Achter de schermen : het Concertgebouworkest tussen traditie en vernieuwing / Bert Koopman en Theo Berkhout. – Amsterdam : Cossee, 2015. – 221 pagina’s : illustraties ; 22 cm. – Met register. ISBN 978-90-5936-590-2
Herinneringen en meningen van orkestinspecteur Theo Berkhout over het (Koninklijk) Concertgebouworkest, grotendeels opgetekend door journalist en historicus Bert Koopman. Met name de informatie over het gebouw, repetitieplanning, proefspelen, de rol van de technische dienst, bodes, orkestbibliothecaris, orkestinspecteur, zakelijke en artistieke dilemma’s is interessant. Deze komt in andere boeken meestal niet aan de orde, met uitzondering van een hoofdstuk over de orkestinstrumenten. Deze inzichtelijk makende hoofdstukken worden afgewisseld door sterk anekdotische gedeelten over dirigenten, solisten, concertmeesters en andere musici, die doen denken aan de oude serie ‘Daar zit/sta je dan’ (Theo Olof, Hans Henkemans). Een paragraaf over het Nederlands Kamerorkest, aan wie Berkhout een jaar was ‘uitgeleend’, heeft niets met het KCO maar alles met Berkhout te maken. Geschikt voor een grote doelgroep van geïnteresseerden in het reilen en zeilen van een Nederlands toporkest.
Copyright NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Shakespeares Macbeth in de bewerking van Liesbeth Coltof bij jeugdtheatergezelschap De Toneelmakerij & ICKAmsterdam is teruggekomen uit een oorlog en heeft de smaak van doden te pakken. Volgens Anton Wessels, vanmorgen tijdens een leerhuisochtend van LATE in Amsterdam, zou zelfs Obama eens gezegd hebben dat hij door het inzetten van drones een zeker gevoel in die richting zou hebben gekregen. Dus het is inherent aan macht, zou je zeggen. Het bloed kleeft aan Macbeths handen, in de regie van Liesbeth Colthof druipt het zelfs van zijn handen, en van die van Lady Macbeth en de kamerschermen af.
Maar stemmetjes in Macbeths hoofd zeggen, dat het niet goed is wat hij doet. De geesten van de vermoorde kinderen dansen om hem heen. ‘Een beetje raar dansen ze wel’, zei één van de vele jongeren in de zaal gisteravond (Theater Bellevue, Amsterdam) over de schitterende choreografie van Emio Greco|Pieter C. Scholten en Jesús de Vega. De ene keer dansen de leden van ICKAmsterdam als een Grieks koor, een commentaar op de tekst. De andere keer gaan ze verder waar de gesproken tekst afbreekt. Maar ráár blijft het natuurlijk, wanneer kinderen worden gedood. En dat een jongen zo reageert, geeft alleen maar aan dat hij nog niet zoveel weg weet met de expressieve dans. Zoals een volwassene kan gaan lachen, wanneer iets dat vreemd is en toch veel indruk maakt hem/haar overvalt.
Het is tijdloos wat er gebeurt. Al herken je in Macbeth (Majd Mardo) een Schotse koning met kilt, of door zijn baardje om het even een IS-strijder (zie foto Sanne Peper), alles gaat uit boven landsgrenzen en afbakeningen in tijd. Duncan (Roel Adam) zit op een gegeven moment met een zwarte muts op zijn hoofd, die herinnert aan gruwelijkheden in Irak. Inclusief zwaarden. Eventjes doet de enscenering, met een lange tafel in het midden, denken aan Koningin Lear van Toneelgroep Amsterdam. En zelfs als dit onbewust is gedaan, geeft het een intertekstualiteit aan die op de toeschouwer weloverwogen overkomt; de Lady (Tine Cartuyvels) heeft ook bij Macbeth veel in de melk te brokkelen.
