Soort van retraite

Voor de vijfde keer knutselde ik zelf in de Stille Week een soort van retraite in elkaar. Dit keer ging ik naar Leiden.

1.
De eerste stop was Galerie LUMC waar tot en met 31 juni 2024 Caren van Herwaarden exposeert; ik vestigde al eerder aandacht op haar werk.[1] Een van de stukken raakte me in de context van het kerkelijk jaar in het bijzonder: The Mother IV [foto EvS]. Kwetsbare moeders, daar gaat het over. In algemene zin, maar ik moest in het bijzonder ook denken aan Maria, de moeder van Jezus van Nazareth,

[die] zich schaart aan de kant
van dwaze, sterke moeders,
zo kwetsbaar in hun kind,
die toch de hoop behoeden,
dat kostbaar leven wint

zoals we zongen op Goede Vrijdag in de dienst in de De Verbinding (Leiden), mijn ankerpunt in deze Stille Week.[2]

Het werkt vervreemdend, dit grote werk van Van Herwaarden in een ziekenhuisomgeving te zien. En ook weer niet. Vervreemdend en schurend tussen al die mensen die zich spoeden naar een doktersbezoek, een onderzoek, een opname, een geliefde. Of op de terugweg zijn en bijvoorbeeld op een taxi wachten. En jij daar tussenin, als enige kunst bekijkend en die op je laten inwerken. Maar het is níet bevreemdend in de zin dat het kwetsbare, het leed van een v/Vrouw samenvalt met het leed dat je soms in de ogen van de patiënten ziet.

2.
Wat met name aquarellen van Caren van Herwaarden kenmerkt, is de transparantie ervan. De karamelkleurige lichamen van bijvoorbeeld Poortwachters gaan in elkaar op. Ze staan stil, als de stilstand, de introspectie waar ds. Jan Willem Leurgans het tijdens een door mij via livestream gevolgde Passiestonde op 24 maart 2024 in de Oude Kerk van Ermelo over sprak. Het gáát niet om economische vooruitgang [3], het gaat niet om jezelf alleen maar te verwerkelijken. Het gaat erom ‘elkaar [te] ondersteunen en [te] dragen’, zoals het staat omschreven in de flyer bij de expositie. En zoals een van de werken van Herwaarden laat zien en Gezang 740:4 het omschrijft:

De moeder draagt het lichaam
van haar verloren kind,
het kind dat zij het licht gaf
en hier zijn einde vindt.
Zij wiegt hem in haar armen,
ze laat hem niet meer los.
Ze kan hem niet meer warmen,
een koud en bitter lot.

3.
Ik lees ter ondersteuning in de Stille Week het boek Kruis en verzoening als bron van leven van Stephan de Jong (Uitgeverij Kok, Kampen, 2000). Ik was op het spoor van De Jong gezet door een wijkbericht in de inmiddels gestaakte uitgave Kerk in Mokum. De ideeën in het boek ondersteunen wat ik zag, hoorde, zong en ervaarde: de a/Ander die in Jezus aanwezig is. ‘Wat de kerk leerde was dat God op de hoogst bijzondere wijze in Jezus aanwezig was, zich kennen liet, liefhad en leed’ (p. 21).
Ik lees over ‘Christus [die] overal aanwezig is waar de geur van de dood hangt (…). Zijn lijden en sterven zijn een deelhebben aan het lijden en sterven van mensen’ (p. 74). Bijvoorbeeld, naar ik mag hopen, in het LUMC.

Waar bij Van Herwaarden een mens en ander mens draagt, heeft De Jong het erover ‘dat wij gedragen worden door de Eeuwige’ (p. 64). Het één kan denk ik niet zonder het ander, al gaat het laatste misschien een stap verder, een niveau dieper. Dat overdacht ik, daar in de sleutelstad.

4.
Op Stille Zaterdag nam ik, met tegen de 200 andere mensen (meest mannen) deel aan de Orgeltocht door Leiden onder leiding van organist Sietze de Vries.
Wat mij raakte waren vooral de kleurrijke, verstilde geluiden die hij wist te ontlokken aan de registers van het bovenwerk op het orgel in de Marekerk. Dat is voor mij primair de toon van Stille Zaterdag. De uitbundigheid die hij in zijn improvisaties ook ten toon spreidde, vooral om een orgel volledig tot zijn recht te kunnen laten komen, was begrijpelijk gezien de opzet van de excursie, maar sprak mij minder aan. Die klank mag de komende weken, tot Pinksteren, klinken. Hoewel ik me er volledig van bewust ben, dat in een andere traditie, de rooms-katholieke, op Stille Zaterdag de vastentijd om twaalf uur ’s middags eindigt.

