor vrede. Threnos, een klaagzang voor de slachtoffers van Hirosjima, geeft de ledige wereld na de verwoesting weer. Die Schöpfung schildert ook een lege wereld, maar dan in afwachting van iets goeds en zinvols. Deze programmering was een oproep om de wereld niet ten onder te laten gaan, maar de schepping te helpen voltooien. 

Iets soortgelijks moet Valentina Lisitsa ook hebben bedoeld.

Gebaseerd op het artikel ‘Een nieuwe verstandhouding tussen oude en moderne muziek’ in: De Paukenslag, uitgave van de Vrienden Frysk Orkest (december 1986), p. 4-6.

Geen tittel of jota

jodEerst maakte de IJslandse, sinds een jaar of vijftien in China wonende kunstenaar Sigurdur Gudmundsson er een foto van: Earth, water (1974). Later, omdat hij het tastbaarder wilde maken, zette hij het op een sokkel.
Op die foto, op die sokkel ‘staat’ een leesteken. Volgens een bijschrift heet het kunstwerk ‘Zonder titel.’ Volgens de audiotour is het een komma. Een leeg object, hoor ik, een abstract symbool. Maar toch. Je mag er als toeschouwer vast een inhoud aan toekennen. De tour geeft een bepaalde richting aan. Die noemt  de ongepolijste steen een altaar.

Zou je die komma ook anders mogen ‘lezen’? Als de jod van het Hebreeuwse leesplankje? (zie afb.) Als die onooglijk kleine letter waarmee de Naam van God begint: JHWH? Waarmee ook de tien scheppingswoorden beginnen (de jod staat immers ook voor het getal tien). Het weinige dat het vele vasthoudt en verbindt. Zo heet het. Of dit nu een komma of de kleinste Hebreeuwse letter is. Geen tittel of jota mag immers verloren gaan.

Bij de tentoonstelling in de Rabobank Utrecht (t/m 21 maart 2014).

Ida/Anna

IdaHet verhaal in de film Ida van de Pools-Engelse regisseur Pawel Pawlikowski gaat telkens een andere hoek om. En toont dan onverwachte vergezichten. De lage hoek waarin is gefilmd, en het afwijkende beeldformaat (4×3) doen ook hun werk. Net als het ouderwetse zwart-wit en de rol die muziek erbij speelt.

 

We schrijven 1962 en Anna wordt, alvorens ze in het klooster zal intreden, door de moeder-overste aangeraden eerst haar tante te bezoeken. Tante Wanda vertelt haar dat ze van joodse afkomst is. Anna, die eigenlijk Ida Lebenstein blijkt te heten, lijkt deze boodschap onbewogen aan te horen. Anna/Ida en Wanda duiken in de geschiedenis van hun familie, die vermoord is – maar dan op een andere manier dan je zou verwachten. Hun lijken worden opgegraven en door Anna en Wanda herbegraven op de joodse begraafplaats van Lublin, een streng rooms-katholieke stad onder de rook van het concentratiekamp Majdanek. Op zich is zo’n herbegrafenis overigens zo onjoods als het maar kan; in deze traditie moet een lijk blijven rusten waar het is begraven, op welke manier dan ook.

Anna probeert zich het denken en doen van de inmiddels op schokkende wijze omgekomen tante Wanda eigen te maken, letterlijk te proeven. Uiteindelijk neemt ze haar raad om ook eens te zondigen ter harte. Want dan pas zal volgens haar tante haar gelofte waarachtig zijn. Ze ligt met een man in bed, zoals ze tijdens de gelofte plat op de grond ligt. De enige die in de film rechtop wordt gezet is, aan het begin van de film, het beeld van Jezus, in de tuin van het klooster. Een hortus concluses (besloten tuin), de verzinnebeelding van de introspectie waar Anna gedurende het hele verhaal aan doet. Uiteindelijk loopt het verhaal uit op de gelofte, zonder dat er al teveel uiterlijke twijfel aan vooraf lijkt te zijn gegaan.