De muziekkeuze van Pieter C. Scholten zegt ook veel: een stukje Goldbergvariaties van Bach, die doorgaan als muziek om een door nare ideeën gekwelde keurvorst in slaap te sussen, doen hun werk. Net als – begreep ik van een meisje op de rij voor mij – een stukje Beyoncé en niet te vergeten een Schotse vreugdedans op de tafel. Zo leerde ik als oudere jongere wat over de muzikale tijdgeest van het stuk. En ik hoop dat de jongen die de dans (nog) niet zo kon waarderen, dat over een poosje wel doet. Want dan komt De Toneelmakerij al dan niet samen met ICKAmsterdam vast met een nieuwe Shakespeare; dit was na de TheTempest (2011) de tweede die ik van ze zag. Het is te hopen, want het smaakt naar meer.
Herhaling vanavond in Theater Bellevue, Amsterdam, 20.30 uur.
Afgelopen zondag zong de Oude Kerkgemeente in Amsterdam bij het afscheid van ds. Eddy Reefhuis een nieuw gezang:
Wat mooi is, waar en goed dat zoeken wij, daarvan spreken wij in veel verschillende talen. Zo zet Gij ons gezegend op weg, uw toekomst tegemoet.
Een lied op tekst van Mirella Klomp en muziek van Christiaan Winter. Het ware, schone en goede – het was alsof we de leer van Plato bezongen.
Iets eerder had Marcel Barnard tijdens een korte lezing in het kader van datzelfde afscheid de lof bezongen van Column untitled van Germaine Kruip, die al in het kader van een tentoonstelling die afgelopen week werd geopend, in de kerk was opgetrokken (zie afb.). Als het donker invalt, wordt de zuil gedurende de loop van de expositie (t/m 27 maart 2016) aangelicht, wat een prachtig effect geeft. ‘Hij is’, zei Barnard, ‘een slanke editie van de Toren van Babel’, om aan te sluiten bij die verschillende talen uit het lied.
Vandaag rolde De Groene Amsterdammer in mijn bus. En op één of andere manier geven twee stukken daarin uiting aan het onbehagen dat mij was overvallen bij zowel het zingen van bovenstaand lied, als bij het als ‘Toren van Babel’ benoemen van het overweldigend mooie kunstwerk van de door mij al jaren zeer bewonderde Germaine Kruip.
Het eerste las ik in de column Boodschap van Niña Weijers. Zij citeert daarin op een gegeven moment de Amerikaanse schrijver en criticus William H. Gass: ‘Als we een roman willen begrijpen moeten we hem volgens Gass proberen te begrijpen zoals we een ander mens zouden proberen te begrijpen: om hem, niet om iets anders’. Dat geldt wat mij betreft ook voor de zuil van Germaine Kruip: proberen te begrijpen wat zij met dit autonome, abstracte, minimalistische enz. enz. kunstwerk wil zeggen. In een andere taal, dat wel. Maar daar houdt de associatie op, want het is méér dan dat.
Het tweede stuk dat ik in De Groene Amsterdammer van 26 november las, was een ingezonden stuk van de theoloog Dick Boer, een zielsverwant, ‘wat’ – zoals hij mij eens mailde – ‘natuurlijk niet per se betekent dat wij het in alles eens zijn’. Maar nu zeker wel. Hij schrijft naar aanleiding van de briefwisseling tussen Yvonne Zonderop en Stephan Sanders in De Groene: ‘Zonderop heeft het over studenten die hun geloof kenmerken als een “tegenverhaal”. Dat ‘tegen’ moet dik worden onderstreept’.
Geldt dat eigenlijk ook niet voor ons zingen – vanuit het feit dat we de toekomst alleen tegemoet kunnen gaan als we ook weet hebben van alles wat tegen het ware, schone en goede ingaat, en van mensen die lijden aan het leven en twijfelen of God ze wel gezegend op weg zet? Natuurlijk, in één vers kun je dat allemaal niet benoemen, maar misschien wél iets van mee laten klinken. En geldt dat ook niet voor kunst: een tegenstem in de kerk? Te benaderen en beoordelen op zijn eigen merites, in dit geval als een slanke zuil untitled, zonder het meteen te annexeren? Ik vraag maar.
