De vrouw begint te dansen

SjostakovitsjIn het Amsterdamse Concertgebouw bestaat in januari 2015 de kans om kort na elkaar in de kleine zaal twee keer het achtste strijkkwartet in c op.110 van Dimitri Sjostakovitsj (1906-1975, zie afb.) te beluisteren: op 16 januari in een arrangement van P. Vigh door het Berlage Saxofoonkwartet, en op 21 januari door het Matosinhos kwartet.
Ter gelegenheid daarvan herplaats in hier een gedeelte uit het hoofdstuk ‘Joodse invloeden in de Russische muziek’ uit mijn boekje
Dialoog in muziek. De laatste alinea is toegevoegd.

 

De schrijnendste omschrijving van een dans zoals die in het Strijkkwartet nr. 8 voorkomt, gaf Lizzy Sara May in haar boek Wacht u voor de hond: ‘De Kresjatikstraat bijvoorbeeld: de razzia’s op joden daar; datgene wat mij het meest heeft aangegrepen: een vrouw die met haar twee kleine kinderen probeert te vluchten. Ze wordt tegengehouden door dronken Duitse soldaten. Een van de kinderen wordt door hem onthoofd. De vrouw staat daar als versteend. Dan onthoofden de soldaten ook het tweede kind. De vrouw wordt waanzinnig en begint, terwijl ze de lijkjes tegen zich aandrukt, te dansen.’

Sjostakovitsj heeft als geen andere niet-joodse Russische componist van zijn generatie de herinnering aan de massamoord op de joden levend gehouden. Hij heeft ook willen afrekenen met de anti-joodse gevoelens die leefden en die aan het eind van de negentiende eeuw bijvoorbeeld hebben aangezet tot de waarschijnlijk door een Rus geschreven Protocollen van de Wijzen van Sion. Daarbij moet worden bedacht, dat de Tweede Wereldoorlog verleden tijd was en al te duidelijke uitbeeldingen ervan achterwege moesten worden gelaten. Schrijvers als Semjon Goezenko, Aleksej Mezjirow, Sergej Orlov en Olga Bergolits, die die negeerden, werd het zwijgen opgelegd. Een in 1948 geschreven manuscript als het Zwartboek van I. Ehrenburg en V. Grossman, dat gaar over de nazi-misdaden tegen de joden in bezette delen van de toenmalige Sovjet-Unie, is nooit verschenen. Auteurs gingen over tot het maken van vertalingen, zoals componisten overgingen tot het componeren van filmmuziek die niet onder controle van de Unie van Sovjetcomponisten viel. Onder hen bevond zich Sjostakovitsj.

Interessant is in dit verband te bekijken in hoeverre in die filmmuziek parodieën voorkomen ‘die met de kenmerken van een parodie helemaal niets parodieert’, zoals Martin Kaaij in een artikel in de VPRO Gids (#51-52, 20 dec. 2014-2 jan. 2015) het Eerste pianoconcert van Sjoskakovitsj omschrijft: een parodie ‘in abstracto.’ Het is volgens Kaaij, net als de filmmuziek, ‘opvallend toegankelijke muziek, maar daardoor nog niet onbeduidend. Zo’n streng onderscheid tussen aangrijpende kunstmuziek en muzikale frivoliteiten maakte Sjostakovitsj zelf trouwens ook niet. Voor hem was een komisch liedje op zijn eigen manier ook diepzinnig.’ Of een dans waarop men in de concentratiekampen moest dansen, zoals geciteerd in het achtste strijkkwartet.

De spel-regels van Paul Celan en Matthias Kadar

Matthias KadarMatthias Kadar (1977, zie afb.) is componist, chansonnier, muziekregisseur en leraar. In 2000 studeerde hij af bij Theo Loevendie aan het Conservatorium van Amsterdam. Hij heeft verschillende werken van Paul Celan op muziek gezet, zoals Todesfuge voor bariton en piano (2003). In maart 2009 gingen zijn Poèmes de Paul Celan (2007) in première tijdens een tournee door het Nederlands Kamerkoor onder leiding van Micha Hamel: http://www.matthiaskadar.com/videos-from-a-composer/

