Drieluik uit Utrecht

Witte Donderdag

Aan het begin van de veertigdagentijd dit jaar hoorde ik in een dienst in mijn wijkkerk een gastpredikant die een lofzang afstak op de ontluikende lente: op de krokussen en de sneeuwklokjes. Zij wees op verschillende soorten tijd: de wereldlijke en de kerkelijke kalender. In de kerk keren we in de veertigdagentijd juist naar binnen. Om daarna, met Pasen, volop op te bloeien.

1.
Welk boek, leek mij, kon ik op de drie dagen van Pasen (Witte Donderdag, Goede Vrijdag en Stille Zaterdag) beter lezen dan Lente (uitg. De Geus) van Karl Ove Knausgård? De Noorse auteur verhaalt erin over de lente in het Zweden waar hij woont, over zijn ontluikende kleine kinderen en hoe hij naar binnen keert door de zorgen over zijn vrouw Linda, die wordt opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
Gaandeweg Witte Donderdag bedacht ik me, dat ik net zo goed Knausgårds Liefde had kunnen herlezen met zijn ‘Hun hel is jouw hel, hun hemel is jouw hemel’.

2.
Dat inzicht kwam om te beginnen op tijdens de Paaslezing ‘De inspiratie van het lijden’ van Helikon in Utrecht. Deze dubbellezing werd gegeven door kunsthistoricus Paul Bröker en filosoof Laurens ten Kate.
Een van de schilderijen waarvan een afbeelding werd getoond, was een Laatste Avondmaal van Holbein de jonge. De meeste discipelen zijn erop zijn egoïstisch met zichzelf bezig, zonder al teveel relatie met de serene Christus. Bij Leonardo da Vinci’s Laatste Avondmaal (St. Maria delle Grazie, Milaan) zijn ze echter met Jezus bezig en delen hun gevoelens; Zijn hel is onze hel, Zijn hemel is onze hemel. Op het Isenheimer altaar van Grünewald tenslotte lijkt het of God met de discipelen mee lijdt. Er is geen wanhoop of ontzetting, maar troost. Er is, aldus Ten Kate, sprake van wat in de rooms-katholieke leer ‘dubbele identificatie’ wordt genoemd: zonde (moordenaar) en reiniging (slachtoffer).
Aan het eind van zijn lezing maakte de spreker een zwenking naar het thema ‘liefde’. Hij deed dat aan de hand van een kort stukje van componist Giovanni Legrenzi (1626-1690) op de cd Via crucis van ensemble l’Arpeggiata van Christina Pluhar:

Dit hart dat ooit blij was,
voelt zich nu gebroken door verdriet.

Het gaat dan volgens Ten Kate over het lijden in het algemeen en liefde in de ruime betekenis van het woord.
Het deed denken aan het boek van Knausgård, die in de tijd dat zijn vrouw in het ziekenhuis lag, ‘steeds dezelfde muziek draaide, Queens of the Stone Age, zo hard dat het pijn deed, want binnen in mij deed het pijn en op de een of andere manier hielp de harde agressieve muziek, als een soort tegendruk’ (p. 73).

3.
Het boek van Knausgård en de lezingen ’s middags werkten ’s avonds bij mij door in de dienst in de Domkerk. Voorganger was ds. Sytze de Vries, organist Jan Hage met medewerking van de Domcantorij onder leiding van Remco de Graas.
Het begon al met het Ubi caritas uit de Musica pro Deo van Maurice Duruflé (1902-1986):

Waar liefde en eensgezindheid is, daar is God.
De liefde van Christus heeft ons verenigd.
Laat ons juichen en ons in Hem verblijden.
Laten wij de levende God vrezen en beminnen.
En elkaar met een oprecht hart liefhebben.

Het ging verder in de preek, waarin ik een mooie definitie van zonde hoorde: ‘geweigerde solidariteit’. Ik zag het beeld van Holbein de jonge weer voor me, met hun ‘statische lichamen; zet je je lichaam in beweging, dan beginnen ook je gedachten zich te roeren’ (Knausgård, id.).
Het is een verschuiving van een andere definitie die ik Sytze de Vries eens hoorde geven tijdens een leerhuis, jaren geleden in Amsterdam, die me altijd is bijgebleven en mee resoneerde met zijn tegendeel bij Duruflé: zonde is datgene waar God niet aanwezig is of wil zijn.