Historicus James Kennedy heeft in een mooie column in Trouw (11 april 2020) gezegd dat Stille Zaterdag voor hem ‘de dag is die het meest aansluit bij de periode waarin wij ons nu bevinden’. Dat was toen de tijd van de Covid-19, maar het geldt nu ook als de tijd van zeer grote onzekerheid in de wereld. ‘Een dag tussen dood en leven, tussen wat was en wat gaat komen, een dag waarop wij met onzekerheid moeten leren omgaan’. Zoals patiënten dat ook in het LUMC zullen ervaren.

Kennedy verwijst naar het werk van Samuel Beckett, waaronder diens Wachten op Godot. Een opvoering van dit toneelstuk ga ik komend weekend zien. Het ‘gaat over het nutteloze wachten op de komst van Godot (…) maar je kunt er ook in lezen dat morgen héél misschien anders verloopt.’ We zullen zien welk accent regisseur Erik Whien gaat leggen.[4]

[1] Zie: https://elsvanswol.nl/troostkunst-op-kunstrai/
[2] Lied 740:2 uit het Liedboek (tekst: Andries Govaart). Zie ook: https://www.deverbindingleiden.nl
[3] Of ‘het bestrijden van marktmacht of het verminderen van winstinflatie in de toekomst’ zoals Dirk Bezemer het in zijn economiecolumn in De Groene Amsterdammer van 28 maart 2024 het omschreef.
[4] https://ita.nl/nl/voorstellingen/wachten-op-godot/3320937/

Een oude bekende

Een oude bekende, King Arthur van Henry Purcell. Je kunt deze grandioze semiopera op een libretto van John Dryden, waarbij je soms denkt in een Anglicaanse kerkdienst te zijn beland en dan weer bij een tragikomisch toneelstuk van Shakespeare, niet vaak genoeg horen. Zelfs op de radio, zoals gisteren in de rechtstreekse uitzending van het NTR ZaterdagMatinee uit het Amsterdamse Concertgebouw. Het was anders, – wat soms doorklonk -, dan voor de lock down. Bijvoorbeeld in de koren van de geesten van Philidel en Grimbald in de eerste akte, die akoestisch erg hol klonken. Wat wil je ook, met een weliswaar uitverkochte zaal, maar dan nog met zo weinig publiek in deze coronatijd.

Los daarvan: het was een uitvoering om door een ringetje te halen: Vox Luminis, een in 2004 opgericht vocaal ensemble dat ook de solisten van gistermiddag leverde, en het orkest van de Nederlandse Bachvereniging (concertmeester Shunske Sato) onder leiding van Lionel Meunier. Met alle respect voor acteur Simon Robson (zie foto), die de verbindende teksten sprak en er ook werkelijk alles uithaalde wat erin zat, waren Vox Luminis en de Nederlandse Bachvereniging voor mij toch de hoofdrolspelers van de middag.

Soms wist ik namelijk niet wat ik met de gesproken tekst aan moest. Aan het begin bijvoorbeeld doorbrak deze tekst lelijk de ijle strijkers die qua sfeer de komende tekst ‘a milk-white steed’ neerzetten. Maar ik moet bekennen dat de tekst die pal voor de vijfde akte werd gedeclameerd wél weer heel mooi aansloot op tekst en muziek; in de vierde akte komen namelijk drie nimfen (Shakespeare!) en drie mannen ten tonele. Waarbij tussen twee haakjes de drie nimfen qua stemtype heel goed waren gecast. Hier sprak Robson over ‘What would darkness be without light?’ En daar ging het in deze dialectische scène in optima forma over.

Nu we het toch over een goede casting en dialectiek hebben: in dat opzicht mocht de derde akte er zeker en vooral zijn, met zijn Cupido (een topzangeres) en Genius (een ijzing zingende zanger). Ook in deze scène liet het orkest, dat overigens de héle middag als een kameleon op de tekstexpressie aansloot, zich van zijn beste kant horen; de overgang tussen het koor van de koude mensen en Cupido (‘tis I that have warm’d ye’) was wonderschoon.

