Hoe zet je de making of van een muziekstuk, in dit geval de bekende Boléro van Maurice Ravel (1875-1937) om in een film? Een beetje zoals Anne Fontaine dat doet dus. Zij is bekend door onder meer haar film Coco avant Chanel. Het script voor Boléro schrijft ze in samenwerking met Claire Barré en Jacques Fieschi. Ze baseren het op de biografie over Ravel van de bekende Franse musicoloog en Ravelkenner Marcel Marnat.
Wanneer het verhaal insteekt, is Ravel (Raphaël Personnaz) al een beroemd componist. De Russische choreografe Ida Rubinstein (Jeanne Balibar) weet wel wie ze vraagt om nieuwe, gewaagde en sensuele balletmuziek voor haar te schrijven. Die vraag legt een grote druk op de componist en hij komt tot niets. Hij, die de bijnaam ‘horlogemaker’ heeft en een sensueel ballet?
De geboorte van de Boléro
Er zijn vier momenten in de film die de stappen van de geboorte van de Boléro (1928) verbeelden.
Het eerste moment speelt zich af in een fabriekshal. Ida en Maurice horen het ritmisch stampen van de machines. Hij hoort er muziek in, zij niet.
We maken een sprongetje in de tijd. Ravel is op tournee door de Verenigde Staten. Hij hoort er een jazzsaxofonist en je ziet hem denken: dát zijn ze, die – wat hij noemt – ‘dronken syncopes’. Maar daar blijft het op dat moment weer bij.
Het derde moment is wanneer Misia Sert (Doria Tillier), de kunstbeschermster met wie hij een lange, platonische relatie heeft, met een waaier zit te spelen. Ravel kan maar geen genoeg krijgen van de repetitieve bewegingen. Het scheppingsproces gaat op dat moment een stapje verder en hij zegt: ‘Het zit in een hoekje en ik moet het pakken’. En toch zit hij wéér met leeg muziekpapier en een horloge voor zich. Er komt niets op dat papier, maar de tijd gaat dringen.
Het vierde en laatste moment is het liedje Valencia dat zijn dienstbode Madame Revelot (Sophie Guillemin) zingt. In de begeleiding die Ravel erbij speelt, hoor je niet alleen het kenmerkende ritme van de Boléro ontkiemen, maar ook de melodie ervan. De rest is hard werken aan de piano. Met een sigaret in de mond, zoals hij op veel foto’s staat.
Ravel en zijn tijd ‘gepakt’
Regisseur Anne Fontaine pakt Ravels wezen en de tijdgeest op een rake manier. Op een subtiele wijze legt ze nog een wordingsgeschiedenis vast, naast die van de Boléro. Namelijk Ravels bewustwording van zijn (waarschijnlijke) homoseksualiteit. Ze duidt het subtiel aan, maar spreekt niets in die richting echt uit.
Ravel mag dan wel de bijnaam ‘horlogemaker’ hebben, wanneer hij bij Misia is, worden de camerabeelden van Christophe Beaucarne soms opeens schokkerig (schouder-/handcamera?), als drukken ze emotie uit. Wanneer Ida en Maurice tegen het eind van de film weer terugkeren naar de fabriek, overhandigt hij haar het manuscript van het orkest-stuk als symbool voor de moderniteit, een diepere laag die in de film wordt aangeraakt.
In dit verband hadden de flashbacks van Ravels dienst tijdens de Eerste Wereldoorlog meer binnen dat kader mogen worden betrokken. Nu is het gissen in hoeverre dit invloed heeft op het ontstaan van de Boléro.
Biopic en documentaire
Dit is de eerste biopic over Ravel en diens Boléro, het meest uitgevoerde twintigste-eeuwse stuk uit de klassieke muziek. Als origineel en in tal van arrangementen. Aan het begin van de film komen ze kort langs. Net als in een documentaire over de Boléro uit 2016 van Fabien Caux-Lahalle, waarin ook beelden van Ravel zelf zijn te zien. En waarin eveneens het verband met de fabriek wordt gelegd. In de film vernemen we ook dat het manuscript van de Boléro weer in 1992 opduikt en nu, als staatseigendom, wordt beheerd in de Bibliothèque Nationale de France in Parijs.
Eigenlijk zou je beide films, de biopic en de documentaire over met name rechtenkwesties aangaande het stuk, in relatie tot elkaar moeten bekijken.
De film van Fontaine ging in première tijdens het afgelopen International Film Festival Rotterdam en draait nu in de filmtheaters: https://www.filmladder.nl/film/bolero-2024
Verscheen eerder op de website 8WEEKLY (eindredactie: Lynn Remory). Wordt hier met toestemming overgenomen.
Elk jaar probeer ik een voor mij tot dan nog onbekend stuk muziek voor de passietijd te leren kennen. Zo kwamen afgelopen jaren onder meer voorbij: de Brockes Passion van Georg Friedrich Händel, Golgotha van Frank Martin, de Johannes Passion van Arvo Pärt, Deus Passus van Wolfgang Rihm, Der Tod Jesu van Carl Heinrich Graun en Parsifal van Wagner.
Dit jaar werd een combinatie van twee stukken in mijn schoot geworpen die, zo na elkaar beluisterd, werkten als een Kyrie en Gloria, als Goede Vrijdag en Pasen: Lamentatevan – wederom – Arvo Pärt (foto: Tonu Tormis) en The Lord is my light Z. 55 (1682) op de tekst van Psalm 27 van Henry Purcell. Beide stukken werden gedraaid op NPO Radio4, in de nachtelijke, doorwaakte uren van 8 op 9 maart jl.
Arvo Pärt De titel Lamentate deed mij denken aan de Lamentations of Jeremiah. Zettingen van de Klaagliederen waren in de Stille Week in bijvoorbeeld het 16de-eeuwse Engeland gebruikelijk. We kennen er mooie voorbeelden van, onder meer van Th. Tallis en Robert White.
Maar op internet lees ik dat Pärt zijn inspiratie haalde uit Marsyas, een sculptuur van Anish Kapoor (2002, Turbine Hall in Tate Modern, Londen) en dat het niet is geschreven voor de doden, maar voor de levenden. ‘Something of a spiritual sequel to Brahms’ Ein deutsches Requiem’.[1]
Toch is er denk ik niets mis mee om het juist in de Veertigdagentijd te draaien en beluisteren. Dan werkt het een beetje op de manier waarop gastdirigent Johanna Soller, die dit jaar Bachs Matthäus-Passion bij de Nederlandse Bachvereniging dirigeert zei. De koralen en aria’s daarin bieden voor haar ‘rustpunten in het verhaal dat steeds voorwaarts gaat (…). En ze staan op een bepaalde manier ook los van het Bijbelse passieverhaal (…). De inhoud is indringend en persoonlijk en daarmee hoop ik iedereen te raken’. Al bedoelt ze ongetwijfeld niet te zeggen dat it’s about you, om een uitspraak van Kristien Hemmerechts te parafraseren die ze deed bij de boekpresentatie van Aarnoud van der Deijls boek De toekomst van de kerk. Essay vol rouw en hoop.[2]
Zoals Pärt mij in die nachtelijke uren raakte, met een stuk dat wel en toch ook weer niet los staat van het lijdensverhaal. Veertig (!) minuten lang, in een uitvoering door Alexei Lubimov (piano) met het SWR Radio-Sinfonieorchester Stuttgart o.l.v. Andrzej Borejko.
