Verleden jaar kreeg ik van de historicus Wim Berkelaar enkele deeltjes uit de reeks Ter Lezing, teksten van voordrachten die werden gehouden op bijeenkomsten van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) van de Vrije Universiteit Amsterdam.
Een van de deeltjes was TL7: Het maatschappelijk engagement van christelijke filosofen. Het betreft de teksten van een middagcongres op 1 april 2011. Eén daarvan heet S.U. Zuidema en de dekolonisatie en was gegeven/geschreven door Herman Smit, die in 2006 promoveerde op de houding van de gereformeerden in – zoals het wordt genoemd – de Indonesische kwestie.[1]
Zijn betoog raakte me om verschillende redenen. In de eerste plaats lag het in het verlengde van mijn Jaarthema 2021: Indonesië. In de tweede plaats raakte het op verschillende punten aan mijn persoonlijke leven en zette op die manier aan tot doordenken.
Zuidema en Verkuyl
Smit probeert om te beginnen een ‘brug te slaan tussen de zachtmoedige Zuidema (foto links) van die preek [in de Utrechtse Tuindorpkerk waarmee hij zijn artikel begon, EvS] en de harde Zuidema van de Indonesische kwestie’. Een houding die volgens Smit verwantschap vertoont met het denken van Joh. Verkuyl (foto rechts, 1908-2001), met wie Zuidema in een Jappenkamp heeft gezeten.Mijn ogen bleven haken op de naam Verkuyl.
Het geval wil namelijk dat ik hem een keer heb gehoord toen ik op het Hervormd Lyceum in Amsterdam zat (1970-’72). Hij hield er toen een lezing, benaderd als vader van een medeleerling. Ik herinner me hem als een markante man, toen al hoogleraar, fel én zachtaardig en bekend door zijn pleidooi voor de onafhankelijkheid van Indonesië. Tegendraads ook en dat zijn allemaal dingen die mij als puber aanspraken. In 1969 had hij zich uitgesproken tegen de Apartheid in Zuid-Afrika (Breek de muren af!) en de Vietnamoorlog. Vraag me niet waar hij het over had, want dat weet ik helaas niet meer, maar indruk maakte hij in ieder geval.
De zendingsman Verkuyl
Dat Verkuyl van 1940-1962 zendingspredikant in Indonesië was, algemeen secretaris van de Nederlandse Zendingsraad (NZR) en buitengewoon hoogleraar missiologie aan de VU, sprak mij minder aan. Ik spiegelde mij aan de opvatting van het jodendom, dat geen zending kent en aan een christendom dat in alle bescheidenheid luistert en dialoog prefereert boven zending. Niet dat we in Nederland in die dingen zo sterk zijn, want – lees ik in een recent artikel van journaliste en historica Anne-Lot Hoek over (nogmaals) Indonesië – Indonesische historici wilden destijds een dialoog aangaan met Nederlandse vakgenoten ‘over een breder koloniaal verhaal’, maar dat lukte niet.[2]
Schweitzer en mijn vader
Ik zette ook vraagtekens bij zending vanuit de vraag of wij het dan allemaal beter weten en uit naam van het christendom niet joden werden vervolgd, slavernij werd gedreven, imperialisme, kolonialisme, extreem nationalisme, racisme en noem maar op. Ik wist dat mijn vader, bewonderaar van Albert Schweitzer, zendeling/arts had willen worden, maar dat een zwakke gezondheid hem daarbij in de weg stond. Ik had het voor kennisgeving aangenomen als was het zoiets als: ‘Als jongetje wilde ik brandweerman worden’. Jammer, want zo ben ik zelf wel een dialoog uit de weg gegaan.
Het slot van Smits artikel is mooi. Hij sluit de cirkel en gaat in gedachten terug ‘naar de Zuidema van de Tuindorpkerk: uitnodigend en zachtmoedig’. Zoals Verkuyl. Zoals mijn vader. Interessant artikel dit. Met dank aan Wim Berkelaar.
[1] Zie wat Zuidema betreft: https://resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/blnp/#source=5&page=584&view=imagePane [2] In: De Lage Landen, jrg. 65 (2022) nr. 3 (aug.), p. 90.
De naam van Jo Verkuyl wordt ook terloops genoemd in het artikel ‘Nederlandse geestverwanten van Barth en de Indonesische vrijheidsoorlog’ van Rinse Reeling Brouwer in het themanummer Postkolonialisme van In de Waagschaal jrg. 52 (2023) nr. 2 (febr.), p. 17.
Geruime tijd geleden heb ik een keer per week in een ruimte samen met enkele anderen aan Zenmeditatie gedaan. Het was een sessie in de vroege ochtend die was gericht op het zoeken van vrede in jezelf die uitstraalt naar de wereld. Die combinatie sprak mij aan, maar na verloop van tijd ben ik om verschillende redenen met deze geleide meditatie opgehouden.
1.
Omdat ik dat toch ook wel weer jammer vond, daar het mij bij tijd en wijle veel heeft gebracht, was ik blij dat ik stuitte op een week meditatie rond de Psalmen. Elke ochtend mediteren rond een (deel van een) psalmtekst, een paar avonden via ZOOM met elkaar praten over wat het je bracht en een creatieve opdracht.
Toen de week voorbij was, wilde ik het ritme proberen vast te houden en begon met meditaties rond de 150 Psalmen, ook via ZOOM. Per psalm werden enkele verzen gekozen die tweemaal werden voorgelezen. Daarna werd je gevraagd enkele woorden in gedachten vast te houden, gevolgd door de eigenlijke meditatie, het in gesprek gaan met die woorden, – een gebed en stil worden en je openstellen voor de Sjechinah, Gods aanwezigheid; de klassieke lectio divina.
Al bij de derde psalm stuitte ik op een keuze van verzen die mij tegen de borst stuitte; vers 8 was weggelaten:
Sta op HEER, en red mij, God,
sla mijn vijanden in het gezicht,
breek de tanden van de wettelozen.
Waarom zou ik niet over dit vers mogen mediteren? Ik zou zelfs zeggen: juíst over dit vers? Want hier wordt nogal wat gezegd. Dan wordt de eerste oproep die ik zowel tijdens de Zenmeditatie als in de week mediteren over enkele Psalmen ter voorbereiding hoorde, namelijk je voeten goed op de grond te zetten, te aarden. Het doet me denken aan Exercises spirituels (Geestelijke oefeningen, maart 1959, zie foto EvS) van Sedje Hémon (1923-2011) die nog t/m 16 oktober a.s. op een overzichtstentoonstelling in het Amsterdamse Stedelijk Museum is te zien.
Vervolgens luister je naar wat buiten gebeurt, wat dan niet wordt beperkt tot: wat buiten je eigen huis, buiten op straat gebeurt, maar wat er in de (buiten)wereld gebeurt. Dan nader je de tekst volledig, van alle kanten op een manier die wellicht in verschillende vormen van joodse psalmmeditaties wel gebeurt.
2.
In dezelfde tijd dat ik weer aan het mediteren sloeg en er van schrik ook weer (even) mee ophield, stuitte ik op een tekst van Neerlandica Yra van Dijk (op: De Lage Landen, 18 mei 2022) over Arnon Grunberg: De engel die pijn komt brengen: het confronterende oeuvre van Arnon Grunberg. Al even confronterend als de Psalmen.