Misschien vormen deze ervaringen, al lezend in Knausgård, luisterend naar Laurens ten Kate en Sytze de Vries, kijkend naar verschillende schilderijen van het Laatste Avondmaal en luisterend naar Legrenzi en Duruflé, tezamen een antwoord op een deel van een vraag die in de tentoonstelling Moed in het Utrechtse Centraal Museum (t/m 30 juni a.s.) wordt gesteld: ‘Is compassie exclusief verbonden aan theologische beelden, verhalen en ervaringen?’ Nee dus.

Shakespeare en zijn monsters

ShakespeareShakespeare kon er wat van – zijn toneelstukken bevolken met mensen met een lichamelijk gebrek. Neem Caliban in The Tempest en Richard III in het gelijknamige toneelstuk. Het heet dat Shakespeare beiden zo ten tonele voerde om het kwade te benadrukken. Dat is volgens mij maar de halve waarheid. En weer helemaal actueel, nu er zoveel onderzoek wordt gedaan naar Richard III. Door historici, een tijdschrift als The Lancet
enz.

 

Caliban
Caliban, de ‘slak’ en slaaf, is de zoon van een heks – zoals in Jan van Akens roman De valse dageraad de dienster, ‘het bocheltje Teckla’, de dochter van een heks is. Caliban is de tegenspeler van de voorname, vergeestelijkte Prospero. In een tv-film van Jack Bender (1998) werden beiden als respectievelijk een plantage-eigenaar (Gatorman) en een ongeciviliseerde wilde opgevoerd. Caliban is niet alleen opgevoerd als symbool voor een primitieve wereld, maar zelfs, in een regie van Reinhold Knick (Berlin, 1936) als voorbode van de duistere wereld die aan het doorbreken was. Wellicht omdat Caliban aanzet tot moord, doodslag en boekverbranding (derde bedrijf, tweede toneel).
Maar Caliban is óók de meest muzikale figuur uit Shakespeares toneelstukken, vol van wel duizend ‘tinkelende instrumenten’ die ‘ruisen, soms rondom mijn oor’ (vertaling Gerrit Komrij). Dit kan zowel in het verlengde van Calibans slechtheid worden gezien (geen muzikaler mens dan de nazi, zoals George Steiner in diverse essays heeft aangetoond), maar evenzeer als uiting van een iconologische traditie rond de school van Jeroen Bosch.

Richard III
Richard III had – zoals Kester Freriks in een recensie naar aanleiding van de voorstelling van dit stuk door ZT Hollandia in NRC Handelsblad schreef –, ‘in werkelijkheid geen bochel, horrelvoet of verdorde arm. Die duivelse kenmerken heeft Shakespeare hem gegeven om van deze historische titelheld de incarnatie van het kwaad te maken, een monster, een kille moordenaar van verwanten en trawanten.’
Ook Freriks bespreekt enkele saillante opvoeringen van Richard III: die uit 1983 met Gijs de Lange ‘als een decadente, gevallen engel’ en die van elf jaar later door Pierre Bokma, één van onze grootste Shakespeare-vertolkers ‘als listige verleider en virtuoos redenaar.’ Maar dan komt wat mij betreft de aap uit de mouw: het is de bedoeling van Shakespeare dat ‘de toeschouwer van hem gaat houden.’

Monsters?
Zoals elke auteur wil dat zijn publiek zich gaandeweg een toneelstuk, een roman of een goede detective, gaat inleven in (ook) zijn slechte personages. Het is zoals de fotograaf Leo Regan in een interview met Angela van der Elst in de VPRO Gids van juni 2004 zei: ‘Het is makkelijk om te denken: zij [Caliban, Richard III, vS] zijn monsters, en ik niet, maar hun onprettige kanten zitten op een bepaalde manier ook in mij, alleen in andere gradaties.’
Het is mijns inziens de bedoeling dat Shakespeare, door het ten tonele voeren van slechte, met metaforische handicaps behepte personages als Caliban en Richard III in de eerste plaats wil inspelen op het inlevingsvermogen van zijn toeschouwers. In de tweede plaats wil hij op z’n minst aan het beeld van het puur kwaadaardige van deze figuren wrikken (‘houden van’, zoals Freriks schrijft, gaat mij te ver). Want wie mankeert nu echt helemaal niets en wie valt nu door en door goed te noemen?

Eerder in een wat uitgebreidere vorm verschenen in: Wervelingen, herfst 2004 en hier met toestemming herplaatst.