Het is een stuk dat zowel licht en donker in zich bergt, tien delen lang over datgene wat je niet kunt uitspreken, over dood en lijden. Iets dat iedereen aangaat, indringend en persoonlijk. Pärt – lees ik in het genoemde artikel op internet – weet erover mee te praten. De muziek van de Est werd door de Russen niet gewaardeerd: te modern, te religieus. Het leidde naar een persoonlijke crisis. Uiteindelijk bracht het hem een nieuwe stijl, omschreven als tintinnabuli. Geïnspireerd door de klank van een belletje in de Orthodoxe liturgie. Een klank die de stilte doorbreekt, zoals één mooi gespeelde noot zonder woorden al veelzeggend kan zijn.
Henry Purcell Purcell gebruikt in zijn The Lord is my light wel woorden. Die uit Psalm 27. Gezet voor alt, tenor, bas, gemengd koor, strijkers en basso continuo.[3]
Ik begon met te zeggen, dat Pärts muziek de uitwerking van een Kyrie op mij had en Purcells Psalm die van een Gloria: een lofzang. Maar eigenlijk staat Purcell nog dichter bij Pärt dan ik me midden in de nacht, op een oor liggend realiseerde.
Het is zoals op de website theologie.nl staat: het gaat om eenzelfde soort spanning: ‘het goede en het kwade, het geluk en de nood (…), tegelijkertijd (…) seculier én gelovig-zijn, tegelijkertijd vertrouwen én bang zijn (…), stem en tegenstem’. De auteur vraagt zich af, of het hier om ‘interne stemmen’ gaat, alsof het de dichter zelf is die zich moed inzingt, of dat het om verschillende stemmen gaat, ‘als in een koor, of in de liturgie, waar stem en tegenstem hun plaats krijgen’. Kyrie en Gloria, en ook: Pärt als interne stem en Purcell in een koor. Wij mogen luisteren (Pärt) en meezingen met de Psalmist. Stil zijn en op verhoogde toon in herkenning onze stem invoegen in het koor.
In een Huis v/d Wijk in Amsterdam komt maandelijks een muziekclub bij elkaar. Ik vertel daar iets over een componist, een genre, stijl of muziekstuk en we praten er samen over. Op verzoek van een van de deelnemers heb ik op twee middagen iets verteld over de vraag: Wat zijn de kenmerken van een goed muziekstuk? Hierbij de tekst van de eerste middag, vanuit een filosofische insteek.
Met enige tussenpozen verschenen drie boeken met muziekfilosofische beschouwingen:
Welke taal spreekt muziek? DAMON, 2005.
Muziek ervaren. DAMON, 2014.
Muziek zit tussen je oren. DAMON, 2023.
In alle drie staan beschouwingen die elkaar qua thematiek min of meer aanvullen.
Ik ging in op drie uitgangspunten:
Het transcendente
Het sublieme
Het numineuze
Het transcendente
We beginnen met de eerste term: het transcendente. Oane Reitsma, een van de redacteuren van het tweede boek, noemt dat in een essay een ervaring die ‘een nieuw inzicht geeft, dat alle ervaring en kennis tot dan toe transcendeert’, te boven gaat (p. 93) en het hele leven doortrékt, mee gaat, immanent maakt, je te binnen brengt. Reitsma noemt dat ‘immanente transcendentie’ (p. 94). Hij gaat dan in op muziek waarin ‘de abstractie van de stilte (…) transformeert als deel van de muziek’.
Als willekeurig voorbeeld noemt Für Alina Reitsma van Arvo Pärt uit 1976, een overgangswerk tussen Pärts twaalftoonsmuziek en zijn meditatieve, latere stijl waardoor hij bekend werd. Het nog geen 2 1/2e minuut durende pianostukje droeg hij op aan Alina, de dochter van vrienden die het ouderlijk huis ging verlaten om in Londen te gaan studeren. Een heel waagstuk in die tijd en in een voormalig Oostblokland.
Iedereen zal zo zijn/haar eigen voorbeeld kunnen noemen van de transcendente uitwerking van een muziekstuk. Voor mij is dat een specifieke uitvoering van de aria Aus Liebe uit Bachs Matthäus Passion. Namelijk die door de Amerikaanse sopraan Arleen Augér met het Koninklijk Concert-gebouworkest, op 24 maart 1991, tegen het eind van haar leven, toen ze waarschijnlijk al ziek was. Zij overleed in 1993 aan een hersentumor, 53 jaar oud.
Wanneer je cd’s met highlights van de Matthäus ziet, valt op dat deze aria vaak ontbreekt ten gunste van Erbarme dich. Ik ben er – al gaat het hier te ver om er dieper op in te gaan – heilig van overtuigd dat eerder Aus Liebe dan Erbarme dich de kern van de Matthäus vormt. De aria gaat over Christus die uit liefde sterft voor onze zonden. Van zonde weet Hij zelf niets; ‘nichts’ zingt de sopraan. Steeds hoger, als een zucht. Een vriendin zei toen: ‘Het lijkt wel of we twee centimeter boven onze stoelen zweven’. Overigens niet alleen door Augér, maar ook Bach werkt naar dat zwevende gevoel lijkt het wel toe door het ontbreken van een basso continuo-groep. Slechts twee oboe da caccia (althobo’s) vormen de grond onder de voeten, met daarboven een traverso, een dwarsfluitsolo. Verder niets. Drie instrumenten en een sopraan.
In Amsterdam werd de dwarsfluitpartij gespeeld door Jacques Zoon, die zó onder de indruk was van Arleen Augérs zang, dat hij op een gegeven moment emotioneel werd en uitschoot.
Het sublieme De volgende term in mijn betoog is: het sublieme. Hierover schrijft Kiene Brillenburg Wurth in het eerstgenoemde boek, Welke taal spreekt muziek? Zij promoveerde in 2002 op dit onderwerp.