Heerlijk was tenslotte het slot, met zijn volgens de regels van de historische uitvoeringspraktijk haast ouderwets ‘buikende’ koperblazers. Ze zijn het nog niet verleerd en passen het beeldend toe waar muziek en tekst (over Saint George, ‘a soldier and a saint’) erom vragen. Heerlijk!

Rebels en dwars

In de rubriek ‘Mijn favoriet’ (NRC Handelsblad) las ik over iemand die een kunstwerk van Hugo Tieleman kocht. Hij let, schrijft hij, bij zijn aankopen er altijd op of het werk harmonie heeft, ‘zoals muziek geen dissonanten mag hebben.’ Oké, dat is zijn opvatting. Maar net zomin als het leven altijd harmonieus verloopt, net zo goed mag – of moet misschien wel – muziek op z’n tijd dissonanten hebben om dit uit te kunnen drukken. Rebels en dwars, als het thema van de Boekenweek dit jaar, waarin terecht een schrijver als Gerrit Komrij (weer) aandacht krijgt.

De rubriek speelde een dag later nog door m’n hoofd. Eerst bij een grote boekwinkel in de stad, waar tussen de ramsj een piano staat (of liever: stond, want hij is weg), met een zitje ernaast – om wat te lezen, te mijmeren of naar de pianomuziek te luisteren. Een sjofel uitziende, oudere heer in regenjas, model Carmiggelt, nam achter de piano plaats en probeerde wat toetsen in allerlei registers uit. Over de hele omvang van het klavier: ping, ping, ping. Als een atonale melodie.

Het schijnt dat Beethoven altijd ritueel met zijn handpalmen over de toetsen wreef voor hij begon,
en daar is wel wat voor te zeggen.
(Christiaan Weijts)

Beethoven – een rebelse en dwarse man, zo gaat hij door. Toen, opeens, op het moment dat ik de hoop al een beetje had opgegeven, speelde hij vloeiend achter elkaar wat jazznummers. Bijna was hij uit het dagelijks leven gevallen, maar hij hernam zich, zonder acht te slaan om de mensen om hem heen.

Ik ben niet mooi meer,
ik heb in het gesticht gezeten,
mijn vingers staan stijf van de medicijnen,
en toch ga ik een blues spelen op de piano
(Rogi Wieg)

Ik verliet de boekwinkel en liep naar het theater waar studenten van de Theater-vooropleiding Amsterdam een stuk van Shakespeare zouden spelen: Troilus en Cressida. Een van de studenten zat in een ochtendjas met tijgerprint achter een piano en speelde erop, tussen de bedrijven en zijn rol als Hector door; zoals we van oorlogsmisdadigers weten dat ze graag piano speelden. Tegen het eind van het toneelstuk zegt hij dat zijn dagtaak is gedaan, en de avond goed doet:

Zwaard, rust, je bent verzaad van dood en bloed.

Met een klappertjespistool wordt Hector gedood. Hij valt van de pianokruk, random wat toetsen aanrakend. Wanneer hij uit de tijd valt, de eeuwigheid in, klinkt weer een atonale melodie. Ping, ping, ping.

de rest zijn
afgevallen noten
die aan het

behang zijn
blijven plakken
(Henk Knibbeler)

Dissonanten. Zoals het leven op z’n tijd zelf, maar het bestaat wel

een geluidloos, teder akkoord
dat alle dissonanten samenvoegt
(Peter Handke)

En dat zegt een van de meest rebelse en dwarse denkers uit de vorige eeuw. ‘Liever dwarsliggen dan gemakkelijk scoren’ luidt de kop boven een recente recensie van zijn experimentele werk op Literair Nederland: https://www.literairnederland.nl/recensie-peter-handke-de-angst-van-de-doelman-voor-de-strafschop/

 

Deze blog verscheen eerder in een iets andere vorm op de website Literair Nederland (21 juni 2017) en wordt hier in het kader van de Boekenweek 2020 hernomen.