Zij gaat daarin in op een editie van het boekenprogramma Brommer op zee. Hierin was de auteur op 1 mei 2022 te gast. De presentatoren, schrijft Van Dijk, spraken snel over zijn uitlatingen als ‘Doorleefde wanhoop’, Auschwitz-auteur Tadeus Borowski, concentratiekampen en zijn moeder heen. ‘Het moest wel gezellig blijven’ en gaan over zaken als ‘seks en ‘seksuele grensoverschrijding’. Ik moest onwillekeurig denken aan de psalmmeditatie: dat moeilijke vers laten we maar weg. Van Dijk eindigt haar artikel met een citaat van Grunberg (in Humo, 3 juni 2001): ‘Mensen hebben recht op pijn. Ik zie mezelf als een engel die de mensen dat moet geven waar ze recht op hebben’.
3.
Vervolgens kwam Israëlzondag, de eerste zondag van oktober. In mijn wijkgemeente is het dan traditie dat de twee koren van dezelfde kerk hun opwachting maken. Het een zingt kerkmuziek, het ander ook, maar dan in een lichter genre.
Het eerste koor zong onder meer twee piyutim (hymnen) op muziek van Dov Carmel (geb. 1932). Uit hun kelen kwam de volgende regel op tekst van Israël ben Moses Najara (ca. 1555-ca. 1625):
Vertrap mijn vijanden als stro en verhef mij boven hen.
Zo, die zit. Al zoekend naar betekenissen van Psalm 3 kwam ik terecht op een website waarop ook een verkondiging en uitleg stond van predikant Aart C. Veldhuizen (in de Oosterkerk van Sneek, 24 juli 2011). Hij betoogde daarin, dat je de psalm zou kunnen lezen met je verstand, maar dat je zingen nu eenmaal niet met je verstand doet. Al zingend – leerde ik ook al van ds. Sytze de Vries – kun je woorden in de mond nemen die je nooit zou zeggen. Zoals hier in mijn wijkkerk.
Waar ik naar snakte, was een uitleg en verkondiging in de vorm van een liedpreek, waarin de tekst van Israël ben Moses Najara werd uitgelegd. Dat zou niet alleen de liederen beter in de dienst hebben geïntegreerd, maar ongetwijfeld meer kerkgangers hebben geholpen.
In ieder geval ben ik het – als conclusie – roerend eens met een ingezonden brief van ds. Veldhuizen (in Trouw, 5 december 2006). Hierin schreef hij over het heilige dat wordt ‘versinterklaasd’. Dat is iets dat niet mag gebeuren. Daarom ga ik denk ik de verzen uit Psalm 3 en die van Israël ben Moses Najara maar én mediteren, én ze beargumenteren én tenslotte zingen. Alle goede dingen bestaan immers in drieën. Je moet immers het ene doen en het andere niet nalaten (Matth. 23:23).
Opgedragen aan ds. Kees Zwart, die op 8 mei a.s. als interim-predikant afscheid neemt in Amsterdam-Noord en mij met zijn hieronder genoemde preek tot dóórdenken aanzette.
In Filosofie Magazine van maart 2022 stond een artikel dat de moeite waard is, geschreven door Fleur Jurgens (1972), filosofe, schrijfster en journaliste. ‘Filosoferen in tijden van lijden’ luidt de kop. Het raakte me. Waarom heb ik in drie opeenvolgende blogs uitgelegd. In de eerste ging ik in op het artikel, in de tweede kwam ik zelf aan het woord als ervaringsdeskundige en in deze derde ga ik tenslotte in op de troost die filosofie, theologie en literatuur kunnen bieden.
Vier vormen van troost
We zagen in de eerste van deze drie blogs, dat Lammert Kamphuis in het interview met Fleur Jurgens vier vormen van troost noemt die de filosofie kan bieden:
Het lezen van filosofische teksten
Relativering
Aanvaarden van het lot
Verlichting vinden in het uitzicht op betere tijden
Het hoeven echter niet perse filosofische teksten te zijn. Met, wederom Virginia Woolf, denk ik ook aan gedichten. Daarop kun je blijven kauwen, ze sturen je gedachten, uit je pijnlijke lichaam weg, richting je hoofd.
Bijbelteksten in de lijdenstijd
Zo kun je ook groeien aan Bijbelteksten en de uitleg daarvan. Dat overkwam mij in de lijdenstijd, toen tijdens een kerkdienst werd gelezen uit Jacobus (Jac. 1: 19-27) en Johannes (Joh. 15: 1-8). In het eerste gedeelte staat de spiegel voor Tenach, in het tweede is dat de wijnstok, de ware wijnstok. De landsman (God) snoeit de ranken, opdat zij meer vrucht dragen (vs. 3). Opdat de Tenach tot zijn recht komt, recht wordt gedaan.
Dat is de gebruikelijke uitleg, maar in de preek van ds. Zwart die ik hoorde, klonk ook iets anders door waarin die twee teksten met elkaar werden verbonden. Een voorzichtige vraag die ik de dag erna ook las in het nieuwste boek van (inderdaad een filosoof) Jos Kessels: Het raadsel van de speelman (ISVW Uitgevers, 2021). In het hoofdstuk ‘Snoeien’. Concreet vraagt de ik-figuur zich af, of ‘je ook jezelf in vorm kunt snoeien’ (p. 106). De tuinman in dit hoofdstuk vindt het ingewikkeld, de predikant vond het ook, maar toch werd de vraag als gezegd voorzichtig gesteld.
De waarde van woede
Alle verdorde takken op een hoop gooien en verbranden en dan de ranken laten groeien aan de wijnstok. Het is even slikken, maar biedt het uiteindelijk ook niet iets van troost? Een opdracht om aan jezelf te werken. Zo hoorde en las ik het. Is het de loutering waar Wim Dubbink het over had? Op z’n minst verlichting in de hoop, het uitzicht op betere tijden.
Snoeien uit woede en die als een energie ten goede aanwenden, denk ik. Want woede is, met de woorden van Nico Koning uit wiens nieuwe boek De waarde van woede. Over opstandigheid en rechtvaardigheid (uitg. Damon, 2022) ik in de vorige blog al citeerde, ‘veranderwoede’ en staat in een ‘waardevolle traditie’ (p. 11).
Aanvaarden van het lot (punt 3 van Kamphuis) is niet het je ergens passief bij neerleggen, maar juist hard werken zei een andere predikant eens. En ook hij verwees naar een gedicht. Van Jacqueline van der Waals in dit geval (zie foto rechts). Een ander dan onderstaand gedicht, maar toch. Van der Waals was een vrouw die leed, en uiteindelijk overleed, aan een maagzweer. Zij schreef dit gedicht over snoeien:
De herdersfluit
Eens ging ik langs het lage riet,
Dat ruischen kan en anders niet,
Toen, langs mijn pad, een herder kwam,
Die één van deze halmen nam,
En dien besnoeide en besneed,
En maakte tot zijn dienst gereed.
Door dit gekorven rietje, dat
Als dood hij in zijn handen had,
Dien stemmeloozen stengel zond
Hij straks den adem van zijn mond,
En, als hij blies, zoo zong het riet,
En, als hij zweeg, verstomde ’t lied:
De zoete, pas ontwaakte stem
Bestond en leefde slechts door hem.
Zoo gaf ik gaarne wensch en wil
In ’s Heeren hand en hield mij stil.
Zoo dan, als door een rieten fluit,
Bij zwijgend eigen stemgeluid,
Gods adem door mij henen blies,
Hoe groote winst bij kleen verlies!