Eerst: wat is het sublieme? Wurth is daar in haar dissertatie helderder over dan in dit artikel, waar ze het nog heeft over ‘aan de ene’ en ‘aan de andere kant’. Nee, in haar proefschrift gaan de ervaring van bijvoorbeeld ‘stomme verwondering, huiver en verheffing in het aangezicht van de onmetelijke en de overweldigende natuur’ samen. Denk aan de schilderijen van Caspar David Friedrich. Behagen en onbehagen grijpen met andere woorden in elkaar. Ze zijn – schrijft zij – ‘gelijktijdig, onbeslist en onoplosbaar’. Daarmee biedt ze een derde visie op het sublieme. Het is ‘een interne tegenstrijdigheid, die niet (dialectisch) kan worden opgelost of opgeheven’ (these – antithese – synthese).
Ze noemt als voorbeeld hoe er lang over de Vijfde symfonie van Beethoven is gedacht. Ik vul verder in: achtereenvolgens wordt in het derde deel een heroïsch gevecht gevoerd (in mineur), terwijl in de Finale (in majeur) een overwinning wordt bereikt. Oftewel, zoals in een artikel van Martijn Voorvelt in Preludium [1]over dat derde deel staat:
‘De tragiek was weer helemaal terug. Een dreigende melodie in de lage strijkers, en dan … Ja hoor, daar was het weer (…). Alleen: nu voelde het niet meer als een noodlotsmotief, maar alsof we er juist tegen ten strijde gingen trekken.’ En over het vierde deel: ‘Het individu had het noodlot overwonnen: het tragische c klein was nu getransformeerd tot een stralend C groot’.
Als gezegd biedt Wurth een alternatieve visie op het muzikale sublieme. Ze doet dit aan de hand van het Andantino uit de Sonate in A gr.t. D. 959 van Franz Schubert. Dit deel leidt niet tot iets verhevens, tot een oplossing. Het zou oneindig door kunnen gaan. Wurth zet net als Reitsma stilte en geluid niet tegenover elkaar (these – antithese) maar als iets dat samenvalt en niet tot een synthese leidt.
De mooiste voorbeelden van deze visie vinden we in de symfonieën van Bruckner. Daarin is het soms even totaal stil. Alle instrumenten doen er het zwijgen toe. Dit wordt een generale pauze genoemd. Dat zijn momenten waarop de componist een overgang maakt, van totale verstilling naar een enorme orkestuitbarsting. Of van de ene toonsoort naar een andere. Het zijn momenten die je als luisteraar kippenvel bezorgen. Je zou sublieme momenten kunnen noemen.
Ik zal een voorbeeld noemen: uit de Finale van Bruckners Zevende symfonie in de zogeheten Originalfassung; Bruckner heeft er later aan zitten schaven. Dat moment valt halverwege de Finale, voor de reprise (herhaling) van het thematisch materiaal. Vóór Bruckner de thema’s in een andere toonsoort laat horen.
https://www.google.com/search?client=firefox-b-d&q=bruckner+symfonie+7+finale+youtube#fpstate=ive&vld=cid:7e1749e3,vid:3PzlSB8jiCw,st:0 Het numineuze Tot slot het derde en laatste begrip: het numineuze. Daarover schrijft Erik Heijerman in het laatstgenoemde van de drie boeken.
‘Het begrip is’ – schrijft hij – ‘afkomstig uit het in 1917 verschenen boek Das Heilige (…) van Rudolf Otto [foto links]. Het is een werk over de centrale plaats van het heilige in het religieuze bewustzijn.’ Het joodse Kadosh (Heilig) in een synagoge in Marokko, raakte ‘hem diep in de ziel, en riepen een huivering bij hem op voor de “andere wereld” die erin geopenbaard werd’ (p. 30). Het numineuze gaat over een topervaring van geluk die ‘iets heel unieks en specifieks’ heeft in vergelijking tot andere ervaringen. Het is niet rationeel, maar gevoelsmatig.
Het gaat verder, is een vervolg op wat ik hiervoor besprak als een transcendente ervaring, maar is verwant aan het sublieme, al komen niet alle numineuze ervaringen hiermee overeen, zoals Heijerman stelt. Hoewel hij later in zijn artikel het heeft over het numineuze of het sublieme. Otto gebruikt er een woord voor: het mysterium tremendum, een huiveringwekkend geheimenis. De ervaring kan verschillende vormen aannemen: een ‘verheven stille stemming van verzonken aandacht (…), een roes, vervoering of extase’ (p. 31-32).
Otto noemt als voorbeeld een gedeelte, het Et incarnatus est uit Bachs Hohe Messe. Hij schrijft daarover onder meer:
‘De werking ligt hier in het zacht-fluisterende, dralend na-elkaar-inzetten der fugering, die tot een pianissmo verklinkt. Met ingehouden adem, half luid slechts, daarbij met die wondere, wegzinkende toonreeksen in verminderde tertsen, die stokkende syncopen en dat stijgen en dalen in bevreemde half-tonen, die de schuwe verbazing weergeven, wordt het mysterie meer aangeduid dan uitgesproken.’[2]
Zoals ik zojuist een eigen voorbeeld noemde, uit Bachs Matthäus Passion, zo noemt Heijerman ook een eigen ervaring die aansluit bij de ‘verheven stille stemming van verzonken aandacht’. Hij noemt
‘de fuga-inzet van het “Et in terra pax” door de sopraan in het Gloria van de Hohe Messe van Bach. Telkens als ik dit hoor word ik diep ontroerd, en krijg ik het gevoel dat dit direct uit de hemel komt. Daarin ben ik blijkbaar niet de enige. De bekende Bachkenner Walter Brandenburg karakteriseert deze fuga als “eine der grossen Eingebungen [inspiratiebronnen] Bachs, wie ein Abglanz göttlichen Friedens auf Erden”. (…) Alles is hier volmaakt en van een volmaakte schoonheid, en ik denk dat het door die volmaaktheid komt, dat we deze muziek als numineus (…) kunnen ervaren’ (p. 42).
Samenvattend:
Het transcendente is datgene dat boven de werkelijkheid uitstijgt.
Het sublieme is datgene dat zowel groots als angstaanjagend kan zijn (zoals bijvoorbeeld de natuur) en stomme verwondering oproept.
Het numineuze is datgene dat het huiveringwekkend mysterie en een gevoelsmatige topervaring van geluk oproept. Het gaat verder dan het transcendente maar is verwant aan het sublieme.
[1]Preludium jrg. 81 (2023) nr. 10 (juni), p. 55. [2] Rudolf Otto, Het heilige. Uitg. De Branding N.V., 1963 (Sterrenserie 6), p. 71.
Op Picl is nog tot 15 april 2024 de biopic van Petr Vaclav over de Boheemse componist Josef Mysliveček te zien onder de titel Il Boemo (De Bohemer). Niet de minsten spelen daarin mee. Zoals countertenor Philippe Jaroussky, die we opeens ontwaren tussen de zangers. En op de aftiteling komt de naam van hoornist Erwin Wieringa voorbij. Hij speelt een solopartij in een opera-aria die wordt gezongen door het personage La Gabrielli, een prima donna in Myslivečeks tijd.