Eenzaam en alleen

Wytske Versteeg krijgt de Kellendonkprijs 2020 omdat zij, volgens de jury (Maarten Asscher, Manon Uphoff en Esther Op de Beek), de kwetsbaarheid en de complexiteit van alle menselijk leven op de lezer kan overbrengen. Reden om haar boek Quarantaine (2015) uit de kast te pakken.

In dit boek is de ik-figuur een plastisch chirurg die ‘wegens omstandigheden’ niet naar buiten kan en vierentwintig uur per dag televisie kijkt. Op de televisie gaat het over ‘de ziekte’ die uit Afrika was overgewaaid, maar nooit over ‘het enige woord dat er werkelijk toe doet: liefde’. Liefde die de ziekte overbrengt én liefde tussen mensen.

Lelijk als de nacht
Tomas (zonder h), de ik-figuur- houdt van de veel jongere Maria, – een devote naam -, en was getrouwd met Leanne. Hij verstopt zich, omdat hij ‘zo lelijk [is] als de nacht’ sinds zijn gezicht als kind ernstig is verbrand toen hij warme thee over zich heen kreeg, waardoor de linkerhelft ‘nu nog het meest lijkt op een masker van klei’. Door een te klein oog kijkt hij de wereld in. Ongevaarlijk, volgens de echtgenoten van zijn patiënten.
We lezen over zijn jeugd, aan de minder rijke kant van de straat met een moeder die bij de beter gesitueerde Josef aan de overkant werkt. De man met rijen en rijen vleesetende planten in plaats van boeken. En een dochter, Leanne.

Schrijnende passages
Plotseling, met een klap haast, volgt een gedeelte over plunderingen, gebroken ruiten en half afgebrande winkels. Terwijl het zichzelf niet dramatisch ontplooide. Geen pats, boem, paukenslag.
Wat zich ontvouwt, is een moraliteit over een nagenoeg alleen overgebleven man waar iedereen omheen aan de ziekte uit Afrika is gestorven of sterft. Komen zij ooit helpen, uit Afrika? Of komen ze alleen als bootvluchtelingen aan land? ‘Iemand’, denkt de ik-figuur, ‘zou daar misschien een toneelstuk over moeten maken, een ballet misschien als hier ooit nog gedanst wordt’. Dergelijke korte, schrijnende passages als deze snijden óók door de ziel! Ze zijn als korte, beeldende shots in een film. Of op het televisiejournaal. Of hebben het karakter van korte reminiscenties aan de grote literatuur, zoals de opmerking dat ‘het twijfelachtig is of Leanne (…) het überhaupt zou hebben gemerkt als ik van de ene op de andere dag in een kakkerlak zou zijn veranderd’ of in de kever bij Kafka.
Stuk voor stuk aanklachten tegen een maatschappij waarin het mogelijk is dat ‘een verpleger door de menigte’ wordt aangevallen. De focus verandert op die manier telkens, zoals Maria ‘van het ene op het andere moment veranderde van een femme fatale in een feeks, van radicale activiste in hysterica’.

Gezichtsloze zieken
Alleen vliegtuigen komen nog over. Quarantaine, veertig dagen opsluiting, ‘een hoopvolle termijn’ in Bijbelse zin. Het is van een beklemmende surrealiteit die doet denken aan De kelner en de levenden van Simon Vestdijk.
De ik-figuur heeft schuldgevoelens omdat de ziekte hem lijkt over te slaan, terwijl zijn vrouw eraan bezwijkt. Hij stort zich op bespiegelingen, al even korte essayistische passages over bijvoorbeeld de slaap.

Babyhuidje
Maria vraagt of het geen gevoel van macht geeft, ‘om zo een heel nieuw mens te maken?’ Josef verwijt hem ‘geen mensen-mens’ te zijn, maar het wordt alleen maar verwarrender wanneer Tomas onverwacht ‘door iets of iemand wordt gezien, gekend’. Het lijkt of hij vervelt, zijn pantser heeft afgeworpen en een babyhuidje tevoorschijn komt. Synchroon hieraan verdwijnt Maria, die hij niet mooier heeft durven maken. Dan is Tomas pas echt alleen. Of was zij een fantoom?
Hij heeft even, heel even, kunnen proeven aan wat mens-zijn inhoudt. En Wytske Versteeg heeft dit weten over te brengen. De jury heeft meer dan gelijk om haar de Kellendonkprijs 2020 toe te kennen.