‘Ik [Kadar] ben begonnen met Celans Todesfuge op muziek te zetten nadat mijn moeder mij dit gedicht had laten lezen. “Fuge” heeft hier niets met een fuga als muzikale vorm te maken, maar met de oorsprong van het woord: rennen, wegrennen. In dit gedicht zit geen punctuatie. Dus wordt het hier in een vrij snel tempo gezongen en zitten er amper adempauzes in. De muziek en de tekst zijn zó intens. Arme zangers, arme pianist! Na dit werk heb ik de gedichten van Celan even laten liggen. Later heb ik meer en meer zijn werk bestudeerd. Ik wou leren op zijn gedichten muziek te maken. Ik wou de “spelregels” leren kennen. Ik ben zo verrast dat wanneer Celan bijvoorbeeld over iets vrolijks schrijft er toch, net als bij Schubert, “iets” overheen ligt. Bovendien vormen zijn gedichten en zijn persoon een éénheid. Hij heeft ooit in een brief geschreven: “Ik leef om te schrijven en schrijf om te leven.” Dat is voor mij zo bijzonder, zo uniek. Hij schrijft in zijn moedertaal – zijn moeder, van wie hij Duits leerde, is de reden waarom hij in het Duits schreef. Alles is aan zijn moeder gericht. Zo herdacht hij haar.’

Kadar leest enkele gedichten voor, zijn voordracht is al muziek op zich. Als hij muziek schrijft op een gedicht, wil hij de lyriek en klank ervan respecteren. Daarna luisteren we naar een opname waarop tenor Marcel Beekman Kadars verklanking van Celans Sprich auch du zingt. De tekst spreekt voor zich, de muziek maakt grote indruk. Eén zangstem, hoog als een ster in de lucht, diep in de deining van wandelende woorden. Eén beeld ook als stem en tegenstem, als een larynx. Lees en luister!

De kans om Paul Celan te lezen, biedt het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie (LAT&E) op 14 en 28 februari en 14 maart 2015 om 10.30 uur in de Amsterdamse Thomaskerk (Prinses Irenestraat 36). Onder leiding van Wessel ten Boom wordt na een inleiding gezamenlijk zijn poëzie, en die van Nelly Sachs gelezen en erover in gesprek gegaan.

Gebaseerd op een artikel o.d.t. ‘De sleutel en de spelregels van Paul Celan’ in Mens en melodie, jrg. 64 nr. 2 (2009), p. 23-25.
Dit onderdeel vormt een tweeluik met: https://elsvanswol.nl/?p=664

Op weg naar kerst

Frans BrüggenNeem het Agnus Dei uit de Bachs Hohe Messe. Bach laat de violen hier telkens ‘landen’ met een open snaar op de toon g – volgens Robert Anker in zijn roman Schuim ‘het warme bruine register’ van de viool. De melodie komt oorspronkelijk uit het zogenaamde Hemelvaartsoratorium, de cantate Lobet Gott in seinen Reichen. Ik denk hierbij aan een uitvoering op 1 december 1991 in de Westerkerk in Amsterdam.

 

Liturg prof. Anton Wessels maakte er in zijn korte overweging melding van, dat de vleeswording waarvan in de tekst sprake is, in de westerse kerk wordt verbonden met kerst (‘Et incarnatus est’), terwijl het in de oosterse kerk met Pasen in verband wordt gebracht. U kunt zich voorstellen dat ik, hoewel Wessels daar niet specifiek op doelde, na deze woorden anders naar het Agnus Dei luisterde. Heeft Bach hierin al dan niet bewust de westerse en oosterse manier van denken verenigd, en trok hij bewust één doorgaande lijn: van kerst naar Pasen en Hemelvaartsdag? Zoals hij in het Weihnachtsoratorium in de eerste cantate het koraal ‘Wie soll ich dich empfangen’ zette op de melodie van ‘O Haupt voll Blut und Wunden’, dat in het Weihnachtsoratorium warmer klinkt dan in de Matthäus Passion. Deze verbinding werd nog eens versterkt door het gebruik van de losse snaren, als een accolade, een omhelzing tussen beide stukken, de Hohe Messe en de Matthäus Passion, van kerst naar de lijdenstijd.

Eén grote accolade, van begin tot eind, plaatst Bach in zijn Magnificat, de lofzang van Maria. Hij herhaalt hierin het juichende begin met zijn drie trompetten wanneer aan het eind sprake is van In saecula saeculorum:

Als in den beginne, nu en immer
en van eeuwigheid tot eeuwigheid.