Het beeld van prima donna-gedrag wordt in de film bevestigd, net als het begin ervan met een armlastige componist van hemelse muziek die woont en werkt op een zolderkamertje in Venetië. Muziek? Ach nee, de huisbaas raadt hem aan om in zaken te gaan. Maar hij is verkocht als een leerlinge hem meeneemt naar de opera, omdat de loge waarin haar familie zit anders maar leeg zou zijn. Ze zoekt meer toenadering. Ze wil een libretto voor hem schrijven en met hem trouwen om een gearrangeerd huwelijk te ontlopen.
Hij gaat met haar, en met tal van andere vrouwen naar bed. Dat levert veel expliciete seksscènes op. Zo geeft Vaclav ons een kijkje in een decadente maatschappij. Maar ook anderszins in wat er toen op cultureel gebied gebeurde. Zo ontmoet Mysliveček in Bologna de kleine Wolfgang Amadeus Mozart, die op een Hammerklavier aan de haal gaat met een thema van de Bohemer. Tot verbijstering van de componist, die zijn talent (h)erkent. Dat Mozart wel wat erg vroegrijp wordt voorgesteld mag de pret niet drukken. Niet in verband met hem overigens maar in het algemeen is er aandacht voor veel en lekker eten en voor fecaliën. Van Mozart weten we het, maar hier moet het decadente onderstrepen.
Gelukkig is er ook veel aandacht voor veel en mooie, soms ontroerende muziek, uitgevoerd door het barokorkest Collegium 1704 onder leiding van Václav Luks. Muziek van uiteraard de hoofdpersoon, maar ook van andere componisten in volledige takes.
De karakters worden goed uitgewerkt en alle losse eindjes worden afgehecht. Zowel die karakters als de muziek zelf ontwikkelen zich. De muziek wordt melodieuzer en emotioneler, zegt Mysliveček zelf. Hij maakt het allemaal niet helemaal meer mee, want hij heeft syfilis opgedaan en loopt met een gezichtsmasker om de vervormingen van zijn gezicht te maskeren.
Jammer is dat slechts een paar aria’s tegen het slot worden ondertiteld. Waaronder de autobiografisch geladen, beroemde aria Ridenta la calma die door Mozart is gearrangeerd voor zangstem en piano.
Deze aria’s en andere muziek van hem aanhorende, is het te hopen dat – al dan niet in de slipstream van deze film – sommige werken van de Bohemer weer eens wat vaker in de concertzalen gaan klinken. Het is de moeite waard tussen alle (her)ontdekkingen van kleine meesters die nog steeds worden gedaan. En de film? Die verdient meer dan de veelal negatieve recensies die ik tot nu toe voorbij zag komen. Kijken dus. En luisteren. Ook naar de cd die van de soundtrack is verschenen.
Wat een omslag ontwierp Martien Frijns voor Zeven omhelzingen van Friederike Mayröcker (1924-2021) in een vertaling van Ton Naaijkens! Om zomaar te nomineren voor het beste boekontwerp van (de eerste helft van) dit jaar.
De titel van de zeven gedichten, die afkomstig zijn uit de bundel von den Umarmungen (2012) van de Oostenrijkse dichteres, is opgeknipt in vier woorden, die elk op zich de inhoud van de gedichten raken. Met name ‘hel’ en ‘zingen’. Een hel is het, na de dood van haar levensgezel, de dichter Ernst Jandl (in 2000). Om over te zingen, want praten kan haast niet. Ze deed het eerder indirect, via de levens van de componisten Brahms, Clara en Robert Schumann (in: vom Umhalsen der Sperlingswand, 2011). Of was het ook hier Jandl, al werd diens naam niet genoemd?
In deze bundel heet hij voornamelijk eenvoudigweg HEM en ZIJN ‘smartvolle glimlach’ en ‘hand’. Het lyrisch ik wuift HEM na, in de lege (!) karos met brandende lantaarns aan weerszijden ervan. Het rijtuig voor de Sophiensäle, een concertzaal in Wenen, de stad waar ze woonden. De poort ervan komt vaker in de gedichten voor. Net als muziek, zoals in het laatste gedicht dat ze ‘uit eenzaamheid’ componeerde, ‘om ½ 5 des ochtends’.
Hier zijn het geen twee lantaarns, maar twee perenbomen die aandacht vragen. Bomen die vrucht dragen, zoals de gedichten van Jandl ons bijblijven.
Het gaat hier niet over zingen, maar over innig pianospel. Het lied komt (uiteraard, zou ik zeggen; zie het omslagontwerp) al in het eerste gedicht voor: ‘O Silvia’, waarmee wordt verwezen naar het gelijknamige lied van Franz Schubert. Het spookte in haar rond terwijl ze huilt en de winter tegen het raam tikt als een klok. De winter mede als symbool voor de ziel die in contact staat met de dode.
Het getik doet ook denken aan de witte handschoenen van de ruiter die in een ander gedicht tegen de ruit van de koets tikt, terwijl de vrienden wederom in de sneeuw staan en wuiven. Het lyrisch ik zoekt zichzelf, maar vindt het niet. Het is een stukje mee doodgegaan.
Een keer noemt de dichteres de initialen van Ernst Jandl, EJ, wanneer het over diens graf gaat: ucelli ucellini, een heel klein vogeltje dat uit z’n nest is gevallen. Het nest in een wit bloeiende appelboom.
Een andere kleur die veel opduikt, is groen. 1) Het groene aardewerk bord (‘den / grünen Steingutteller’), een groen laurierboompje, groene sneeuw, waterputgroen, groen water. Daarom zijn de groene foto’s van plant- en boomfragmenten van de natuurfotografe Ruth van Crevel (1926-2022) die in deze bundel zijn opgenomen zo treffend gekozen.
Een prachtuitgave ter gelegenheid van de Martinus Nijhoff Vertaalprijs 2023 aan Ton Naaijkens. Later dit jaar wordt de volledige bundel van Mayröcker bij de Stichting M10boeken uitgegeven.
———
1) Zou hier ook nog ten diepste worden gerefereerd aan liederen van de Oostenrijkse componist Franz Schubert? De filosofe Susanne Langer wijst in haar Over de betekenis van muziek (uitg. LETTERWERK, Borgerhout, 2023) op diens lied ‘In Grün will ich mich kleiden’ en schrijft dan: ‘waar de woorden Mein Schatz hat’s Grün so gern’ (…) op een heldere en hoge frase gezet zijn, om onmiddellijk te worden herhaald in een lage en vlakke frase, die als een sombere ondertoon volgt’ (p. 144). Over zingen gesproken …
Friederike Mayröcker: Zeven omhelzingen Vert.: Ton Naaijkens
Met nawoord
Foto’s: Ruth van Crevel
Uitg.:Stichting M10boeken
Pagina’s: 40
ISBN 978 94 93332 03 4
Prijs: € 15,–
In 2018 was Louis Andriessen (1939-2021) de Centrale Componist van het Orlando Festival. Ik kwam er helaas te laat achter, maar een jaar erna kwam een vriendin, trouw bezoeker van dit festival, als troost aan met de CD Louis Andriessen at Orlando (Et’cetera KTC 1657). Een schitterende CD, chronologisch opgebouwd met stukken uit 1957 tot 2016.