Foto van de auteur (Lionne Hietberg) is van haar website overgenomen.

Quarantaine – Wytske Versteeg
Prometheus, 2015
ISBN 978 90 446 2691 9
178 pagina’s

Muziek als betekeniscode

Moses und Aron_SchönbergOp vrijdag 23 oktober 2015 zendt Arte (Duits) van 21.45-23.40 uur een opvoering van Arnold Schönbergs opera Moses und Aron (zie afb.) uit. En op zaterdag 31 oktober is de opera te horen in Opera live op NPO Radio 4 (19.30 uur), rechtstreeks vanuit Opéra Bastille in Parijs.

Over deze opera schreef ik in
Mens & melodie (1/85) in het kader van een artikel over George Steiner. Het gedeelte over Moses und Aron uit dit artikel herplaats ik hier t.g.v. de opvoering op Arte.

 

Van de 20ste eeuwse muziek heeft Steiner zijn hart verpand aan Schönbergs Moses und Aron, waarin zowel muziek en taal als een allesomvattend drama en filosofisch gegeven onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en waarin, zoals ook in Alban Bergs Wozzeck de muziek het overneemt als de stem verstikt of zich in een wanhopige stilte terugtrekt. Het muziekdrama van Schönberg brengt de relatie tussen jodendom en Europese crisis tot uitdrukking. Moses und Aron is ‘een drama van non-communicatie, van het voornaamste verzet van intuïtief en geopenbaard inzicht in mondelinge- en beeldende incarnatie (de weigering van het woord om vlees te worden)’, aldus Steiner.

Er is in Moses und Aron één gedeelte (I, 2, maat 208-217) waarin Mozes niet zingt maar zich uitdrukt in Sprechgesang, dit in scherp contrast tot de heldentenor Aaron. Mozes’ onvermogen zijn visie vorm (muziek) te geven, zijn omgang met God over te brengen op Israël, is het tragische onderwerp van de opera. Mozes kan niet zonder Aaron: de tong die God in zijn eigen mond plaatste. ‘Maar Aaron kleineert of verraadt Mozes’ gedachten, die hem worden geopenbaard in de manier waarop hij deze op andere mensen overbrengt. Zoals in Wittgensteins visie is Mozes und Aron een fundamentele beschouwing van stilte, een onderzoek naar de laatste tragische breuk tussen wat is te begrijpen en wat gezegd kan worden. Woorden vervormen, welsprekendheid verdraait – absoluut.’

Mozes valt gebroken neer vanwege zijn onvermogen tot spreken. Het orkest houdt bij Schönberg dan op met spelen op de violen na, die unisono als het symbool van het Shema, de eenheid, de kreeftgang van de twaalftoonsreeks weergeven. ‘Een erkenning (zoals wij die ook vinden bij Kafka, Broch, Adamow) van het feit dat woorden falen, dat kunst noch het hoofd kan bieden aan barbarisme, noch uitdrukking kan geven aan ervaringen wanneer die ervaringen onuitspreekbaar zijn.’

Op het ogenblik dat Schönberg niet meer verder kon werken aan zijn opera, hadden de woorden van volk (Israël) en leider (Mozes) een andere inhoud gekregen. ‘Men moet (…) de mogelijkheid van het verstommen onder ogen zien. Wat Beckett uitdrukt in zijn toneelstukken en vooral in zijn romans, die vaak als muziek ruisen, heeft voor de muziek zelf zijn waarheid. Misschien is er nog slechts één soort muziek mogelijk, namelijk een muziek die zich meet aan dit uiterste, aan het eigen verstommen.’ Aldus Adorno (‘Moeilijkheiden bij het componeren’, in: Kritische modellen, Amsterdam 1977, p. 96).

Toch gloort ook bij Steiner iets van dezelfde hoop die Ernst Bloch voelde bij het horen van de trompet achter het podium in Beethovens derde Leonore-ouverture en ook, buiten de kerker, in diens opera Fidelio: ‘Zo klinkt in de onderaardse kerker vrijheid, utopische herinnering, het grote ogenblik dat daar is, de ster van de vervulde hoop in het hier en nu.’ Aldus Ernst Bloch (in: Denken heisst überschreiten, red. K. Bloch en A. Reif, Keulen 1978, p. 73).