Meestal worden begin en eind ook letterlijk hetzelfde uitgevoerd. Eigenlijk is dat vreemd, want volgens goed gebruik wordt binnen de uitvoeringspraktijk van barokmuziek bij herhalingen hier en daar één en ander veranderd. Meestal gaat het dan om versieringen. Behalve als een meester aan het werk is. En dat was tijdens het Holland Festival 1994 het geval. Toen werd (midden in de zomer dus …) in de Amsterdamse Oude Kerk het Magnificat uitgevoerd onder leiding van Frans Brüggen (zie afb.). Op het moment dat het slot werd ingezet, met de woorden die ik zojuist citeerde, liet Brüggen de notenwaarden in de trompetpartijen punteren; bij de eerste werd een beetje aan de waarde toegevoegd, terwijl bij de tweede er een beetje van werd afgesnoept. Net omgekeerd als bij de eerder genoemde Lombardische ritme. Op die manier werden allerlei associaties opgeroepen. Om te beginnen natuurlijk door de trompetten, van oudsher het koninklijke instrument bij uitstek.

Vervolgens intertekstueel. Bij mij kwam het begin van de adventscantate Nun komm der Heiden Heiland BWV 61 boven. Een cantate die opent als een Franse ouverture met eenzelfde, gepunteerd ritme. Een ouverture zoals die werd gespeeld aan het hof van Versailles, als koning Lodewijk XIV binnenkwam. Jezus van Nazareth als Davidische koning (Johannes 1:50) – één van de aspecten van de Messias. Ik weet niet of Bach dit bedoelde, en waar Frans Brüggen allemaal aan dacht, maar voor mij klonk in dat ene onvergetelijke moment zoveel mee …

Gedeelte van een lezing die ik op 16 april van dit jaar hield in de Boskant te Den Haag, en hier herplaats n.a.v. zowel kerst als a.s. uitvoeringen van Bachs Hohe Messe door het ensemble Concerto Copenhagen o.l.v. Lars Ulrik Mortensen, onder wiens leiding ik eens een indrukwekkende Matthäus Passion heb gehoord:

vrijdag 30 januari 2015, 20.30 uur – Maastricht, St.-Theresiakerk
zaterdag 31 januari 2015, 20.15 uur – Utrecht, TivoliVredenburg (BachDag)
zondag 1 februari 2015, 20.15 uur – Amsterdam, Muziekgebouw aan ’t IJ (BachDag)

Een vleugje mystiek

Johann_Sebastian_BachHet is elke keer weer afwachten welk accent een dirigent aan een bekend werk als Bachs Weihnachtsoratorium mee zal geven. René Jacobs leek tijdens het NTR ZaterdagMatinee vandaag gekozen te hebben voor een meditatieve, haast mystieke insteek, waarin af en toe priemende hobo’s als een licht doorheen prikten (auf, Zion!, recitatief nr. 3).

Wat om te beginnen opviel, waren de enorm hoge tempi. Met uitzondering van sommige koralen, die juist weer buitengewoon langzaam werden genomen.

 

Ondanks die snelheid straalde Jacobs’ opvatting een opmerkelijke rust uit, en opeens viel mij op dat Bach zelf op sommige momenten óók een tamelijk rustig tempo voor een solist combineert met snelle begeleidingsfiguren, zoals in de aria Er leucht auch meine finstre Sinnen, prachtig gezongen door bas Dominik Königer.

Jacobs had helemaal goede solisten tot zijn beschikking: Sunhae Im, Bernarda Fink, Königer dus en een invallende tenor: Martin Lattke. En een prachtig transparant spelend B’Rock. Neem de hobo’s in het koor Ehre sei Gott, die zulke mooie lange lijnen speelden, dat het leek alsof ze een koraal door de koorpartij heen bliezen of op z’n minst preludeerden op de lange noten die het magnifieke koor, het RIAS Kammerchor, aan het slot zong: ‘und den Menschen Wohlgefallen.’

De solisten uit het orkest mochten er ook zijn. Neem de (heel) zacht gespeelde vioolsolo op het eind van het terzet Ach, wann wird die Zeit erscheinen, wann? En dat bedoel ik nu: een vleugje mystiek werd ingebracht.
Wat heet: bijzonder waren ook de orkestecho’s in de aria Schlafe, mein Liebster, zodat het leek alsof er ter plaatse volle, stille aandacht was voor een in slaap vallend kind.