Nu er onlangs van de hand van Elmer Schönberger een boekje over zijn vriendschap met Louis Andriessen is verschenen, Keten & Stompen met Louis Andriessen (uitg. Prometheus), is het tijd om die CD weer eens uit de kast te halen, te draaien en onder de aandacht te brengen.
De eerste drie werken op de CD
De werken op de CD lopen om te beginnen van een neoromantische Elegy voor cello en piano (1957), via een stukje speelmuziek voor fluit, hobo en klarinet (Rincorsa e salti, 1961) naar Double voor klarinet en piano (1965), het eerste in moderne stijl geschreven stuk dat op de CD valt te beluisteren. Andriessen schreef het in de tijd dat hij bij Luciano Berio studeerde. Toch zou ik die eerste twee stukjes niet willen missen; een componist komt immers ergens vandaan en groeit naar iets toe. Ik ben het dan ook niet met Schönberger eens, die stelt dat de echte Andriessen-muziek pas begint met De Staat (1972-1976), muziek vol overdrachtelijke stompen.
Misschien heeft dit ook iets te maken met het feit dat de vriendschap tussen Andriessen en Schönberger niet langzaam groeide, maar er meteen was, in 1977. Kort na de première van … De Staat.
Zilver
Het hart van de CD wordt gevormd door de compositie Zilver (1994) voor ensemble: fluit, klarinet, viool, cello, 2 slagwerkers en piano. Het was Andriessens bedoeling een koraalvariatie te schrijven op de manier zoals Bach dat voor orgel deed: een canon tussen een langzame melodie (blazers en strijkers) boven dezelfde, maar dan sneller gespeelde melodie in de vorm van staccato-akkoorden (door de andere instrumenten).
Het doet me terugdenken aan een uitvoering van Bachs Johannes Passion in Utrecht (tijdens een Festival Oude Muziek?). Een toen maar inmiddels minder opmerkelijke uitvoering in kleine bezetting, waarbij de solisten ook de koorgedeelten voor hun rekening namen. Ik weet nog hoe ingekeerd en onder de indruk Andriessen na afloop rondliep en ik vraag me dan ook voorzichtig af, of Schönberger niet met zijn ‘Keten & Stompen’ een wat al te eenzijdig beeld van de componist schetst.
Garden of Eros
Nog een persoonlijke herinnering aan Louis Andriessen. Op een dag belde hij mij bij Donemus op. Er was ergens een fout ingeslopen die rechtgezet moest worden. Hij klonk bozig, kort aangebonden en somber. In de loop van de dag bleek dat zijn broer Jurriaan Andriessen op diezelfde dag was overleden. We schrijven 23 augustus 1996.
Ter nagedachtenis aan zijn broer schreef Louis Garden of Eros (2003), een dertien minuten durend werk voor viool en piano.
Mach’s mit mir, Gott
In het laatste stuk op deze CD, Mach’s mit mir, Gott (2016, zie afb. rechts boven) voor orgel keert de componist terug naar het Franse stijlgemiddelde dat wij van de orgelstukken van zijn vader Hendrik kennen; Duitse muziek was voor hem uit den boze. Op die manier is het niet alleen een eerbetoon aan hem, maar ook wederom een rechtzetten van het eenzijdige beeld dat er soms van Louis Andriessens muziek bestaat als The Hague Hacking, om de titel van het voorlaatste stuk te parafraseren.
Immers: ook in Mysteriën (2013) voor orkest wendt hij zijn gedicht naar de door zijn vader zo bewonderde Thomas à Kempis. Al even zonder voorbehoud zoals zijn romantische Elegy voor cello en piano.
Een schitterende uitgave kortom, waarop de eerste drie werken voor het eerst op CD zijn vastgelegd, evenals Garden of Eros in deze versie (er bestaat ook een versie voor strijkkwartet) en het door Tjeu Zeijen gespeelde orgelstuk. Een CD om af en toe in de speler te leggen. Niet alleen als er een boek over de componist uitkomt, al staat er een biografie van Andriessen op stapel, geschreven door Jacqueline Oskamp.
Deze blog (de tweede van een drietal) is haast een reünie tussen drie oud-collegae. De een stuurde mij alweer in oktober verleden jaar ‘een artikel over een expositie in Monnikendam. Dat is niet al te ver van je vandaan en ik denk dat je het erg zou waarderen.’ Het is er toen niet van gekomen, maar ik heb het onthouden en gelukkig een herkansing gekregen: in de MLB Galerie in Amsterdam (februari jl.). En ja: ik waardeer de kunst van Tonie van Marle – want daar gaat het hier over – zeer.
Net als die van Fons Brouwer, over wiens composities ik onlangs een eerste blog schreef. Dit is de tweede, waarin zijn werk in een denkbeeldig gesprek gaat met dat van Van Marle. In mijn hoofd, als Dritte im Bunde.
Tonie van Marle Van Marle is – ontleen ik aan het boekje La précieuse (2021) dat ik in de MLB Galerie van haar kocht – ‘afgestudeerd aan de Academie voor Kunst en Industrie (AKI) in Enschede. Haar werk is aangekocht in binnen- en buitenland, waar zij ook regelmatig exposeert. Zij woont en werkt afwisselend in Frankrijk en Nederland.’
Het werk dat zij de laatste tijd maakt is verfijnde papierkunst. Ze snijdt het laag voor laag met een vlijmscherp Japans mesje uit 160 grams canson-papier. Het kunnen twee lagen zijn, of drie. Achter of los elkaar worden ze opgehangen, aan een muur of – zei ze mij – voor een raam, zoals iemand had ontdekt. Dat levert bijzondere licht- en schaduwwerkingen op.
Ik was in het bijzonder gecharmeerd door haar Trio, drie lagen (50x50x4, zie de omslag hierboven). Niet vanwege de titel, maar door de geometrische vormen ervan: een driehoek, een cirkel en een vierkant met ruimte ertussen.
In het artikel dat ik toegestuurd kreeg, wordt haar werk vergeleken met dat van Escher en Antoni Gaudí. Ik moet echter eerder denken aan wat misschien wel ‘het’ kenmerk is van veel Nederlandse kunst: licht, ruimte en de menselijke maat à la de Vitruviusman van Leonardo da Vinci. Denk maar – om bij de architectuur te blijven – aan Rietveld of Hertzberger.