Ik heb wat met de verhouding tussen ‘Kunst en kerk’, om de titel van het themanummer van het tijdschrift In de Waagschaal (3 juli 2021, jrg. 50 nr. 7) aan te halen. Zo ben ik enkele jaren lid geweest van de kunstcommissie van de Oude Kerk in Amsterdam en heb als curator a.i. enkele tentoonstellingen samengesteld voor de Amsterdamse Thomaskerk (nu: De Thomas). Op dit moment denk ik nu af en toe mee aangaande kerk en kunst in de breedste zin van het woord (beeldende kunst, gedichten, muziek) met mijn wijkpredikant, ds. Paula de Jong van de Nieuwendammerkerk en schrijf af en toe een recensie over een boek of tentoonstelling op dit terrein. Reden te meer om het genoemde extra dikke zomernummer (48 pagina’s) met buitengewone interesse te lezen en erop in te gaan in deze al even extra lange blog.
Kunst en kerk Om te beginnen het artikel van Jessa van der Vaart, vanaf 2016 verbonden aan diezelfde Oude Kerk (zie historische foto). Zij begint met te memoreren dat haar vader, de in 2000 overleden keramist Jan van der Vaart, zichzelf liever pottenbakker noemde, maker van gebruiksvoorwerpen. Het lijkt een statement, zo aan het begin van haar artikel dat de vraag oproept: is kunst in de kerk dan óók een gebruiksvoorwerp in plaats van een autonoom kunstwerk? Staat het dan ten dienste van de kerk? Denk bijvoorbeeld aan een Avondmaalsstel of een kruiswegstatie. Maar die weg bewandelt ze niet, zodat dat begin, afgezien van de schets van een persoonlijke context, mij inhoudelijk niet helemaal duidelijk is.
Van der Vaart memoreert dat de Oude Kerk zich ontwikkelde tot tentoonstellingsruimte van hedendaagse kunst die kunstwerken toont die specifiek voor de kerk zijn gemaakt. Ze heeft tot nu toe vier exposities meegemaakt – alle vier nadat ik uit de kunstcommissie was gestapt, zodat ik mijn handen vrij had die tentoonstellingen soms te recenseren voor de website 8WEEKLY.
Van der Vaart noemt met name ‘NA’ van de onlangs overleden kunstenaar Chr. Boltanski (2017-2018, zie link naar mijn recensie hieronder). Ze heeft het over een dienst, die niet werd voorbereid met de al dan niet toen nog bestaande kunstcommissie, maar met de toenmalige cantor Christiaan Winter en Marcel Barnard (zie hieronder). Tijdens de dienst werd er een dialoogpreek aangegaan met een niet met name genoemd gemeentelid.
Ze eindigt haar artikel met de constatering, dat kunst staat voor ‘condition humaine’ en de kerk daar iets aan toevoegt: ‘een ander, verrassend perspectief dat nu juist niet uit die “condition humaine” opkomt, maar uit een andere hoek, van een andere kant, met een andere stem’. Maar zou de kerk niet juist meer aandacht moeten hebben voor de ‘condition humaine’? Het is analytisch ongetwijfeld verhelderend, maar ook een beetje valse tegenstelling die wordt gecreëerd.
Kunst en geloof Het volgende, wat omvangrijker artikel is van de hand van Marcel Barnard. Ook hij komt aan het eind van zijn stuk met de installatie van Boltanski en genoemde dienst, maar zijn insteek is een andere. Ook hij begint net als Van der Vaart met de persoonlijke context waarin zijn liefde voor kunst ontwaakte: zijn vader, die hem meenam naar een tentoonstelling in Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam. Hier kreeg de jonge Barnard een numineuze ervaring bij het zien van werk van Peter Struycken. Hij schreef erover in Meditaties van de ziel (Amsterdam, 2020, p. 21 e.v.), waarover ik eerder blogde.
Eenzelfde soort sensatie overkwam hem bij het beleven van de liturgie in de Amsterdamse Oude Kerk. Hier dus geen al dan niet valse tegenstelling, maar een en dezelfde soort ervaring. Als wetenschapper heeft hij ook weet van een ‘keurige boedelscheiding’, maar ‘op de via directa, in de geloofservaring wentelen geloof en kunst, het esthetische en het religieuze (…) onlosmakelijk om elkaar heen’, aldus Barnard. Ik kan die bevinding (in de dubbele betekenis van het woord) alleen maar beamen. Ook ik kan evenzeer geraakt worden door een kunstwerk, om het even in welke vorm (beeldende kunst, gedichten, muziek) als door een preek of een lied waarin gevoel en ratio op eenzelfde manier samengaan en mij bewegen en in beweging zetten.
Even verder echter spreekt Barnard toch net als Van der Vaart en in de voetsporen van G. van der Leeuw (1890-1950) van ‘het “andere” van de kunsten [en] het “totaal andere” van God’ en ‘een gesprek tussen beide waarin ze soms samenstemmen en soms van elkaar verschillen’. Alleen, schrijft Barnard dan, ‘bij ware kunst en (…) diep geloof, komt het andere, de ander, de Ander ons in de verbeelding tegemoet’. Moge het zo zijn.
Grensgebied van kunst en religie De volgende bijdrage waar ik hier aandacht voor wil vragen, is van de kunsthistoricus en schrijver Anneke van Wolfswinkel, die betrokken is bij de Biënnale Kunst in de Heilige Driehoek, dit jaar van 10 juli t/m 15 augustus.
Zij heeft het niet over ‘kunst en kerk’ of ‘kunst en geloof’, maar over ‘het grensgebied van kunst en religie’. Zij heeft het over de ontmoeting tussen ‘hedendaagse kunst en eeuwenlange kloostertradities’. En met Barnard heeft ze het over verbeelden en het nieuwe betekenissen toekennen. Als kunsthistoricus zegt ze hetzelfde als Barnard met de via directa, de geloofservaring of bevinding, maar dan vanuit een ander perspectief: ‘Niet alleen de kunstenaar geeft betekenis, de kijker doet dat net zo goed’.
Als voorbeeld noemt ze het vierdelige kunstwerk Martyrs van Bill Viola en Kira Perov (zie afb.). Het is een kunstwerk dat ik (deels) op verschillende plaatsen heb gezien: in de Nieuwe Kerk in Amsterdam en in Kube, het kunstmuseum van Ålesund (Noorwegen). Ook daar blogde ik al eerder over. De betekenis die ik aan het werk hechtte, was niet anders in de kerk dan in het museum, omdat het kunstwerk zélf in alle gelaagdheid sprak.
Verhouding tussen kunst en kerk In de bijdrage van predikant en schrijver Frans Willem Verbaas is sprake van de ‘verhouding tussen kunst en kerk’. Hij stelt dat we ‘kunst en kerk als concurrenten kunnen zien, maar ook als broer en zus’. Concurrenten omdat bijvoorbeeld een uitvoering van de Matthäus Passion van Bach meer mensen zal trekken dan een Goede Vrijdagdienst, allebei in de kerk. ‘Kerk en kunst zijn verwant’, schrijft Verbaas, ‘maar niet identiek’.
Beide zouden van elkaar kunnen leren: ‘Van de kunstwereld kan de kerk het belang van kwaliteit leren. Het is niet goed om maar wat aan te modderen met de liturgie of met kinderpraatjes en preken, die niet met werkelijke aandacht zijn voorbereid. Liturgie is geen onnozel maar een heilig spel. De lat mag hoog gelegd.’ Ik denk aan een predikant die de vrijere, cultureel gerichte omgang met een Psalmtekst door een kunstenaar als bevrijdend ervaarde. ‘Omgekeerd’, schrijft Verbaas, ‘kan de kunstwereld van de kerk leren dat het niet goed is om zich blind te staren op werelds applaus of om zich te verlagen tot het bieden van louter amusement’.