‘De mensen ergerden zich dood aan de orgelmuziek, maar de vijftien minuten overdenking – dáár kwamen ze voor’ zei de ‘theoloog van het jaar’ 2013 arrogant in het programma OBA Live op 17 november jl.. Het ging over een kerkdienst op de zondag na de aanslagen in Parijs. Wat er voor orgelmuziek werd gespeeld, en wat de inhoud van die overdenking was, weet ik niet, want de website van de betreffende kerk geeft wat het eerste betreft geen uitsluitsel en de overdenking is (nog?) niet geplaatst.
In wezen gaat het me daar ook niet om. Want misschien zou ik me niet hebben geërgerd aan de orgelmuziek, maar juist aan de overdenking – zou best kunnen. Words, words, words zei Shakespeare al in zijn onovertroffen Hamlet. Laten we wel wezen: in situaties als deze kan muziek heel veel doen en kunnen woorden veel kapot maken. Ik denk aan een vesper aan het begin van de Golfoorlog (1990). Zonder overdenking, maar met een koraal voor hobo en orgel (1973) van Jean Langlais. De woorden klonken mee in de harten van de kerkgangers waarvan enkelen het, zoals dat heet ‘niet droog hielden’. Dát kan muziek dus doen in tijden van nood.
En kunst überhaupt. Dat bleek gisteravond uit de voorbeelden die de Amerikaanse filosofe Susan Neiman noemde tijdens de Akademie van Kunsten-lezing ‘Art and Enlightenment’ in het Trippenhuis in Amsterdam. Volgens haar zijn kunst en wetenschap geen bloemenslingers rond de ketenen die ons binden (Jean-Jacques Rousseau), maar verbreken ze de ketenen. Dát is Verlichtingsdenken en de kracht van kunst boven woorden.
Uitgebreid stond Neiman stil bij de tentoonstelling Obedience (gehoorzaam) met werk van het echtpaar Saskia Boddeke en Peter Greenaway die was te zien in het Jüdisches Museum in Berlijn. Het betrof een installatie die vijftien museumzalen omvatte en door Neiman werd omschreven. De schoonheid ervan maakte het thema (de binding van Isaak) nóg erger, aldus de spreekster.
Of zoals Louise Fresco op dezelfde dag als Neiman haar lezing hield schreef in NRC Handelsblad: ‘De rede is gelukkig niet ons enige wapen. Uiteindelijk bepalen rede en kunst samen onze veerkracht. Naast de emotie en de analyse kwam al snel de kunst aan het woord in Parijs. Een pianist die ‘Imagine’ speelde op straat, een gedicht dat ik zaterdag las op een winkelruit, niet ver van Place de la République: „Tegenover de lafheid van religieuze fanatiekelingen/ blijven wij rechtop en vrij/ wij zijn de lach/ wij zijn de tranen/ wij zijn de liefde/ wij zijn het leven/… Zij zullen niet winnen”.
Eén van de interessantste filosofische interpretaties die ik de laatste tijd hoorde, kwam uit de mond van Roy Sorensen (St. Louis, Missouri). Hij deed zijn uitspraken in een televisie interview met Roel Bentz van den Berg (Wintergasten, 20 december 2011). Het ging over het ‘transcendentale (het zichzelf te bovengaande) ik’ van Immanuel Kant (1724-1804, zie afb.), het lege ik dat zo ruimte biedt voor empathie aldus Sorensen.
Ik leg deze uitleg in dit stukje naast die van Terry Pinkard, in zijn beroemde boek over Duitse filosofie 1760-1860 (uitg. Atlas) en trek tenslotte conclusies uit de negatieve duiding die vaak zowel Kant als het boek Compassie (uitg. De Bezige Bij) van Karen Armstrong ten deel vallen.