Fons Brouwer Die meerdere lagen, licht en ruimte komen we ook tegen in de composities van Fons Brouwer. Ik verwijs in dat verband naar La casa (1990) voor bariton en piano op een gedicht van Cesare Pavese. Brouwer componeerde – schreef Anthony Fiumara in zijn artikel in Het Orgel over hem waaruit ik in de eerste blog ook citeerde – ‘de zanglijn van La casa onafhankelijk van die van de piano en legde beide partijen pas in een later stadium over elkaar. Dezelfde Cage-achtige esthetiek die Brouwer op een andere manier al in Quintessens [voor orgel, EvS] aan de dag legde.’
Je zou kunnen zeggen, dat zowel Van Marle als Brouwer vanuit een dialectiek werken naar een synthese; de drie onderdelen van Trio (driehoek, cirkel en vierkant) vallen op de muur of voor een raam samen als één geheel, zoals dat op een andere manier ook gebeurt in Festina lente (2003) voor orgel van Brouwer. De titel verwijst naar Erasmus’ adagium Haast u langzaam, een enantiosis, een verbinding van tegenstellingen. In het geval van Brouwer zijn het snelle en langzame klankblokken, die worden verenigd in één compositie.
Een compositie, een kunstwerk. Ik luister ernaar, kijk ernaar en wordt erdoor geraakt.
Onlangs gaf Anne Woodward voor de Amsterdamse Spinoza Kring een cursus over Spinoza en Kunst. Dit bracht mij weer te binnen, dat ik in 2013 voor de Volksuniversiteit Amsterdam samen met Robert Snel een cursus gaf over Spinoza en Muziek; hij over Spinoza, ik over muziek. Op deze blog publiceer ik nu de teksten van mijn aandeel. Als eerste die over Joep Franssens.
Joep Franssens
Joep Franssens werd in 1955 in Groningen geboren. Net als Hanna Kulenty en Yannis Kyriakides – de twee andere componisten die in 2013 aan bod kwamen – studeerde hij compositie bij Louis Andriessen aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag om na twee jaar te switchen naar Klaas de Vries, die doceerde aan het Rotterdams Conservatorium. Hij heeft dus zowel geroken aan de zogenaamde Haagse als de Rotterdamse School.
Ik wil, voor ik verder ga, even stilstaan bij de figuur van Louis Andriessen die niet alleen zo’n grote invloed heeft gehad op het hedendaagse componeren, wereldwijd, maar van wie soms ook een eenzijdig beeld bestaat, het zogenaamde Haags Hakkuh (naar de titel van een stuk van hem). Ik doe dat aan de hand van een zeer rake karakteristiek die Bas van Putten heeft geschreven voor de Groene Amsterdammer (3 maart 2011). ‘Neem je zijn oeuvre door, dan blijkt Andriessen zachter dan je denkt. Tegenover dat rumoer staat veel geconcentreerde koele stilte die bij Andriessen gek genoeg nimmer naar meditatie taalt. Traag is hier denken in een andere, maar niet per definitie tragere versnelling. Zo “oort” de stilstaande beweging van De Tijd. De licht-getinte, donker gestemde serenitieit van Dances. De introvertie van Zilver, zoals zo vaak bij Andriessen een spel met koralen.’ Andriessen ‘ontwikkelt een hardboiled variant op de minimal music van Terry Riley, [Philip] Glass en [Steve] Reich’. En weer een maar, wanneer Van Putten de componist zelf citeert: de ‘echte extase wil bij mij niet komen. Het lukt steeds niet, zelfs als ik denk dat ik er ben. Daar kwam ik achter toen ik het derde deel van Writing to Vermeer op piano voorspeelde aan een Russische musicologe die naar Nederland was gekomen, iemand die alles wist (…). Hoor, zei ik, Skriabin. Nee, zei ze. Er is geen extase, dit is expressie. Zo is het dus. Zelfs als het bij mij tot tranen toe mooi is, blijft het gereserveerd’.
Joep Franssens heeft meer met Andriessen gemeen dan hij wellicht zelf zal willen toegeven. Maar er zijn ook opmerkelijke verschillen. Zijn stilte is niet koel, maar warm en meditatief. Zijn muziek is donker-getint en licht gestemd. Zijn minimal music is niet hardboiled, maar spiritueel en behalve met Steve Reich toch eerder verwant aan Arvo Pärt, Henryk Gorecki, Gya Kancheli en andere Baltische en Oost-Europese componisten. Zijn muziek is extatisch. Maar net als bij Andriessen, en net als bij Spinoza, beredeneerd. En voor alles traag in de gebruikelijke betekenis van het woord.
Franssens ontdekte Spinoza toen hij achttien jaar was. Hij heeft daarover het volgende gezegd (geciteerd in een dissertatie van David Andrew Hobson, Louisiania, 2010): ‘Toen ik de eerste pagina’s las [de Ethica], wist ik niet wat er met me gebeurde, maar ik had het gevoel dat ik iets compleet nieuws aan het lezen was, compleet anders. Ook had ik meteen het gevoel dat er een samenvallen was tussen mij en de tekst’. Op latere leeftijd keerde Franssens naar Spinoza terug. Wat hem volgens Hobson toen aansprak, was de tijdloosheid van zijn denken.
Daarin sluit hij aan bij het laatste, vijfde en kortste deel van de Ethica. Hierin plaatst Spinoza de hele wereld ‘sub specie aeternitatis’ (in het licht der eeuwigheid). Nadat Spinoza in het eerste deel de verbeelding (imaginatio) en de rede (ratio) heeft besproken, komt hij in het laatste deel uit bij de intuïtie (intuitio) in de zin van intellectuele liefde voor God (amor Dei intellectualis). Godskennis die zin en samenhang geeft die weer tot gemoedsrust leidt en alle verstand te boven gaat. Dáár komt Franssens ook op uit in zijn compositie Harmony of the Spheres.
Harmony of Spheres De titel van het uit 2001 daterende werk refereert aan het verhaal over de harmonie der sferen, een verhaal over de krachtige werking die muziek kan hebben. We lezen er bijvoorbeeld over bij Jamblichus (ca. tweede helft van de derde eeuw na Chr.):
Gebruik makend van een onzegbaar en moeilijk te vatten goddelijk vermogen concentreerde Pythagoras zijn gehoor en zijn geest op de hemelse akkoorden van het heelal. Hij alleen hoorde en verstond, volgens zijn zeggen, de allesomvattende harmonische samenzang van de sferen en van de sterren die zich daarlangs bewogen, een melodie, voller en vollediger dan de aardse.