Verbaas meent tenslotte, dat ‘predikanten hun ambtswerk ook kunnen voortzetten met andere middelen: met schilderen, muziek, toneel, fotografie, dans, journalistiek, literatuur, bloggen, vloggen, of met bijbels tuinieren of koken’. Afgezien dat hier verschillende grootheden onder één noemer worden gebracht, wordt hij op zijn wenken bediend door twee andere artikelen in dit nummer: van theoloog en kunstenaar Ruud Bartlema en van judaïcus en beeldend kunstenaar Marcus van Loopik. Ook Werner Pieterse doet een duit in het zakje door te stellen, dat ‘het perspectief van de predikant als kunstenaar’ nog te vaak ontbreekt ‘als er weer eens een rapport verschijnt over het ambt’. Want ‘kunst kan ons zicht op het ambt verhelderen en ons uit de dorre vergadertaal halen’. U leest het goed: niet vergaderzaal maar vergadertaal.
Kunst als vernieuwer van de godsdienst Ruud Bartlema meent dat kunst niet zozeer godsdienst kan vervangen, als wel dat ze ‘wel nieuwe openingen naar de beleving van godsdienst’ kan creëren. Wéér dat woord, dat we al bij Barnard tegenkwamen. Kunst als breekijzer voor gestolde liturgie zeg maar.
Naar Bartlema’s ‘diepste overtuiging zijn zowel godsdienst als kunst vormen of aspecten van wat ik religie noem. Voor mij betekent dat woord religie: verbinding maken (…) [en] uitdrukking geven aan de ontmoeting met [het] Mysterie en het maken van een verbinding tussen het onbenoembare en het benoembare van dat Mysterie’. Kerk en kunst zijn geen concurrenten, zoals Verbaas meent, ‘maar in wezen verschillende vormen van dat zoeken naar de verhouding tot en de verbinding met dat grote Mysterie dat het leven is’.
In de kerk zouden we elkaar kunnen ontmoeten, in gesprek gaan en zoeken naar nieuwe rituelen ‘rondom bijvoorbeeld concerten, exposities, lezingen, workshops, beeldende kunsten, literatuur, levensbeschouwing en spiritualiteit’.
Onafscheidelijke bondgenoten Voor Marcus van Loopik zijn kunst en religie ‘functionele bondgenoten van elkaar’. Kunst en religie mag je volgens hem niet tegen elkaar uitspelen. ‘Religie zonder kunst is ook ondenkbaar!’ stelt hij. Uitroepteken. Kunst stelt kritische vragen en hoort daarom ‘als een tweelingzuster bij religie’. Kunst hoort een zekere relevantie te bezitten en mag niet ‘volledig op zichzelf komen te staan en als doel op zich gaan fungeren’. Want dan verzandt ze in ‘pure esthetiek van kleuren en vormen’. Een opvallende opvatting, want juist de esthetiek van de kleuren en vormen van joodse kunstenaars als Rothko (zie afb., diens laatste schilderij) en Newman worden religieus beleefd.
Van Loopik zoekt ook de dialoog, maar dan een ‘binnen een multiculturele en multireligieuze samenleving. Joodse mystiek heeft mij geleerd om te streven naar jichoed, naar eenwording, om bovenal te zoeken naar wat mensen verbindt’. Dat ben ik met hem eens. Ook hij heeft het, net als Pieterse, over taal. Over beeldtaal in dit verband, die ‘geen (…) pasklare of dogmatische antwoorden heeft op de raadsels van het leven, maar roept bovenal authentieke menselijke vragen en verwondering op’. De ‘condition humaine’ van Van der Vaart.
Tot slot
Zo is de cirkel rond en rijst de vraag hoe ik mij na lezing van deze (en andere, niet genoemde artikelen in In de Waagschaal) zelf tussen de schuivende panelen beweeg: tussen kunst en kerk, kunst en geloof, op de grens daarvan.
Concluderend kan ik mij het meest vinden in wat Udo Doedens en Mirjam Elbers in de inleiding tot dit nummer schrijven over de visie van de Van der Leeuw Stichting: ‘de gedachte dat kunst en kerk bondgenoten zijn. Dit bondgenootschap ligt volgens hen niet zozeer in de ondersteunende functie van de kunst bij de verkondiging of in het vereren van de schoonheid maar in de kritische functie van zowel de kunst als de kerk (…). Wie iets doorkrijgt van de ontregelende en inspirerende werking van de kunsten, begrijpt ook beter de draagwijdte van bijbelteksten en – liederen. In die visie zijn kerk en kunst elkaars Geschwister en niet elkaars concurrenten.’
In twee volgende blogs zal ik dit in concreto nader uitwerken aan de hand van respectievelijk Lied 272 uit het Liedboek en mijn keuze van enkele orgelwerken tijdens de orgelzomer.
Ik omschreef het programma van een fraai orgelconcert van hem eens als een bol, als een toverbal, die telkens anders kleurde. We schrijven 10 augustus 1983 en het speelde zich af in de Grote Kerk van Leeuwarden, en ik schreef erover in de Leeuwarder Courant van een dag later.
Op het programma stond, naast werken van Nicolas de Grigny, Joh. Seb. Bach, Ernst Pepping en Max Reger ook de Pinksterhymne Veni creator op. 4 (1930) van Maurice Duruflé (foto rechts). Volgens Goethe de mooiste hymne die ooit is geschreven. Over creativiteit, over liefde.
Het toeval wil, dat Tjeerd van der Ploeg (want over hem heb ik het) vanmorgen datzelfde stuk, Choral varié sur le thème du ‘Veni creator’ speelde tijdens wat een Orgeldienst werd genoemd. Op zondag Rogate (Bidt) in de Bethelkerk in Amsterdam Tuindorp-Oostzaan (zie foto links, EvS). Het zou een onderdeel worden van wat ds. Kees G. Zwart in zijn inleiding een preek in drie delen noemde: eerst de gesproken tekst, daarna de ‘wervelende compositie’ van Duruflé en tenslotte een gedicht vertolkt door een doventolk (Annet van den Berge). Alleen: dat laatste, ik neem aan Lied 697 uit het Liedboek, viel samen met het stuk van Duruflé. Jammer maar waar wat mij betreft. Een al dan niet derde onderdeel had dan ook best stilte mogen zijn. Om te reflecteren op die preek in twee delen.
Eigenlijk bestond de opbouw van de hele dienst min of meer uit twee delen. Ga maar na: voor de verkondigingen in taal en klank klonk aan het begin het koraalvoorspel Nun bitten wir den heiligen Geist BuxWV 209 van Dietrich Buxtehude, Lied 360 Kom Schepper, Geest op een melodie uit de negende eeuw en enkele verzen uit Psalm 19 op een Geneefse melodie (1542). Allemaal oude melodieën, waarbij je je overigens kunt afvragen waarom het inleidende koraalvoorspel niet binnen de orde van de dienst viel, dus ná het klokgelui. En na de verkondiging de wat nieuwere melodieën, van Frits Mehrtens (Lied 763) en een korte, mooie en krachtige improvisatie daarover tot slot.
Wat de verkondiging in gesproken taal betreft: deze viel ook uit in twee gedeelten. Eerst ging het over Exodus 20:1-21, de uittocht naar het leven vanuit de bevrijding. De vraag is hoe je dat kunt bewaren. Het antwoord ligt volgens dominee Zwart in de Tien woorden, de tien invalshoeken, de tien bakens in de zee van het leven. Liefde is de grote drijfkracht.