De kern van de filosofie van Kant bestaat volgens Pinkard uit begrip(pen) en aanschouwing (voorbeelden, verduidelijkingen). Neem als voorbeeld ‘rug’ in combinatie met ‘deformiteiten’. Voordat aanschouwing en begrip(pen) samenkomen, is het moeilijk je een voorstelling van de impact hiervan te maken. Daarom voegt Kant een derde functie toe: die van de verbeeldingskracht. Begrip(pen) hebben alleen betekenis in relatie tot een ervaring. In zijn geval klopt dit trouwens tussen haakjes helemaal; bekend is dat hij niet alleen klein van stuk was, maar ook vergroeid met aan de ene kant een hogere schouder dan aan de andere.
Het lege ik wordt zo gevuld door wat Kant de categorische imperatief noemt. Oftewel de zogenaamde gulden regel; wat een verpleegster mij eens antwoordde toen ik enkele jaren geleden in het ziekenhuis lag en haar complimenteerde en bedankte voor de wijze waarop ze met patiënten omging: ’Ach, ik denk altijd maar: “Behandel anderen altijd zoals je zelf behandeld wilt worden”.’
Volgens Karen Armstrong ligt deze regel ten grondslag aan drie grote wereldgodsdiensten: jodendom, Christendom en islam. Het transcendente ik kan volgens haar (en het is alsof je ook Kant hoort) alleen worden gerealiseerd door compassie met de medemens.
Volgens een recensente als Beatrijs Ritsema (ja, dezelfde van de etiquette) zijn de Bijbel en de koran een omweg om dit algemeen menselijke te bereiken.
Maar niet alleen Armstrong, ook Kant wordt verguisd als zijnde moralist en naïef. Wanneer Carel Peeters in zijn boek Gevoelige ideeën (uitg. De Harmonie) Kant afdoet omdat zijn denken ‘verbeelding, sensibiliteit en vormkracht’ zou ontbreken, doet hij hem onrecht. Een moralist? Nee – hij doet, net als Sorensen en Armstrong mensen recht die met empathie willen denken. Bovendien was het diezelfde Kant die het ‘erweiterte Denken’ bedacht: niet blijven steken in je eigen, al dan niet v/Verlichte denken, maar je verplaatsen in de omstandigheden van een ander. Daar is elk moralisme vreemd aan. Het is ‘een artistieke suggestie’, moet Peeters zuinigjes toegeven.
En dan zie ik één beeld voor me: de fresco Gli effeti del buon governo in città e campagna (De effecten van goed bestuur in stad en land, zie afb.) van Ambrogio Lorenzetti (1338) in het Palazzo Pubblico van Siena. Wat een heerlijkheid, waar iedereen een plaats heeft: van kleine kinderen tot krom gegroeide ouderen en alles wat daartussen zit. Volgens mijn reisgids is het opmerkelijk ‘dat deze [cyclus] zich niet in een kerk maar in een raadhuis bevindt’. Waarom? Lees een gedicht van Hanny Michaelis (in: Wegdraven naar een nieuw Utopia, uitg. Van Oorschot) en begrijp dat de Bijbelse beelden die zij noemt zowel in kerk als samenleving tot hun recht kunnen komen:
legden leeuwen en tijgers hun kop op de poten en sliepen in, slangen rolden zich op en zelfs de schorpioen trok zich terug. Verlost haalde ik adem, ik voelde je hart tegen het mijne kloppen en in mijn binnenste werd het stil als in de lege kerk vlak voor het ogenblik waarop het orgel zijn triomfantelijke stem verheft.
Herplaatsing van een column die ik schreef voor Wervelingen (zomer 2011). T.g.v. de Akademie van Kunsten-lezing die de Kantiaan Susan Neiman woensdag 18 november 2015 in het Trippenhuis te Amsterdam zal houden o.d.t. Art and Enlightenment: Old-fashioned thoughts for the 21st Century.