En dan heb ik het nog niet eens gehad over wat er in sommige teksten gebeurde. Waren het leesfoutjes, of juist diepzinnige, al dan niet (on)bewuste tekstwijzigingen die naar voren kwamen in om te beginnen de aria Bereite dich, Zion waarin Bernarda Fink de eerste keer zong ‘Schön’sten, Lieb’sten’ (met ook nog eens mooie Luftpausen voor ‘sten) en de tweede keer: ‘Lieb’sten, Schön’sten’, nu overigens zonder Luftpausen?

En wat te denken van bas Dominik Königer, die in het duet Immanuel, o süsses Wort! duidelijk zong over ‘Jesus heisst mein Herz’ in plaats van Hirt. Wat op zich ook te verdedigen valt, omdat Jezus’ naam volgens datzelfde terzet ‘in mir geschrieben’ is. En verderop in een koor en recitatief uit de vijfde cantate in ‘meiner Brust’ woont.

Hoe dan ook: het zou zomaar kunnen, zoals er op andere plaatsen ook diep over de uitvoering in relatie tot de tekst was nagedacht. Zoals in de afwisseling tussen solisten en koor in het openingskoren van zowel de derde als de vijfde cantate.

Zulke zaken verlenen aan een uitvoering als deze een extra diepte die er zijn mocht. En nu maar afwachten welke accenten Risto Joost met het Nederlands Kamerkoor en Concerto Copenhagen volgende week gaat leggen.

Vredesspiraal

Bram GrandiaHet artikel van Bram Grandia (zie afb.) in Vredesspiraal, het orgaan van Kerk en Vrede (december 2014, p. 6-7) past helemaal in het rijtje dat getuigt van slechte smaak die de kerk(mensen) nog steeds c.q. weer heeft/hebben t.a.v. jodendom en Israël: het Gazamanifest in Trouw (13 augustus jl.), de bijna-aanwezigheid van de secretaris van de PKN bij de alternatieve herdenking van de Kristallnacht in Amsterdam, de keuze voor uitgerekend Van Agt door de samenstellers van de serie Preek van de Leek in datzelfde Mokum op dezelfde dag.

Aan dat rijtje kan ik nog ontwikkelingen toevoegen als overwegingen met goede bedoelingen, sympathiek voor een moment, die plaats maken voor een goede exegese op grond van de bronteksten én het bijbehorende gedachtegoed, waarop je een hele week kunt kauwen.
En dan heb ik het nog niet eens over het onuitroeibare beeld van de God van de wrake van het Oude Testament en de God van de liefde uit het Nieuwe, alsof het er twee zouden zijn.

Behoren die constateringen tot een achterhoedegevecht? Misschien, als ik de predikant mag geloven die onlangs tegen mij zei dat de aandacht voor de joodse oorsprong van het christendom inderdaad minder wordt. Maar het is óók dat ik mijn mond niet kan, wil en mag houden én vooral omdat ik de hoop niet wil verliezen. Ook wat de politiek in Israël betreft, waartoe ik mij hier verder beperk.

‘De druk op Israël moet omhoog’ stelt Grandia met een opgeheven vinger in de kop boven, en als een refrein in zijn stuk. Alle bescheidenheid die mensen als professor Rudolf Boon (zijn nagedachtenis zij tot zegen) juist christenen in het spreken over Israël aanleerde en op het hart drukte, is als sneeuw voor de zon verdwenen. Kolommen lang. Ja, zelfs de laatste alinea – met, o gotspe, het woord lef –, waarin de erkenning van de Palestijnse staat uit de hoge hoed wordt getoverd, past in dit kader: de druk moet omhoog. Om de Palestijnen te steunen.

Begrijp me goed: ik ben vóór erkenning van een Palestijnse staat. Maar ik leg de accenten toch anders.
Ten eerste op dezelfde manier als de honderden Israëli’s, waaronder schrijver David Grossman en Nobelprijswinnaar Daniel Kahneman, die zich in oktober jl. per brief aan verschillende Europese parlementen richtten: ‘Een erkenning garandeert niet alleen het bestaan en de veiligheid van Palestina, maar ook het bestaan en de veiligheid van Israël.’
Ten tweede: ‘Het brengt meer evenwicht in vredesonderhandelingen (…). En dat is ook goed nieuws voor Israël’, aldus Jaap Hamburger (voorzitter van Een Ander Joods Geluid, 26 november jl.). Het biedt perspectief, concludeert hij, kan een stap naar een vredesakkoord zijn en is een reddingsboei.