Het tweede gedeelte was naar aanleiding van Johannes 14:15-21. Jezus haalt de geboden aan. Weer is liefde de drijvende kracht om in vrijheid te kunnen leven. Dat wil zeggen: krachtig en geestig.
Ten aanzien van Van der Ploegs uitvoering van Duruflé’s koraalvariaties, kan ik haast letterlijk overnemen wat ik in de Leeuwarder Courant van 11 augustus 1983 schreef naar aanleiding van zijn uitvoering van hetzelfde stuk op het Müllerorgel: ‘Het is opvallend dat [nu] het Flentroporgel onder de handen van Tjeerd van der Ploeg (…) heel ver tegemoet komt aan de verschillende klankkleuren. Variërend bijvoorbeeld van tongwerken (…) tot de grondstemmen’ en – vul ik hier aan – de fluiten.
Het was niet zozeer een toverbal die na dit koraal nog weer anders kleurde, maar een bol zoals ik het ook in de Leeuwarder Courant noemde: een bol waarin licht valt, telkens anders gedurende de dag. Een bol als op de achterwand van het Arnolfini portret (1434) van Jan Van Eyck. En wat daar dan het centrale thema van is? U raadt het al: liefde. Het kan niet missen.
Mooi dat in deze tijd wordt gezocht naar een wat experimentele invulling van een dienst die via kerkdienstgemist kan worden gevolgd. In verbondenheid met anderen thuis en met hen die ons voorgingen, in woord en muziek.
Afgelopen zondag had ik me voorgenomen ’s middags een leerdienst te bezoeken in Amsterdam-West, waar na afloop afscheid werd genomen van de beheerder van het kerkgebouwtje. Een vriendin vond zeker dat ik ’s ochtends niet van geestelijk voedsel verstoken kon blijven, en wees mij op de Eucharistieviering die op NPO2 vanuit ‘haar’ kerk werd uitgezonden. Niet dat ik nu rooms-katholiek ben of van geestelijk voedsel verstoken zou zijn; het interview in Buitenhof van Hugo Logtenberg met Arnon Grunberg over de jeugdzorg in De Koppeling (Amsterdam, foto hierboven) schaar ik daar ook onder: aandacht voor de zwakken in onze samenleving.
Die Eucharistieviering, waarvan ik het gedeelte tot en met de preek door diaken Rob Polet zag, de leerdienst inclusief afscheid en – op een indirecte manier – ook het interview met Grunberg gingen een geladen gesprek met elkaar aan.
Van graaier naar gever Polet (foto rechts) vergeleek het verhaal over Zacheüs (Lucas 9:1-10) met Scrooge van Charles Dickens: een ommekeer en sprak over de manier waarop God in de levens van mensen die Hij zoekt inwerkt. Het gaat erom wat er níet gebeurt: Jezus zegt helemaal niets, is alleen aanwezig. Zacheüs gaat op zoek naar verandering, naar hoe hij echt is bedoeld. Hij verlangt naar een dieper, rechtvaardiger leven. Hebben wij ruimte om om te zien naar het verlangen van een ander? Om om te keren?
Noach de akkerman De preek in de protestantse leerdienst ’s middags, over Noach, was van een totaal andere snit: niet troostrijk en appellerend, maar stelling nemend en min of meer verankerd in drie boeken, waarvan er geen bij name werd genoemd.
Het begon met het idee van Henk Vreekamp over het overnemen van bijvoorbeeld het joodse Loofhuttenfeest. (Welk boek zou de emeritus-predikant toch hebben gelezen …?). Het zou de herfsttijd op de kerkelijke kalender kunnen opvullen, meende hij, alsof het Vreekamp daar primair om te doen was. Dat moeten we volgens de predikant niet willen; het moet leeg en ongemakkelijk blijven. Het in elkaar schuiven van joodse- en christelijke feesten staat nog uit. (Zie p. 66 en 75 e.v. in mijn boekje Mysterie, mythe, mystiek, foto links).
Hij ging verder met het idee van de Übermensch van de niet nader genoemde Friedrich Nietzsche (foto rechts), maar dan volgens de aloude, foutieve invulling daarvan als was de Übermensch een pré-nazistische Ariër, terwijl het in wezen zo’n mooi idee is: de mens die, om op Polet terug te grijpen, verlangt én werkt aan een dieper, rechtvaardiger leven, boven (über) zijn eigen tekorten uit. Zoiets als de conatus bij Spinoza, de filosoof die Nietzsche immers bewonderde.
Het derde en laatste item linkte Noach de akkerman aan de huidige protesten van de boeren. Het was een oproep voor circulaire landbouw, verwijzend naar Sicco Mansholt. De ommekeer van Polet ingevuld, terwijl ik het híer misschien liever leeg had gelaten.
Jammer genoeg volgde geen nagesprek, zoals te doen gebruikelijk bij de maandelijkse leerdiensten.
Aandacht Immers: na de dienst volgende het officiële afscheid van de beheerder van het gebouw, met onder meer enkele toespraken, die niet op elkaar waren afgestemd. Eén toespraak verviel, omdat een pianiste, die regelmatig op de vleugel in de kerk oefent, óók nog graag wat had willen zeggen. Zij werd vergeten.
Toen popte bij mij niet alleen Grunberg (foto links) even op, die de naam van God niet had genoemd maar wél en sterker voor de joodse- en christelijke waarde van aandacht voor de zwakkeren in de samenleving was opgekomen. Ik heb mij in de tram terug zitten verbijten: waarom heb ik niet even geroepen: ‘Er is nóg iemand die wat wil zeggen?’. Ik heb haar tijdens de receptie helaas niet meer gezien, maar kon me op dat moment zó goed voorstellen waarom mensen soms de kerk de rug toekeren. Ze was er voor de eerste keer, en wellicht ook voor de laatste.
Relevantie van de kerk Dezelfde commissie die dit soort leerdiensten organiseert, had onlangs prof. dr. John Grin uitgenodigd voor een lezing over de vraag ‘De weg naar de kerk weer vinden’, die hij terecht had omgebogen tot ‘Hoe kan de kerk weer relevant worden?’
Veranderingen, zei hij, gebeuren in niches, zoals de studentenecclesia. Kernwaarden daarbij zijn: beleving – autonomie – verbondenheid. Zijn conclusie was, dat de klassieke (wijk)gemeente niet meer in deze tijd past. Je moet het oude niet koste wat het kost in stand willen houden. De commissie probeert dat wel, maar misschien juist ómdat zij een niche is, zou een ommekeer haar passen.
Misschien op de manier die Welmoed Vlieger in een column in Trouw (5 november 2019) beschreef: ‘Ooit vroeg ik mijn vader wat dat nu eigenlijk is, een preek. Hij zei dat je in een preek probeert het hart te zoeken van de hoorder, nadat je eerst je eigen hart hebt gezocht.’ Ik ervoer dat bij de preek van Rob Polet. Zij vervolgt: ‘De kerkdienst is geen leerdienst’ – dat mag overigens van mij wel, als de eenheid die Grin benoemde (leren – veren – dienen – pastoraat) erin terug te vinden is. Een nabespreking is ook niet weg, in een tijd van (nog steeds) eenrichtingsverkeer vanaf de kansel. Vlieger vervolgt: ‘Het [de kerkdienst, EvS] is een plek waar mensen worden getroost, bemoedigd, geconfronteerd en uitgedaagd. Wie op zondag de kerkdienst bezoekt, gaat op een “dijk” staan om uitzicht te krijgen. Dan doet het er niet zoveel toe hoeveel mensen er zitten’- bij de leerdiensten in Amsterdam-West is men al blij als de minjan (10 mensen) wordt gehaald. ‘Dat die dijk er is, daar gaat het om.’ Zou het misschien mogelijk zijn om de leerdiensten c.s. om te zetten naar een Pioniersplek? Waar wordt geoefend in een andere manier van kerk zijn.