Ze zijn niet hetzelfde, maar ze hebben soortgelijke problemen, zouden dus van elkaar kunnen leren en wat aan elkaar kunnen hebben. Dagblad Trouw bericht vrijdag 13 november een paar pagina’s van elkaar verwijderd over bibliotheek- en kerksluitingen. Voor een ouder bibliotheeklid verdwijnt zo een ontmoetingsplek dicht bij huis, terwijl de Protestantse Kerk Nederland (PKN) het zoekt in bisschoppen op regionaal niveau. Terug naar de basis, is een veelgehoorde kreet. Maar, zegt de verslaggever van Trouw droog (en daarom prefereer ik de krant boven de zure Volkskrant): wat is dat eigenlijk, terug naar de basis, en hoe moet dit worden ingevuld? Dat staat er niet bij.
Een uurtje later zit ik in de bioscoop en zie de IJslandse film Rams (zie afb.). De schaapkudden van twee broers, Gummi en Kiddi, die pal bij elkaar wonen maar al veertig jaar (!) niet meer met elkaar praten, vallen ten prooi aan scrapie en moeten worden geruimd. Het script is losjes gebaseerd op een echt gebeurd verhaal van twee zussen, verteld aan de schrijver van het script/regisseur van de film door zijn moeder.
Halverwege (of is het op het punt van de gulden snede?) valt de winter in en wordt Kerstmis gevierd. Het christelijke feest met zijn ‘Vrede op aarde’ brengt beide broers niet tot elkaar. En toch komen de broers, al even losjes gebaseerd op Kaïn en Abel, nader tot elkaar. Op een hoogvlakte. ‘Het is symbolisch’ zegt regisseur Grímur Hákonarson in een vraaggesprek met de zaal na afloop van de vertoning van de film in het kader van de Rialto Filmclub. Zoals veel in de film symbolisch is; ik wees al op het getal veertig (veertig jaar in de woestijn enz.).
Hákonarson vertelt meer. Over de cultuur in IJsland, waar het in de winter donker blijft. Over verhalen, saamhorigheid en het op elkaar terugvallen om in donkere tijden, letterlijk en figuurlijk (hij verwijst naar crisissituaties) te kunnen overleven.
Zou dat niet een basis, een grond onder de voeten kunnen zijn: verhalen, christelijk of niet, het Kerstverhaal, dat van Kaïn en Abel die werkelijkheid worden, waaruit wordt geleefd en die gebeuren?
Donkerte heerst dan niet zozeer waar bibliotheken en kerken sluiten, maar waar het verhaal en ontmoetingen uitdoven.
De waarheid hiervan bleek de dag hierna, de zaterdag na de aanslagen in Parijs, toen in een leerhuis van dr. Anton Wessels over Apocalyptiek in de koran (LATE) aan het eind een Marokkaanse moslima het woord nam. Nadat we al een hele ochtend hadden zitten lernengebeurde het: de trialoog waar de wereld naar smacht.
‘Je hebt twee soorten boeken’, schrijft Heere Heeresma in zijn verhaal Schrijver: ‘boeken en goede boeken. Boeken bevatten een verhaal en goede boeken tevens het verhaal in het verhaal’. Hij bedoelt dat van de taal. Maar er is wellicht nog een derde verhaal: dat van de intertekstualiteit, de verwijzing naar een ander verhaal, een extra laag. En soms ook naar een beeld dat eenzelfde verhaal vertelt.
Het verhaal van Heeresma is opgenomen in A.L. Snijders’ keuze Korte verhalen (Stichting CPNB, 2015). Het goede verhaal dat ik bedoel ook: Waterlelies en sterren van Gied Jaspars (1939-1996).
De ik-figuur vaart in zijn roeibootje op het Gein. Het bootje heet Nescio (= ik weet niet). Hij roeit richting een oude kastanjeboom, langs de knotwilgen, witte waterlelies en een pikzwart kuikentje van een waterhoentje.
Hij denkt terug aan de tijd toen hij een jongetje van negen was. Stiekem stapt hij uit bed en pakt een boek uit de kast op de overloop: een dichtbundel, waarin De waterlelie van Frederik van Eeden staat. Hij barst in huilen uit.