Laten we die hoop levend houden! In Godsnaam.

http://www.timesofisrael.com/israeli-authors-urge-belgium-to-recognize-palestine/
http://www.sivmo.nl/petitie-erken-palestina.html

http://karlbarth.nl/het-gaza-manifest/

De inwoning van …

Suus SchellerTijdens een cursus bij de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW) in Leusden, kwam jaren geleden tijdens de laatste sessie van docente Miriam van Reijen de aap uit de mouw: het behandelde boek, Het gelijk van Spinoza van Antonio Damasio moest het uiteindelijk ontgelden, omdat het lijkt of hij in het laatste hoofdstuk volgens Van Reijen de onsterfelijkheid bezingt.

 

 

Ik zeg met nadruk: lijkt, want dat zegt Damasio helemaal niet. Hij vraagt het individu, met Spinoza, ‘na te denken over zijn leven in het perspectief van de eeuwigheid – van God of Natuur – en niet zozeer in het perspectief van de onsterfelijkheid van het individu’ (p. 242).

Van Reijen heeft het later bij mij weer een beetje goed gemaakt, door uit te leggen wat Spinoza in het vijfde, korte en laatste deel van zijn Ethica waar ook Damasio op doelt, volgens haar eigenlijk bedoelt: wat wij wellicht nu collectief bewustzijn zouden noemen, waarin het denken van hen die ons zijn voorgegaan dóór blijft gaan en ons bezielt.

Dat denken over leven en dood in het perspectief van de eeuwigheid, deed onder meer ook Jürgen Moltmann in zijn boek In het einde ligt het begin. Op een bepaald moment lijkt hij te refereren aan Spinoza, maar hij geeft er toch een andere invulling aan: ‘”God zal zijn alles in allen” (I Kor. 15:28). Dat is het visioen van het rijk van God in zijn heerlijkheid. Het goddelijke en het wereldlijke worden niet vermengd. Het goddelijke gaat niet pantheïstisch [bij Spinoza panentheïstisch, vS] in alle dingen op, maar het goddelijke en het wereldlijke doordringen elkaar wederzijds: ongemengd en ongescheiden. Dat is het visioen van de inwoning van God in het hiernumaals’ (p. 164).

Het schoot gisteren door mij heen, toen ik een kort gesprek had met beeldend kunstenares Suus Scheller. Op haar website (http://www.suusscheller.com) vraagt zij zich af: ‘Een vriendin sterft. Waar is haar ziel nu? Boven haar geliefde boerenland van Noord-Holland?’ En ze schildert drie figuren, met een leeg gelaten, witte of een gele figuur in één ervan (zie afb.): de inwoning van God, van de ziel van haar vriendin? Wie het weet – en wie weet het – mag het zeggen. Maar te denken geeft het wel, en indrukwekkend is het.

Zacheüs

Zacheüs_Jan LuykenHet gebeurde op de drempel van het huis van de buren in ’t Harde. Mijn ouders wilden van hun medeleven getuigen toen duidelijk was dat de buurman de Ziekte van Hodgkin, lymfeklierkanker had. Moeder zakte op die drempel door haar knie. Een kijkoperatie werd afgebroken. Zodat niet duidelijk is, wat er nu eigenlijk aan de hand was.

Het feit dat moeder zwaar was gebouwd, zal zeker een rol hebben gespeeld. Ze hield ook nog eens van zoet eten. Rabarber met veel suiker was haar lievelingsgerecht. Een stukje chocola na de maaltijd ontbrak nooit. En elke zaterdag aten we, om het weekend te vieren, een gebakje. Wat ons in de familie de bijnaam ‘de Gebaketers’ opleverde.

Toch kun je het ook symbolisch zien, dat ongeluk op de drempel van de buren. Want moeder had niet alleen een slechte knie, maar ook lemen voeten. De voeten van Zacheüs (Lukas 19:1-10, zie afb. van Jan Luyken), die niet alleen in een vijgenboom klom om Jezus van Nazareth te kunnen zien, maar óók om tussen die grote bladeren onzichtbaar te zijn voor de blikken van vreemden. Want als blikken konden doden, was hij al dood geweest, zich onwaardig voelend om aan de voeten van Jezus te mogen zitten. Maar diezelfde Jezus zette hém op zijn voeten, rechtop, en zo klein als hij was groeide hij zienderogen. Nu is het gewoon om van hem, de randkerkelijke, te willen leren, lees ik in het boek Geduld met God van Tomáš Halik: ‘Zalig zij die op afstand staan.’