Onlangs verscheen mijn boekje over Henk Vreekamp, Mythe mysterie mystiek (uitg. KokBoekencentrum). Tijdens de presentatie daarvan, op 14 juni in de Amsterdamse Thomaskerk (Thomastheater), sprak ds. Thijs van Meijeren (Hoevelaken) enkele mooie woorden. Onder meer over de drieslag die in de titel tot uitdrukking komt:
‘De mythe. Overleven op de rand van angst en duisternis, de dood. De mystiek. Vlucht uit de werkelijkheid. De ziel met God alleen. Versmelten. De liefde, minstens zo sterk als de dood. Het mysterie. Het heilige midden. Als een kiertje licht, een weinigje hoop, stem en tegenstem van Israëls God, de teksten van de heilige Schrift, waardoor de andere twee panelen, mythe en mystiek, op hun plek vallen.’
Alles wat ik na 14 juni las, las ik door de ogen van Vreekamp, met de bril van Van Meijeren. Met name twee artikelen: ‘Verlangen naar mythes’ van Arnon Grunberg in Wordt Vervolgd (juni 2019, p. 9) en ‘De weg van de Stilte’ van Margreet Hogeterp over het gelijknamige boek van Jan de Jongh (uitg. Narratio) in Vredesspiraal (juni 2019, p. 14).
Mythe
Ik begin met het linker paneel: de mythe. Grunberg citeert uit een 4mei-lezing van Caroline de Gruyter, correspondent en columnist met aandacht voor Europese zaken: ‘De prijs die we voor dit systeem betalen, is dat Europa geen helden heeft, geen mythes, winnaars of verliezers’. Terecht, stelt Grunberg, benadrukt zij ‘het verlies van mythes, en dat is een groter verlies dan velen van ons lang hebben aangenomen (…). Het gaat niet om zelfonderzoek of onderzoek naar hoe het verleden echt was [invention of tradition noem ik dat in mijn boekje over Vreekamp, EvS], maar om het vinden van betekenis, en betekenis heeft de eigenaardige onhebbelijkheid de gedaante aan te nemen van een verhaal.’ Grunberg concludeert dat ‘wij met zijn allen de mythes hebben verwaarloosd, hebben gedacht dat vrede zonder mythes kan, en in dat gat is (…) extreemrechts gesprongen met heel specifieke en mijns inziens schadelijke mythes (…). Nu komt het erop aan ons verlangen naar mythes, oftewel betekenis, serieus te nemen.’
Vreekamp heeft ons voorgedaan hoe je dat kunt doen, en daarin is hij niet altijd begrepen. De mens is van den beginne verbonden met de aarde onder zijn voeten. Om dat te voelen liep hij blootsvoets over de heide, een woord waarin niet voor niets het woord ‘heiden’ mee resoneert: ‘de heiden in de oorspronkelijke zin: mens van de heide, het platteland, levend op het ritme van de seizoenen en vergroeid met de natuur’.
Vreekamp herontdekte de mythen van de aarde in Noord-Europa. ‘Midden in de nieuwe wereld begon ik de oude wereld wakker te lezen’, die van de Edda en de Heliand, die ‘Christus als de machtige Held, sterker schildert dan Wodan of Thor’.
Mystiek Het rechter paneel bestaat uit de mystiek. Hogeterp beschrijft de volgorde van de thema’s in het boek van Jan de Jongh, ‘de weg van verlangen naar de veelal verloren Stilte, die kan uitkomen bij de levensbron van mystieke ervaring’. Het is een andere weg dan die Vreekamp volgde. Voor hem kwam de weg ergens anders uit, waarover straks. Hogeterp citeert het slot van De Jonghs boek:
‘Laten we dat verschrikkelijke en onverklaarbare WAAROM van Jezus en al die andere gemartelden in onze dagen laten staan – en niet vluchten in een theorie over verzoening of iets dergelijks. Het antwoord op de vraag blijft in de mystieke stilte. Want nooit kom ik los van jou, mijn God’.
Vreekamp vond zo’n antwoord niet in de mystiek. Het bleef voor hem een geheim, een mysterie. Een woord dat ook in de bespreking van Hogeterp valt, wanneer ze Kick Bras, theoloog en oud-docent spiritualiteit aan de Protestantse Theologische Universiteit (Kampen) uit het voorwoord citeert: ‘Liturgie is voor De Jongh stil en aandachtig, ritueel en poëtisch omgaan met de levensraadsels en het daarin zich manifesterende goddelijke Mysterie’. De mystiek was voor Vreekamp geen antwoord, zoals bij De Jongh, maar een vermoeden. Een mysterie.
Mysterie Het mysterie vormde voor Vreekamp het middelpunt, het hart van het drieluik, het wat ik in mijn boekje met H. Berkhof ‘het perspectivisch middelpunt’ noem. Het gegeven midden was voor hem Jeruzalem, het geloof der Vaderen. De liturgie waar De Jongh het over heeft, was voor hem iets ‘tussen mythe en mystiek [in]’, de preek ‘de verkondiging van het mysterie van de Messias’. Zoals God ‘in een tent wil wonen te midden onder zijn volk. Dichtbij de mensen, letterlijk in het midden’. Zó vallen, zoals Van Meijeren zei, ‘de andere twee panelen, mythe en mystiek, op hun plek’.
Lees hier de tekst van Thijs van Meijerens reactie op mijn boek, in twee delen:
12 ½ jaar geleden probeerde de Amsterdamse predikante Lenie van Reijendam-Beek zo dicht mogelijk bij ongeloof te komen. Ze schreef er De overtuiging van het ongeloof over. Ze pakte het aan zoals je een empirisch onderzoek aanpakt: eerst deed ze literatuuronderzoek en daarna veldwerk. Ze vroeg zich af waar de mensen van wie ze werk las, en de degenen die ze interviewden, hun inspiratie vandaan haalden. Uit verhalen, eigen ervaringen, natuur en kunst bleek haar. Ik moest aan Van Gogh denken, die het leven van mijnwerkers deelde en voor wie verhalen (van Zola en anderen), de natuur en kunst een eerste levensbehoefte bleken. Ze vroeg zich óók af, of – als ze niet zou deelnemen aan het religieuze leven – ze hier dan genoeg aan zou hebben. Ze moest erkennen dat het onderzoek niet helemaal eerlijk was geweest, want het is – zei ze in interview met Marlies Kieft (in: Trouw, 12 januari 1995), ‘niet mogelijk om jezelf van wat je gelooft af te snijden (…). Je kunt geen wezenlijke aspecten in jezelf laten zwijgen.’