Terwijl hij onder een kastanjeboom in zijn bootje zit, doet het wateroppervlak met de geelgouden harten van de waterlelies hem denken aan stralende sterren. Boven hem is het donker, en beneden hem ook. De witte waterlelie wijst de weg naar het einde van de rivier, als was het een donkere tunnel. En hij weet dat, als hij aan het eind is aangekomen, hij daar rust zal vinden en niets meer te wensen heeft.
Het zijn de beelden, het is de taal die doet denken aan de ‘Sehnsucht, melancholie en doodsverlangen’ (om de ondertitel van een culturele manifestatie uit 2009 aan te halen) van Shakespeares Ophelia, de tragische geliefde van Hamlet. Het ultieme canonische aan haar is, dat je zelf invulling aan haar levensverhaal kunt geven, net als aan het verhaal van Jaspars.
Volgens dichteres Maria Barnas is het in het water vallen van Ophelia een geboorte (gedicht De baadster). Een wilg (Willows, willows …) komt er, zoals bij Jaspars of op het schilderij van Redon (zie afb.), niet in voor. Volgens Eve Hopkins, ook tijdens de manifestatie in 2009 in Arnhem, is Ophelia niet hysterisch, maar intelligent. Haar gezang komt niet uit waanzin voort, maar is als het ware als ‘zingen tegen het donker’ (Sytze de Vries). Het donker van de tunnel.
In mijn boekenkast staat een boekje over de geschiedenis van het oratorium van E.W. Schallenberg, waarin ook enkele pagina’s worden gewijd aan Händels voorlaatste oratorium (1749): Theodora. Het gaat over de geschiedenis van een christin die slachtoffer is van de christenvervolgingen in het vierde-eeuwse Antiochië onder Diocletianus en uiteindelijk uit de kerker wordt bevrijd door Didymus. Samen met hem sterft zij de marteldood. Volgens de auteur van dit boekje ‘zijn er te weinig tegenstellingen, vooral in tempo; het langzame overheerst te zeer’.
Wie gisteren naar het NTR ZaterdagMatinee ging met dit beeld, kwam bedrogen uit. Het waren niet zozeer de langzame tempi die opvielen, als wel de ingetogenheid van met name van de tweede en derde akte die indruk maakte en beklijfde. En dat komt niet alleen Händel toe, maar ook de Frans-Amerikaanse dirigent William Christie die deze sfeer uit de noten naar boven haalde en benadrukte.
Maar gelukkig had de auteur van mijn boekje ook oog voor de ‘solozangen met bijzonder verzorgd accompagnement, terwijl ook de vaak onderschatte koren aparte schoonheid bezitten’. Dat kun je wel zeggen. En ook hier gold: wat een solisten, waarbij de sporadische uithalen van tenor Kresimir Spicer met de mantel der liefde kunnen worden bedekt. Ze zijn hem vergeven.
Om de koorzang extra naar voren te halen, belangrijk als deze is, haalde Christie de ruim twintig leden van het koor van Les Arts Florissants letterlijk naar voren, tot voor het orkest. Dat gaf, met de actie die de solisten ten toon spreidden, aan de uitvoering iets van een semi-scènische opera. Teruggrijpend op de enscenering van Stephen Langridge in het Parijse Théâtre des Champs-Elysées.
Het orkest verrichtte wonderen van schoonheid. Zoals een fagot extra oplichtte, prachtig kleurde en zo een extra accent aanbracht: magistraal.
Terug naar mijn boekje en de solisten. De auteur noemt onder meer het slotduet van Theodora (Katherine Watson, sopraan) en Didymus (Philippe Jaroussky, countertenor). Dat klonk inderdaad als was het ‘overgoten van bovenaardse glans’. Maar dat gold eigenlijk meteen al vanaf de eerste inzet van Didymus, een solo gezongen passage waarbij de uitverkochte zaal de adem inhield. En vergeet het eerste duet niet! En de andere solisten: mezzosopraan Stéphanie d’Oustrac (Irene, gezellin van Theodora), bas-bariton Callum Thorpe (stadhouder Valens) en tenor Sean Clayton (bode).