Respondeo esti mutabor: ik antwoord op sprake én sprakeloosheid. Met verstilde muziek, met trompetgeschal of met Sprechgesang. Alle drie de antwoorden wortelen in de joodse traditie, waarin niet alleen Adorno en Bloch staan maar ook George Steiner.

Shakespeare en zijn monsters

ShakespeareShakespeare kon er wat van – zijn toneelstukken bevolken met mensen met een lichamelijk gebrek. Neem Caliban in The Tempest en Richard III in het gelijknamige toneelstuk. Het heet dat Shakespeare beiden zo ten tonele voerde om het kwade te benadrukken. Dat is volgens mij maar de halve waarheid. En weer helemaal actueel, nu er zoveel onderzoek wordt gedaan naar Richard III. Door historici, een tijdschrift als The Lancet
enz.

 

Caliban
Caliban, de ‘slak’ en slaaf, is de zoon van een heks – zoals in Jan van Akens roman De valse dageraad de dienster, ‘het bocheltje Teckla’, de dochter van een heks is. Caliban is de tegenspeler van de voorname, vergeestelijkte Prospero. In een tv-film van Jack Bender (1998) werden beiden als respectievelijk een plantage-eigenaar (Gatorman) en een ongeciviliseerde wilde opgevoerd. Caliban is niet alleen opgevoerd als symbool voor een primitieve wereld, maar zelfs, in een regie van Reinhold Knick (Berlin, 1936) als voorbode van de duistere wereld die aan het doorbreken was. Wellicht omdat Caliban aanzet tot moord, doodslag en boekverbranding (derde bedrijf, tweede toneel).
Maar Caliban is óók de meest muzikale figuur uit Shakespeares toneelstukken, vol van wel duizend ‘tinkelende instrumenten’ die ‘ruisen, soms rondom mijn oor’ (vertaling Gerrit Komrij). Dit kan zowel in het verlengde van Calibans slechtheid worden gezien (geen muzikaler mens dan de nazi, zoals George Steiner in diverse essays heeft aangetoond), maar evenzeer als uiting van een iconologische traditie rond de school van Jeroen Bosch.

Richard III
Richard III had – zoals Kester Freriks in een recensie naar aanleiding van de voorstelling van dit stuk door ZT Hollandia in NRC Handelsblad schreef –, ‘in werkelijkheid geen bochel, horrelvoet of verdorde arm. Die duivelse kenmerken heeft Shakespeare hem gegeven om van deze historische titelheld de incarnatie van het kwaad te maken, een monster, een kille moordenaar van verwanten en trawanten.’
Ook Freriks bespreekt enkele saillante opvoeringen van Richard III: die uit 1983 met Gijs de Lange ‘als een decadente, gevallen engel’ en die van elf jaar later door Pierre Bokma, één van onze grootste Shakespeare-vertolkers ‘als listige verleider en virtuoos redenaar.’ Maar dan komt wat mij betreft de aap uit de mouw: het is de bedoeling van Shakespeare dat ‘de toeschouwer van hem gaat houden.’

Monsters?
Zoals elke auteur wil dat zijn publiek zich gaandeweg een toneelstuk, een roman of een goede detective, gaat inleven in (ook) zijn slechte personages. Het is zoals de fotograaf Leo Regan in een interview met Angela van der Elst in de VPRO Gids van juni 2004 zei: ‘Het is makkelijk om te denken: zij [Caliban, Richard III, vS] zijn monsters, en ik niet, maar hun onprettige kanten zitten op een bepaalde manier ook in mij, alleen in andere gradaties.’
Het is mijns inziens de bedoeling dat Shakespeare, door het ten tonele voeren van slechte, met metaforische handicaps behepte personages als Caliban en Richard III in de eerste plaats wil inspelen op het inlevingsvermogen van zijn toeschouwers. In de tweede plaats wil hij op z’n minst aan het beeld van het puur kwaadaardige van deze figuren wrikken (‘houden van’, zoals Freriks schrijft, gaat mij te ver). Want wie mankeert nu echt helemaal niets en wie valt nu door en door goed te noemen?

Eerder in een wat uitgebreidere vorm verschenen in: Wervelingen, herfst 2004 en hier met toestemming herplaatst.