Ik moest aan deze exercitie denken, toen ik dichter/schrijver/essayist Willem Jan Otten afgelopen zondag hoorde praten in een interview met Francis Broekhuijsen tijdens Poetry International in Rotterdam. Hij werd geïnterviewd over wat hij het mooiste gedicht van de wereld, dat wil zeggen zijn favoriete gedicht uit de schatkamer van Poetry International (zie afb. uitgave daarvan). Het bleek ‘Maria Lichtmis’ van de IJslandse dichteres Vilborg Dagbjartsdóttir te zijn. Hij hoorde haar dit in Rotterdam uitspreken, voor zijn bekering, zoals hij zei. Terzijde: zowel Otten als eerder zijn vrouw Vonne van der Meer bekeerden zich tot het rooms-katholicisme. Hij wist zich de naam van de dichteres niet meer te herinneren (‘Iets met een dagblad, als NRC Handelsblad, want daar werkte ik toen’), noch de titel van het gedicht. Ook de inhoud had zich anders in zijn geheugen vastgezet, als ging het over twee kaarsen: er werd er een op de vensterbank neergezet, als antwoord op iemand anders die een paar honderd meter verderop hetzelfde deed. Op de vraag van Broekhuijsen (‘ik voelde hem al aankomen’) waar Maria Lichtmis voor staat, begon Otten wat te stotteren over ‘iets met de geboorte van Maria in de tempel’. Uh? Lees: de presentatie van Jezus in de tempel voor Simeon (Anna is er trouwens ook, Lucas 2: 25-35) – de man die Jezus op een schilderij van Rembrandt, volgens Van Reijendam in een preek die ik altijd heb onthouden, ‘wat onhandig vasthoudt’ (zie afb.). Typisch manlijk – dat kon je toen nog zeggen.
Ten aanzien van Otten past denk ik eenzelfde conclusie, als Van Reijendam na haar onderzoek trok: door die titel in je geheugen te wissen, de inhoud ervan zelfs niet te kennen, amputeer je het gedicht, snijdt je het af van de betekenis die de dichteres er ongetwijfeld op wat voor manier dan ook aan hechtte. Je mag zo een wezenlijk aspect van een gedicht niet het zwijgen opleggen. Ik vond het een nogal schokkende ervaring te midden van de andere interviews die ik Francis Broekhuijsen hoorde afnemen (Maria Barnas, Radna Fabius). Deze twee dichters probeerden eerder voorzichtig tastend achter de betekenis van hun keuze te komen. Typisch vrouwelijk? Dat kun je niet zeggen. Wél dat het zorgvuldig(er) was.
Mythe, mysterie, mystiek’ door Els van Swol biedt een eerste kennismaking met het werk van Henk Vreekamp (1943-2016), predikant en schrijver van onder meer de Veluwe-trilogie. Hij noemde zichzelf een heidens-christelijk theoloog die uitgedaagd werd door het joodse denken. Dit boek bevat ook de preek die hij één dag voor zijn overlijden hield. Drie thema’s vormen een rode draad door zijn denken: de mythe, waarin het goddelijke en menselijke door elkaar lopen; het mysterie, de genade, waarin hemel en aarde van elkaar onderscheiden worden; en de mystiek, waarin God en mens elkaar ontmoeten.
Programma
Opening – door Wilken Veen Wilken Veen is predikant van het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie en redacteur van de boekenreeks van de Vereniging voor Theologie en Maatschappij waarin dit boekje verschijnt.
Kort recital – Joanna Rotberg, piano Joanna Rotberg (geb. 1995) begon op 6-jarige leeftijd met haar pianostudies en studeerde op 17-jarige leeftijd cum laude af aan de 1st Private School of Music in Kielce (2012). In hetzelfde jaar trad ze toe tot de pianoklas van Eugen Indjic aan de Schola Cantorum in Parijs. In 2016 behaalde ze haar Diplome Supérieur met de aantekening ‘Très Bien a l’Unanimité avec Felicitations du Jury’.
Sinds 2016 vervolgt ze haar studie aan het Conservatorium van Amsterdam bij Frank Peters.
Zij speelt achtereenvolgens: de Toccata in e kl.t., de koraalprelude ‘Ich ruf’ zu dir, Herr Jesu Christ’ en de Prelude en Fuga in C gr.t. uit het eerste boek van het Wohltemperiertes Clavie van Joh. Seb. Bach.
Mythe, mysterie, mystiek in de poëzie van Anton Ent – korte inleiding door Els van Swol Henk van der Ent (geb. 1939) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde, Wijsbegeerte en spiritualiteit aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, en was leraar in Apeldoorn.
Onder de naam Anton Ent publiceerde hij zestien poëziebundels, waarvan de laatste, De gele zweep, dit jaar verscheen. In deze bundel is ook het gedicht ‘Open velden. In memoriam Henk Vreekamp’ opgenomen.
In Anton Ents werk kan eenzelfde drieslag worden aangetroffen als in dat van zijn vriend en geestverwant Henk Vreekamp.
Korte inleiding n.a.v. enkele punten uit het boek – door Thijs van Meijeren Thijs van Meijeren (geb. 1989) studeerde theologie in Apeldoorn (TUA), Utrecht (UU) en Amsterdam (PThU) en is sinds 2015 predikant van de Hervormde gemeente Hoevelaken, Stoutenburg en Achterveld (PKN).
Overhandiging van het eerste exemplaar namens de uitgever – door Aart de Bonte
Receptie
De Thomaskerk, Prinses Irenestraat 36, Amsterdam, is bereikbaar met de metro richting Station Zuid (uitgang Zuidplein); tram 5 (halte Prinses Irenestraat); bus 15, 62 of 65 (halte Station Zuid).
Wij nodigen u hierbij van harte uit aanwezig te zijn. Aanvang: 15.00 uur. U hoeft zich niet van tevoren aan te melden.
Meestal maak ik aantekeningen tijdens lezingen of schrijf, thuisgekomen uit de kerk, een zojuist gehoorde preek uit, maar van een morgen tijdens een cursus over de Koran begin 2016 vind ik weinig op schrift terug. Dat hoeft ook niet, want wat er toen gebeurde, staat mij, ook zonder maar een letter op papier, nog bij als de dag van gisteren. Het moet pal na een van de aanslagen in Parijs zijn geweest en wij zaten verslagen bij elkaar. De inleider gaf uit het hoofd een bewogen achtergrondverhaal, los gezongen van de thematiek waar we mee bezig waren. Iedereen luisterde ademloos toe, tot een van ons die we nog niet kenden, een vrouw die met haar man was meegekomen, zei dat ze moslima is en niet wist wat ze met de gebeurtenissen in Parijs aan moest. Alsof wij dat wel wisten.
Het leven als kunstwerk
Nu ik hierop terugkijk, moet ik denken aan een omschrijving achterop een boek: ‘Wie ben ik en wat vermag ik in deze omstandigheden? Hoe stem ik af op de ander en wat is een goed leven?’ Waarbij je wat mij betreft tussen twee haakjes ‘de ander’ ook, zoals de filosoof Levinas deed, als de Ander (God) mag lezen. Het betreft een boek van Joep Dohmen onder de titel Het leven als kunstwerk, geïnspireerd door de vraag: ‘Waarom zou niet ieder van zijn leven een kunstwerk maken?’