Piet Klaasse heeft Zacheüs getekend, tot twee keer toe. Eén keer rennend naar de boom, zo hard als zijn korte benen hem konden dragen, en één keer erin zittend, verscholen tussen de bladeren. Ze staan in de Bijbel voor kinderen van dr. J.L. Klink, waaruit mijn ouders mij voorlazen. Een joodse man is het, met een keppeltje op het hoofd en schouwdraden aan zijn mantel. Het verhaal zelf is door de grote gedachtesprongen niet zo sterk.

Nee, dan het boekje Kom uit de boom Zacheüs ik kom bij je eten van dr. A.A.A. Terruwe, met ook zo’n mooie tekening voorop, van Mart Kempers dit keer. Moeder kreeg het van haar man en koesterde het als een waar geschenk.

Ook het leven was voor haar een geschenk. Een geschenk van God. Of, zoals wij tijdens elke verjaardag van één van ons aan tafel lazen:

Hij heeft ons gemaakt, en Hem behoren wij toe (Psalm 100, NBG).

Zoals de eerste zin van het gedicht ‘Niets cadeau’ van Wisława Szymborska:

Niets cadeau gekregen, alles te leen.

Maar het was een cadeau dat ze probeerde terug te geven. Een geheimenis die altijd in het midden is blijven staan, onaangeraakt, onuitgesproken, door stilte omgeven.

Herplaatsing van het enigszins aangevulde begin van hoofdstuk 8 uit mijn boekje Ogen van mijn moeder n.a.v. het verschijnen van het boek Geduld met God van Tomáš Halik.
http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=2689

Het licht romantisch?

Peter Neefs_Kathedraal AntwerpenHet summum aan spiritualiteit in de middeleeuwen is volgens de documentaire Les cathédrales dévollées, over het ontstaan van de gotiek in Frankrijk (uitgezonden door TV5 Monde, 2 december 2014) het licht. In de tijd van advent bij uitstek een item om stil bij te staan. Dat doe ik door herplaatsing van een artikel uit Quadraatschrft (maart 1998).

Ik was van mijn stuk gebracht toen ik dr. M.P. Pranger (Universiteit van Amsterdam) eens in een lezing hoorde zeggen, dat de Franse schrijver Georges Duby absoluut geen gelijk had met zijn verheerlijking van het licht in de Franse kathedralen. Wie wel eens in een donkere Franse kerk is geweest, moet volgens Pranger toch kunnen beamen dat dit allemaal maar romantisch is.

Aan de ene kant kwam het mij bekend voor; twee keer had ik met donker weer de Notre-Dame in Parijs gezien en twee keer met al even slecht weer de kathedraal van Reims: geen mooie gebrandschilderde ramen in al hun glorie, maar donkerte alom.
Toch had ik ook twee andere indrukken opgedaan: in de overweldigend lichte kathedralen van Troyes en Antwerpen. Hier – al is volgens kunsthistorici de gotiek hier over haar hoogtepunt heen – heb ik wel iets ervaren van wat Duby in de voetsporen van Dionysius de Areopagiet moet hebben bedoeld met het idee dat God licht is (in: De kathedralenbouwers).

Ik kan me daarom helemaal voorstellen dat – hoewel anderen daaraan twijfelen – de kunsthistoricus H. Jantzen meent dat de kathedraal op het schilderij Kerkinterieur bij nacht (Boedapest, Szépmüvészeti Museum) van Peter Neefs (ca. 1578-na 1656, zie afb.) uitgerekend de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen is. En niet alleen omdat de Vlaming deze kerk vaker heeft afgebeeld.

Ook hier zitten twee kanten aan het verhaal: dit schilderij heet niet voor niets Kerkinterieur bij nacht; het is er overwegend donker, net als bij slecht weer. Behalve op de plaats die destijds ook zo’n indruk op mij maakte: onder de achthoekige vieringskoepel. Daar staat een processie van mensen met fakkels. De fakkels verspreiden een helder licht, zoals je dat overdag op deze plaats ook zonder fakkels gewaar kunt worden.

Neefs dorst aan waar Duby volgens Pranger bang voor was: hij toonde niet alleen het licht, maar ook de duisternis. Zo krijgt op dit schilderij ook de duisternis op een indrukwekkende manier haar plaats:

de nacht licht als de dag,
de duisternis is als het licht
(Psalm 139).