Dat zou je als minpuntje van de film kunnen beschouwen, al laat het ook zien hoe diep het rooms-katholicisme in Polen is doorgedrongen en het jodendom heeft vérdrongen. Benauwend is dat wel, zoals ook het ouderwetse beeldformaat dat het verhaal inkadert.

Tante Wanda, die oud-rechter is, is verzot op de Jupitersymfonie van Mozart; Jupiter, de god van het licht en de stralende hemel die haar lonken. Terwijl Anna ruikt aan de vrijheid in het communistische Polen van de jaren zestig van de vorige eeuw, speelt de jongen die zij als lifter hebben opgepikt muziek van John Coltrane. En terwijl Anna terugkeert naar het klooster, wanneer de sneeuw is weggesmolten, klinkt het koraal Ich ruf’ zu Dir Herr Jesu Christ van Joh. Seb. Bach. Want die roep is blijvend. En even actueel als de diepere lagen van de film zelf.

Henriette Bosmans ‘kleine meester’?

Henriette Bosmans

Volgens Peter van der Lint (in: Trouw, 7 maart 2014) is Henriëtte Bosmans (1895-1952, zie afb.) – die haar voornaam overigens zonder trema schreef – een ‘kleine meester’, net als Gerrit Jan van Eijken, Mario van Overeem en Hugo Nolthenius. Ze valt meteen al uit dit rijtje, want een kleine meester is ze beslist níet. Ze behoort zonder twijfel tot de grote(re) componisten die Nederland heeft voortgebracht.

 

 

Haar oeuvre valt in drie periodes in te delen. In de jaren twintig debuteerde zij met in romantische stijl geschreven werken. In haar zogenaamde middenperiode, tot circa 1935 – toen ze bij Willem Pijper studeerde (van 1927-1930) – kwam de nadruk meer op in een moderner idioom gecomponeerde soloconcerten te liggen. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog tot aan haar overlijden, schreef Bosmans voornamelijk vocale composities. Hierin bereikte zij een synthese tussen het meer romantische idioom uit de jaren twintig en de geavanceerde stijl uit haar middenperiode.

Volgens gangbare opvattingen heeft deze driedeling in het scheppend werk van Henriette Bosmans alles te maken met de mensen en instrumenten uit haar directe omgeving. Om te beginnen de cello van haar in 1896 overleden vader, Henri Bosmans en van Marix Loevenssohn, die de première van haar Poème voor cello en orkest (1926) gaf. De piano was natuurlijk zowel haar eigen instrument als dat van haar in 1949 gestorven moeder, Sara(h) Bosmans-Benedicts. De viool vervolgens was het instrument van haar in 1935 overleden verloofde Francis Koene. En de zangstem tenslotte behoorde toe aan Bosmans’ vriendin, de in 1992 gestorven Franse zangeres Noëmie Perugia met wie zij vanaf 1949 een duo vormde.

Je kunt je echter afvragen of het niet zo zou kunnen zijn, dat Henriette Bosmans haar eigen verdriet na de dood van Francis Koene en de breuk van de Tweede Wereldoorlog probeerde te verdrijven door het schrijven van voornamelijk liederen. En dat zij, zoals elke grote componist en dichter dit particuliere op een haast Bijbelse manier oversteeg zodat ook luisteraars in haar muziek, en met name de late liederen, steun kunnen vinden.

Gedeelte van een artikel o.d.t. ‘Het verhaal achter het late werk van Henriette Bosmans’ in: De Rode Leeuw, nr. 71, 6 februari 1996, p. 11-19.

René Süss 75 jaar

rené süssRené Süss (1939) beoefent als jood de christelijke theologie. Sinds zijn afscheid van de kerk in 1999 en zijn regelmatige bezoeken aan de synagoge in Amsterdam-West doet hij, in zijn woorden, aan ‘lijmpogingen’, d.w.z. plaksels ofwel collages, geïnspireerd door teksten en een tentoonstelling met werk van Kurt Schwitters.