Ja waarom niet – maar wat tijdens de bewuste cursus over de Koran gebeurde, brengt mij ertoe dat breder te willen zien: niet alleen ieder van ons zou dat op zich en voor zichzelf kunnen doen, zijn/haar leven tot een kunstwerk maken, maar ik denk dat het pas écht wat wordt als we dat samen doen, er samen aan werken, bouwen en schaven, in zin en samenhang. Bijvoorbeeld tijdens een leerhuis of een kerkdienst, die je – als het goed is – niet los van elkaar kunt zien maar die in concreto wel vaak los van elkaar staan: een groepje mensen die achter een gordijn onder het orgel bij elkaar komen of achter de kansel, achter het koor van de kerk in een uitbouw ervan of zelfs in een apart gebouwtje bij de kerk. Henk Vreekamp schreef (in: De tovenaar en de dominee) daarover: ‘Dat is de goede plek. De gemeente is een lerende en vierende, en zo een dienende gemeente. Ze zijn op elkaar aangewezen, deze drie [leren, vieren, dienen, EvS]. Daarom moeten ze helder van elkaar onderscheiden blijven.’
Rafaël
Het is als op het vermoedelijk laatste schilderij van Rafaël, De Transfiguratie (1516-1520) dat hangt in een van de musea van het Vaticaan. Het intrigeert me al van jongst af aan. Het toont als een geheel zowel Jezus’ Verheerlijking op de berg, zoals die in het Tweede Testament wordt beschreven (Matthëus 17:1-6, Marcus 9:2-8 en Lucas 9:28-36), als – aan de onderzijde – het verhaal van de Poging tot genezing van een maanzieke jongen. Het vormt weliswaar een geheel, wat dezelfde soort gebaren ‘boven’ als ‘beneden’ en eenzelfde soort, bovennatuurlijk licht benadrukken, maar beide taferelen zijn wel duidelijk van elkaar onderscheiden. Als een vorm van gelijktijdige ongelijktijdigheid, als een Kyrie en Gloria, over zowel de ellende om ons heen als een moment waarin we, soms even, – zoals de discipelen op de schildering -, vol ontzag en bewondering voor iets of iemand kunnen zijn. Een moment waarop de hemel de aarde, die soms als een hel kan worden ervaren, even kust.
William Shakespeare
Het schilderij kan worden beschouwd als een raadsel, Het raadsel van goed en kwaad om de titel van een onlangs verschenen boek van Christien Brinkgreve aan te halen. Kunst staat niet alléén voor het ware, schone en goede – het mag ook schuren (‘te waar om mooi te zijn’) en het kan, net als een goede preek, op die manier ook een appèl voor de beschouwer of luisteraar zijn. Om in actie te komen, de schepping te helpen voltooien, want ‘God’s benison go with you, and with those that would make good of bad and friends of foes!’ om mijn geliefde Shakespeare te citeren (Macbeth, akte II.iv).
Natuurlijk is het zo dat uiteindelijk de ontmoeting met een mens in levende lijve, zoals met de hiervoor genoemde moslima tijdens het leerhuis over de Koran, méér zegt en méér met je kan doen dan waar een kunstwerk ooit toe in staat zal zijn, maar niet ontkend kan worden dat kunst in de belevingswereld kan insnijden. Ja, zelfs iemands leven kan veranderen; ‘het boek dat mijn leven veranderde’ is een veelgehoorde uitdrukking.
Marina Abramovic
Het kan ook iets minder heftig uitwerken, maar ‘gewoon’ raken en je bij blijven. Ik denk bijvoorbeeld aan de bijdrage die Marina Abramovic leverde aan de tentoonstelling Fuente; Juan de la Cruz 1591-1991 in de Amsterdamse Nieuwe Kerk (1991-1992). Haar bijdrage bestond als het ware uit vier torens met een leeg vierkant, de volmaakte maat daartussen in. Die leegte maakte het kunstwerk en de waarde ervan uit.
Op het ene moment vormden stralen een kruisvorm op de grond. Op een ander moment was het de schaduw van een mens die de aandacht trok. De bron van het licht (de zon, een lamp?) en de schaduw (waar stond die persoon?) was onduidelijk. Het duidelijkst zou je dit volgens Marina Abramovic allemaal ervaren als je onder één van de met een steen afgedekte torentjes ging staan. Ik heb dat niet gedaan, maar stel me er net zo’n ervaring bij voor als wanneer je staat onder de koepel in de kruisbeuk van bijvoorbeeld de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal in Antwerpen.
De hele sfeer maakte dat het kunstwerk iets mysterieus kreeg – en uiteindelijk kon worden ervaren als de treffendste verbeelding op de hele tentoonstelling van een bepaald aspect van de mystiek van Juan de la Cruz: de duistere nacht van de ziel.
Mystiek in de zin van Lao-tse en de Tibetaanse boeddhisten die spraken over het ‘heldere licht van de Leegte’ (sunyata). Een licht wat je volgens zowel Lao-tse, het Tibetaanse boeddhisme als Juan de la Cruz bereikt door van binnen leeg te worden. Net zo ‘leeg’ als de binnenkant van het kunstwerk van Marina Abramovic, zodat je met de Israëlische dichter Yehuda Amichai kunt zeggen:
En ik leeg mijn lichaam en zeg:
Kom, vrede, in mijn hart.
Albert Camus
Wat dat aangeraakt worden door de leegte van Abramovic met mij deed, was oproepen tot het maken van verbindingen, van empathie zo u wilt. Dát is namelijk iets wat een kunstwerk vermag te doen: je laten inleven ín een ander, je laten meeleven mét een ander.
Ik heb dat ook duidelijk ervaren – nog zo’n moment – tijdens een opvoering in 1978 van De rechtvaardigen, een toneelstuk van Albert Camus. Het stuk is gebaseerd op een gebeurtenis uit de beginjaren van de Russische revolutie. Het personage Yanek krijgt de opdracht om de grootvorst, een familielid van de tsaar, om het leven te brengen wanneer hij in zijn koets naar het theater rijdt. Op het moment dat een van de twee kinderen, die ook in de koets zitten, hem aankijkt, ziet hij er echter van af. Een Levinasiaans (daar is hij weer) staaltje eerste klas: wanneer de a/Ander iemand aankijkt, doet hij/zij een appèl op je.
Camus ging ervan uit dat er naast ideologie en idealisme nog een derde optie bestaat: zelf zin geven aan het leven. Of, een stapje verder, je leven tot kunstwerk maken om zo een beter mens te worden. Dat kan alleen, als dat waarin en waarmee je leeft tot een coherent geheel, tot een eenheid wordt samengesmeed en alles een grond, een basis heeft – bijvoorbeeld het geloof – waarop het leven als kunstwerk kan rusten en vorm en inhoud kan krijgen.
Joh. Seb. Bach
Ik moet hierbij denken aan een ervaring die ik onlangs had tijdens een meditatiebijeenkomst. Een meditatie in het kader van de vrede, als bij Amichai hier primair in het eigen hart, maar ook uitstralend naar de wereld. Het is de bedoeling dat de aanwezigen tijdens deze meditatie woorden uit een Gebed voor de vrede van Hazrat Inayat Khan tot zich door laten dringen. Ik had die bewuste keer gekozen voor de woorden dat ‘alle duisternis moge verdwijnen’. Op een bepaald moment hoorde ik inwendig, van de eerste tot de laatste maat, de fuga uit de Preludium en Fuga BWV 550 van Joh. Seb. Bach. Eens, in 1982, had ik het stuk gehoord in een uitvoering door organist Anco Ezinga op het Müllerorgel in de Grote Kerk van Leeuwarden. Het was een juichkreet die door de kerk klonk, en de mevrouw en ik die naast elkaar zaten keken elkaar met tranen in de ogen aan. Kyrie en Gloria, dat was het. Zoals kerk en kunst kunnen zijn, van elkaar onderscheiden maar ten diepste niet gescheiden, elkaar dan weer aanvullend, dan weer tegensprekend, als stem en tegenstem.