Deze compositie, Franssens belangrijkste werk, bestaat uit vijf delen – net als de Ethica – en is symmetrisch opgezet. De delen 1 en 5, het begin en het slot, gaan over de mens in relatie tot een ander. De delen 2 en 4 gaan over autonomie en vrijheid. Het middendeel gaat over God of de Natuur (Deus sive Natura). De delen 1 en 2, 4 en 5 zijn geschreven voor a capella 8-stemmig koor, met in het derde deel een strijkorkest dat er, zoals in de accompagnato-recitatieven (begeleide recitatieven) in Bachs Matthäuspassion, een soort aureool aan toevoegt.
De keuze van zowel de tekst als de noten is tot een minimum beperkt. De bedoeling daarvan is dat er meer ruimte overblijft voor de verbeelding, voor het intellect en de emotie van de luisteraar. Waarbij ik dus niet voor niets drie Spinozistische woorden gebruik …
Maar er wordt ook gespeeld met de ruimte waarin het stuk wordt uitgevoerd. Zoals je bij Kyriakides kunt zeggen dat hij speelt met de parallellie, of gelijktijdigheid, van lichaam en geest, zo kun je bij Franssens wijzen op de parallellie tussen klank en ruimte in de Pythagoreïsche zin van Harmonie der sferen. Dit wordt gesymboliseerd door het in tweeën splitsen van de koorstemmen (twee maal vier stemmen), waarbij de ruimte (de akoestiek) als het ware mee zingt, mee vibreert. Maar niet, zoals in de muziek van Kyriakides, oplicht door het rondzingen van in zijn geval elektronisch gegenereerde klanken. Vertragingen werken bij Franssens als een omgevingsklank uit, terwijl ze bij Kyriakides meer van binnenuit, structureel sturen. Franssens gaat uit van de stabiliteit van drieklanken (harmonieën!) in plaats van, zoals Kyriakides, van modaliteit, van kerktoonsoorten. In zijn geval een logisch gevolg van de lineaire lijn van de definities uit het derde deel die hij volgt.
Franssens toonzet niet alleen enkele definities (in deel 2 en 3), zoals Kyriakides, of proposities (stellingen), zoals Kulenty, maar met name enkele frases uit het Aanhangsel bij het vierde deel van de Ethica. Er is wel op gewezen, onder anderen door Herman Berger in een recente handleiding bij de Ethica (uitgave Garant, het eerste deel in de serie Omtrent filosofie), dat Spinoza zich in die aanhangsels ‘zelf aan de geometrische benadering heeft onttrokken’. Een opmerking waarop ik verder niet inga, maar die goed is om bij het beluisteren van Franssens Harmony of the Spheres in het achterhoofd te houden.
De vijf delen van het totale werk, dat ruim een uur duurt, kunnen afzonderlijk worden uitgevoerd. Begin 2013 klonk bijvoorbeeld het eerste deel door het kamerkoor Vocoza o.l.v. Sanne Nieuwenhuijse tijdens een zaterdagmiddagconcert in de Amsterdamse Noorderkerk. In het programmaboekje van dit concert werd dit deel gekarakteriseerd als een ’traag golvende klankenzee’. Er is ook een opname van dit deel, opgenomen in 1999 in de Beurs van Berlage en uitgebracht op de CD Joep Franssens – Works for Orchestra & Choir (Et’cetera KTC 1321). Het koor is het onvolprezen Nederlands Kamerkoor o.l.v. de uit Estland afkomstige dirigent Tõnu Kaljuste. In deze uitvoering duur dit deel 9”58’’.
Harmony of the Spheres: deel 1 Een paar jaar later zette het koor o.l.v. dezelfde dirigent het complete werk op CD. Een opname die werd gemaakt in de Augustinuskerk aan de Nieuwendammerdijk in Amsterdam, een monument van Tepe waar veel CD’s worden opgenomen. De uitvoering is zelfs nog iets langzamer (10’12’’), wat ruimtelijker, heeft meer diepte en is homogener qua klank. Deze wil ik u dus laten horen.
De tekst van dit eerste deel, uit het aanhangsel van het vierde deel van Spinoza’s Ethica, luidt in de Nederlandse vertaling van Nico van Suchtelen (uitg. Wereldbibliotheek) aldus: Het is voor de mensen van het hoogste belang met elkaar om te gaan, zich zodanig bij elkaar aan te sluiten, dat zij steeds meer samen één eenheid vormen en in het algemeen alles te doen wat tot versterking van vriendschap strekt.
Tot slot terug naar de opmerking van Herman Berger in zijn recente handleiding bij de Ethica, namelijk dat Spinoza zich in die aanhangsels ‘zelf aan de geometrische benadering heeft onttrokken’. Hoe verhoudt zich dit nu tot de muziek?
[Misschien net zo als het toneelstuk in het toneelstuk in Shakespeare’s Hamlet. Hamlet laat voor zijn moeder en Claudius, zijn stiefvader, door zijn vrienden een toneelstuk opvoeren om datgene dat hij niet kan uitspreken over te brengen. Een van de functies van theater, en van muziek, is om toegang te bieden tot iets dat niet of nauwelijks in normale gesproken taal, of in geometrische bewijzen, kan worden overgebracht. Het is dan ook niet raar, dat de tekst van Spinoza bij Franssens niet goed valt te verstaan. Het gaat hem in wezen om iets anders. N.B.: er zit zelfs één woordloos onderdeel in dit werk: nr. 4b].
1.
Dinsdag 12 oktober was ik sinds lange tijd weer in (de kleine zaal van) het Amsterdamse Concertgebouw. Bij een concert door bariton George Nigl en Olga Pashchenko (piano/fortepiano). ‘Een oubollig programma’, zei iemand. Wat heet: Schubert – Beethoven – Rihm (!) – Schubert. Als zij een kenner is, jarenlang vaste bezoeker van de Vocale Serie, dan ben ik een liefhebber, minder thuis in het vocale repertoire voor zangstem en piano(forte). Eentje die haar adem inhield toen Nigl en Pashchenko zelf even inhielden op een komma in het lied ‘Auf dem Hügel sitz ich spährd’ van Beethoven:
Und die Seufzer, sie verwehen
In dem Raume, der uns teilt.
Een kiertje licht kwam er doorheen, gedragen door een fluisterzachte begeleiding op fortepiano met demper. ‘Een nieuwe standaard’ zei een recensent naar aanleiding van de CD met dit programma en door deze uitvoerenden, Vanitas (Alpha).
2.
Zondag 17 oktober. Ik lees in de Bijbelse Dagkalender 2021, die ik cadeau kreeg. Bij deze dag staat een citaat van Etty Hillesum: ‘Dat er dus iets van “God” in je komt, zoals er in de Negende van Beethoven iets van “God” is.’ En, voeg ik toe, ook in dit eerste lied uit de cyclus An die ferne Geliebte. In deze uitvoering.