Een enorme ovatie kon niet uitblijven. En terecht. We hebben Theodora naar waarde leren schatten. Mede dank zij een grandioze uitvoering.
In de grandioze roman Leven & lot van Vasili Grossman komt een opvallende waarneming voor. De verteller ziet twee mannen over straat lopen: de één is als een uitroepteken, stram rechtop. De ander als een vraagteken, met gekromde rug. Zo ziet de ik-persoon ze – hoe ze zichzelf zien blijft onvermeld. En aan een helemaal ‘in’ zijnde opvatting dat mensen met een ziekte of handicap er zijn om voor hun medemensen vraagtekens bij de vanzelfsprekendheid van het leven zetten, alsof ze daar hun bestaan aan danken, raakt Grossman gelukkig helemaal niet.
Omdat Grossman met die beelden komt, en het verder open laat, kun je er je eigen fantasie op los laten. Een punt? Ik heb een kromme of scheve rug. Punt. Naar is dat wel handig? Je kweekt er geen begrip van je omgeving mee. Een komma? Dat gaat al een stap verder.
Allemaal doen ze denken aan wat in de retorica elaboratio wordt genoemd, de invulling van détails. In een serie radio-uitzendingen is daar eens een sprekend voorbeeld van gegeven aan de hand van de toepassing van dergelijke retorische stijlfiguren in de muziek. Met name Psalm 130 uit de Pathodia sacra et profana van Constantijn Huygens: een uitroepteken (‘Heer, hoor naar mijn stem’) en een vraagteken (‘Wie zal dan standhouden?’). In het eerste geval klinkt het begin van de zin (‘Heer, hoor!’) een stukje hoger dan het vervolg (‘naar mijn stem’). Bij de tweede zin, met het vraagteken, blijft de vraag in de lucht hangen alvorens het antwoord, op een stijgende melodie, klinkt. De zin wordt afgesloten met een punt.
Maar wat nu als je die stramme en die krom lopende man nu eens met niets vergelijkt? Niet met een uitroepteken, niet met een vraagteken. En de constatering niet met een punt afsluit. De dichter Paul Celan eindigt zijn gedichten vaak zo – door ze open te laten. Een letterlijk en figuurlijk open eind:
Diep in de gloeiende
lege tekst,
op fakkelhoogte,
in het tijdgat:
hoor je in
met je mond
De dichter Dick Hillenius deed het ook. Een gedicht zonder punt eindigen. Ik meende me te herinneren dat K.L. Poll er eens iets moois over heeft geschreven. Maar toen ik het desbetreffende boekje met zijn essays erop nasloeg, bleek het vooral over ‘De witte wereld van D. Hillenius’ te gaan. Over onvoltooide deelwoorden die laten ‘zien dat er een beweging aan de gang is, dat het gevecht met de omstanders in de gedichten niet beslecht wordt, maar alleen beschreven, als iets dat blijft doorgaan nadat het, bij wijze van momentopname, is geformuleerd.’
Geciteerd uit achtereenvolgens: Leven & lot van Vasili Grossman, vert. door Froukje Slofstra. Uitg. Balans, 2008, p. 156. Musiceren als Brugman, onder red. van Peter van Dijk, Gerard van der Leeuw en Jos Leussink. Uitg. KRO, 1981, p. 83-85. Nachtgewaden van Paul Celan, vert. door René Süss. Eigen uitgave, p. 39. De eigen vorm van K.L. Poll. Uitg. Meulenhoff, 1967, p.124 e.v.
Deze column verscheen in Wervelingen (zomer 2009) en wordt hier met toestemming herplaatst n.a.v. de presentatie van zestig psalmen in de berijming van Jan Pieter Kuyper, zaterdag 7 november 2015 in de Eben Haëzerkerk in Apeldoorn.