Het is overwegend vrij werk, zoals dat in 2007 te zien was in de Amsterdamse Amstelkerk: kleurige, maar ook tere collages die aan Redon doen denken: Op naar het licht en Après le déluge. In 2007 gaf Süss in eigen beheer een boekje uit met eigen vertalingen, toelichtingen en collages van en bij gedichten van Paul Celan: Nachtgewaden.

‘Zijn gedichten moet je niet door metaforen weg verklaren. Zijn leven is vergald door plagiaatbeschuldigingen van Claire Goll die hem kapot heeft gemaakt, terwijl iemand als de dichteres Rose Ausländer heeft aangetoond dat het beeld van de Schwarze Milch in het joodse denken juist iets gemeenschappelijks is. Zijn correspondentie met Ingeborg Bachmann is eindelijk vrijgegeven. Die werpt meer licht op zijn metaforen. Het is zoals Celan zelf zei: “Lezen, lezen en het begrip komt vanzelf”.’

Wat de ‘lijmpogingen’ van Süss zelf betreft zou je hierop doordenkend, kunnen zeggen: kijken, kijken en het begrip komt vanzelf. Ter gelegenheid van zijn 75e verjaardag, publiceerde hij vijfentwintig droosjes (korte toelichtingen bij de Toralezingen van de week) onder de titel Sjabat Sjalom die deels werden gehouden in de Sjoel-West te Amsterdam. Inclusief enkele collages uit de serie L’univers des boîtes. Misschien vormen deze droosjes, zoals één van de sprekers tijdens het feestje ter gelegenheid van deze verjaardag zei, de synthese van Süss werk met christelijke theologie enerzijds en joodse theologie anderzijds.

Gebaseerd op een artikel o.d.t. ‘De sleutel en de spelregels van Paul Celan’ in Mens en melodie, jrg. 64 nr. 2 (2009), p. 23-25.

Der einsame im Herbst

Leo van der LekHet begon op hoboles, bij Leo van der Lek, de bekende althoboïst van het (toen nog niet Koninklijk) Concertgebouworkest (zie afb.). Hij speelde de hobosolo uit de Zevende symfonie van Beethoven voor, en vroeg mij wat dit was. Toen ik het goed had, mocht ik hem zelf – uit het hoofd, en zonder bladmuziek voor mijn neus, naspelen. En het eindigt met de dirigent Iván Fischer die tijdens een interview met Hans Haffmans ter gelegenheid van zijn uitvoering van de Zevende met het (inmiddels) Koninklijk Concertgebouworkest, januari 2014, iets vertelde over diezelfde hobosolo.

In het laatste nummer van Preludium, het programmablad voor Concertgebouw en Koninklijk Concertgebouworkest (maart 2014), moest ik twee keer aan die hobosolo uit de Zevende symfonie van Beethoven denken.
Dirigent David Robertson eindigt een interview met Floris Don met een vraag en antwoord over de muziek van Mahler. ‘Waarom houden we van Mahler?’, vraagt Robertson zich af. Hij antwoordt: ‘Omdat zijn werk enorme orkestbezettingen vraagt, waaruit opeens één enkele hobo zich losmaakt. Die hoboïst maakt een hartverscheurend eenzame indruk, al wordt hij door honderd collega’s omringt’ (p. 15). Ongetwijfeld dachten Robertson en Don hierbij aan Mahlers Der einsame im Herbst uit ‘Das Lied von der Erde’.

Heel wat pagina’s verder schrijft dezelfde Floris Don over de bewerking die Rudolf Barshaj voor strijkorkest maakte van het Achtste strijkkwartet van Sjostakovitsj. Don schrijft dan: ‘Het contrast tussen gewelddadige klankmassa en eenzame stem wordt hier zo mogelijk nog pregnanter gemaakt dan in het origineel’ (p. 52).

Ik kan me er in beide gevallen iets bij voorstellen, vanuit de context van de tijd. Net als bij Beethoven, in de periode van opkomend individualisme. Volgens Iván Fischer is die hobo aan het begin van Beethovens Zevende symfonie de stem van een individu die volmondig wordt beaamd door een grote groep mensen, het orkest. Het is maar net hoe je het bekijkt. En hoort.