Ik lees meer die dag. In De Groene Amsterdammer (14 oktober 2021) een artikel van Bas van Putten naar aanleiding van het Sweelinckjaar ter ere van diens vierhonderdste sterfdag. Opeens snap ik waarom ik met veel van diens werk weinig of niets heb. 1) ‘Wat je nu ook nog in Sweelinck hoort – geen wonderen. Zijn meesterschap houdt op hoog peil altijd maat. Nergens een ontwrichtende chromatische ontsporing, en nimmer breekt een lijdend, woedend ego door het fraaie stuc- en metselwerk.’ Zoals bij Rihm tijdens voornoemd recital. ‘Kwarten en septiemen’ zei dezelfde bezoeker die ik aanhaalde. Het zij zo. Van mij mag het schuren. Zeker als het gaat over ziekte en dood, over vanitas.
Bij Sweelinck ‘zweeft de heilige geest er een beetje boven, nog niet in. Hij kan de sweelinckse techniek niet tot mysterie transcenderen’ aldus Van Putten. Al is dat voor iedereen natuurlijk anders; dirigent Patrick van der Linden bijvoorbeeld zegt in het programma ‘Allegro’ ’s middags op NPO2 dat Sweelincks Psalm 38 hem altijd diep raakt door de ruimte die hij erin ervaart.
3.
’s Ochtends had ik, zoals te doen gebruikelijk op zondag, gekeken naar het interview van Annemiek Schrijver met op die dag de ‘poëtisch socioloog’ Shervih Nekuee. Hij kwam ook dicht bij het mysterie in zijn verwoording van wat ik in het recital hoorde en bij Sweelinck (tot nu toe?) niet heb ervaren: ‘In het wonderbaarlijke huist ons hart’. Bij Beethoven zat het met andere woorden, bij Sweelinck niet. Nekuee zei het in het programma ‘De verwondering’.
En hij zei meer. Over poëzie die ruimte maakt, over een reis naar de Himalaya met z’n stilte en ruimte, over de ‘dansende dichter’ Rūmi, die volgens Schrijver gaandeweg zijn leven ‘naar zijn hart zakte’, over het wonderbaarlijke dat zich uit in de taal van dat hart. Waardoor ‘binnen en buiten licht ontstaat (…), uitzonderlijk licht dat met gemis te maken heeft en troost brengt’. Ik hoor er Rūmi in:
Luister naar de fluisteringen van het riet, luister hoe het weeklaagt over de scheiding.
Maar ook
Und die Seufzer, sie verwehen In dem Raume, der uns teilt.
1) Een uitzondering vormt onder meer Mein junges leben hat ein End. Hier uitgevoerd door Matthias Havinga op het orgel van de Amsterdamse Westerkerk: ttps://www.youtube.com/watch?v=mSxoD_aDQpE
Orgelnieuws biedt momenteel op hun website aan organisten en orgelliefhebbers een podium om hun keuze aan mooie orgelmuziek in dito uitvoeringen te delen. Ik doe hier op deze blog ook een duit in het zakje met een handje vol mooie orgelmuziek, voor in de orgelzomer van 2021.
Joh. Seb. Bach (1685-1750) – 1) Erbarm’ dich mein, o Herre Gott (BWV 721) Een koraal van een grootse eenvoud, als een langzaam, zangerig deel uit een Italiaans concert, hier gespeeld door Leo van Doeselaar op het Schnitger-orgel van de Martinikerk in Groningen, dat ik onlangs nog hoorde in het kader van het Peter de Grote Festival, bespeeld door Theo Jellema. Ik raak elke keer weer ontroerd als ik het koraal hoor, zo troostrijk is het.1)
Joh. Seb. Bach – 2) Partita ‘Sei gegrüsset, Jesu gütig’ (BWV 768) Bach is zó groot, dat ik een tweede keus aan bovenstaand koraal toevoeg en wel een partita die mij altijd veel heeft gedaan. Hij wordt hier gespeeld op het Van Hagerbeer/Schnitgerorgel in de Laurenskerk in Alkmaar, door Frans van Wijk. Het is een opname van 8 juni 2015.
Georg Böhm (1661-1733) – Vater unser im Himmelreich Bach zal achter zijn oren hebben gekrabd, toen hij met dit meesterwerk kennismaakte; het steekt hem zonder meer naar de kroon. Wat een rust, intimiteit en grandeur spreekt uit dit orgelkoraal – als een dans van David voor de ark uit. Hier gespeeld door Hayo Boerema op het Marucssen-orgel van de Laurenskerk in Rotterdam (zie foto hierboven).
Joh. Adam Reincken (1643-1722) – Fuga in g kl.t. Ik kan me nog herinneren dat ik dit stuk voor het eerst hoorde: op het koororgel in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Ik was perplex: een kleine fuga van de in Deventer geboren componist, waarin ratio en gevoel op meesterlijke wijze hand in hand gaan. Hier gespeeld door Sietze de Vries op het orgel in Uithuizen, ook een Schnitgerinstrument.
Louis-Nicolas Clérambault (1676-1749) – Duo uit Suite du premier ton Een stuk waar ik altijd een voorliefde voor heb gehad, zo vrolijk en doorzichtig, is Duo uit de Suite du premier ton van de Franse componist Louis-Nicolas Clérambault. Het wordt hier uitgevoerd door Benoit Dumon op een uitgesproken Frans klinkend orgel in de abdij van Saint-Antoine (vanaf 3’20”).
Morton Feldman (1926-1987) – Principal sound Deze compositie hoorde ik voor het eerst in de Grote Kerk van Harlingen, samen met mijn vader. Het werd uitgevoerd door Klaas Hoek en werd zonder onderbreking gespeeld na Ich ruf’ zu Dir, Herr Jesu Christ (uit het Orgelbüchlein) van Joh. Seb. Bach. De roep om vrede die uit beider werk opklonk, kon niet indringender zijn dan zó. Hier wordt het gespeeld door Olivier Latry op een niet nader aangeduid orgel (van de Notre-Dame?) in Parijs .
Toegift – William Byrd (1543-1723) Op een video-opname op YouTube zien we toetsenist Olga Pashchenko achter een klavecimbel. Ze speelt een Fantasie van William Byrd. En hoe. We weten dat ze naast klavecimbel en (forte)piano ook orgel speelt. Dát zou ik wel eens willen horen. Ik zie er nu al naar uit.
Is het toeval dat op de podcast die Rae Milford en Andrea van Pol maakten over de Duitse componiste Johanna Senfter (1879-1961) juist op het moment dat er sprake is van ziekte en een zwakke gezondheid, een fragment klinkt van haar orgelkoraal ‘Vom Himmel hoch, da komm Ich her’? https://podcasts.apple.com/nl/podcast/nooit-van-gehoord/id1569628502?i=1000527609797