Tijdens een cursus bij de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW) in Leusden diende de studie The Wake of Imagination (1988) van Richard Kearney als het studieboek. Kearney speelt daarin onder meer met de begrippen ‘parody’ en ‘pastiche’ zonder dat het zowel bij hem als gedurende de cursusweek helemaal duidelijk werd. Ik doe een poging.
Kearney gebruikt de begrippen in relatie tot de film Paris, Texas (p. 322 e.v.). De vraagstelling is: ‘How to construct a parody which will not degenerate into pastiche?’
Het eerste, parodie, zou dan een onware zijweg zijn, het tweede waar zonder betekenis.
Ik denk dat de muziek(geschiedenis) behulpzaam kan zijn om een en ander duidelijk(er) te maken.
We kennen om te beginnen de zogenaamde parodiemissen uit de renaissance, terwijl het verschijnsel ook in de muziek van Joh. Seb. Bach opduikt. De pastiche kennen we bijvoorbeeld uit The Beggar’s Opera. Op beide ga ik hier achtereenvolgens kort in.
Parodiemissen De bekendste parodiemis is de Missa l’homme armé van Dufay. Hierin wordt een wereldlijke melodie binnen de setting van een mis gebruikt, wat door het Concilie van Trente later weer werd verboden (1562). Dit neemt niet weg, dat componisten buiten Italië er gewoon mee doorgingen, zonder er langer in de titel van hun missen melding van te maken.
Joh. Seb. Bach Een van de manieren die Bach hanteert, is het leggen van associaties met een bestaande compositie die hij in een nieuw jasje weer opvoert. Omdat hij het druk had? Of omdat hij er wat (meer) mee wilde zeggen, waarbij het een het ander niet hoeft uit te sluiten.
Als voorbeeld denk ik aan de inzet van het Vioolconcert nr. 2 in E gr.t. BWV 1042: ‘Met een drieklank lost Bach een feestelijk openingssalvo’, staat op de website van de Nederlandse Bachvereniging bij dit concert. De ingevoerde luisteraar herkent in het salvo het begin van het koraal Wachet auf, ruft uns die Stimme.
Wellicht schreef Bach het concert in zijn Leipziger periode, waarin hij zowel de leiding had over het Collegium Musicum, waarmee hij in Café Zimmermann wereldlijke muziek uitvoerde, als cantor was aan de Thomaskirche, waarvoor hij cantates schreef, waaronder inderdaad Wachet auf, ruft uns die Stimme. Beide werken ontstonden in dezelfde tijd (1731).
Het aantal voorbeelden is eindeloos, het aantal duidingen ervan ook. Voor mij zijn zowel de parodiemissen als de manier waarop Bach met parodiëren omgaat het doordringen van het het geestelijk leven in het seculiere. Het een doordesemt het ander, maakt het alledaagse bijzonder. Als je er maar oor voor hebt. En dan zijn het verre van onware zijwegen.
The Beggar’s Opera Een pastiche is als gezegd The Beggar’s Opera, een satirisch toneelstuk op tekst van John Gray en een allegaartje aan muziek die Christopher Pepusch bij elkaar bracht. Brecht baseerde overigens later zijn Dreigroschenoper op hetzelfde gegeven.
De ‘opera’ is een persiflage op het genre zoals dat in de tijd van ontstaan (1728) in Engeland hoogtij vierde. Hier is het de onderklasse van de samenleving die de hoofdrol speelt, niet de elite of mythologische figuren. Heeft het dan geen betekenis? Juist wel, zou ik denken: een satirische. Iedereen zal de melodieën hebben herkend, zoals de bezoekers van Café Zimmermann het begin van Bachs Vioolconcert bij wijze van spreken mee hadden kunnen fluiten.
Laten we het erop houden, dat zowel parodie als pastiche een vorm van intertekstualiteit zijn. De betekenis ervan ligt in de manier waarop je tekst of beeld, zoals in de film Paris, Texas (of muziek, zoals in deze blog) in relatie tot het origineel interpreteert. Ik heb dat hier anders(om) gedaan dan meestal gebruikelijk is. Op goede gronden.
Tijdens een HOVO-cursus over ‘Samuel Beckett – de laatste modernist’ (najaar 2020) kwam docent Ron Hoffman er – zoals hij zelf zei – niet onderuit Becketts beroemdste toneelstuk Waiting for Godot te behandelen. Het is een stuk dat langs veel schurkt: absurditeit, existentie, de Tweede Wereldoorlog. En niet in de laatste plaats humoristisch is.
Relatief lang bleven we stilstaan bij de beroemde monoloog van Lucky. Daar verschilden de meningen over. Een van de cursisten, een psychiater, beschouwde het als een uiting van een taalverwerkingsstoornis. De docent zag het eerst en vooral als een parodie op academische prietpraat, met zijn ‘quaquaquaqua’ en ‘acacademy’.
De monoloog schurkt ook langs de uitzichtloosheid in en direct na de Tweede Wereldoorlog. Nee: het gáát niet óver de oorlog, maar het speelt wel een rol. De monoloog is grappig en gruwelijk tegelijk, aldus Hoffman.
Het zaadje was gezaaid. Op het moment dat ik Waiting for Godot las, las ik de lezing ‘Aan de grenzen van de geest’ van Jean Améry in het door Arnon Grunberg samengestelde en ingeleide boek Bij ons in Auschwitz (Em. Querido’s Uitgeverij, 2020). Améry’s stuk begon ook langs het stuk van Beckett schurken.
Beckett heeft de tekst niet gekend, want deze is na Waiting for Godot geschreven. Het is dan ook alsóf ze door de thematiek met elkaar in gesprek gingen, als ware het dat er een bepaalde geestesgesteldheid in naar voren komt die dezelfde is. Die door de Tweede Wereldoorlog is gevoed.
Améry begint zijn lezing ‘Aan de grenzen van de geest’ met een opmerking die een vriend uitsprak, toen hij vertelde dat hij het over de intellectueel in Auschwitz wilde hebben: heb het zo min mogelijk over Auschwitz en zoveel mogelijk over ‘de intellectuele kwestie’. Maar hij kan niet om ‘de gruwel’ heen.
Om te beginnen geeft Améry een definitie van een intellectueel: ‘Een mens die binnen een zo ruim mogelijk geestelijk referentiekader leeft’. Hij plaatst zo’n intellectueel ‘in een omgeving waar het er voor hem op aankomt de werkelijkheid en de werkingskracht van zijn geest te harden of nietig te verklaren’.
Aan het eind van de monoloog bij Beckett trekt Vladimir, de intellectueel in het stuk, de hoed van het hoofd van Lucky, de werker. Lucky zwijgt en valt. In Auschwitz waren veel intellectuelen volgens Améry niet in staat te werken. Zelfs ‘Mutsen af!’ kregen ze met moeite voor elkaar, omdat ze niet gewend waren onderdanig te zijn zoals Lucky.
Aan zijn intellectuele bagage had de gevangene in Auschwitz in sociale zin niet veel, en zelfs de transcendente ervaring ervan viel weg. Dat ervoer Améry toen hij bij het zien van een vlag, die bij hem een strofe van Hölderlin opriep; ‘het gedicht transcendeerde de werkelijkheid niet meer’. Dat had misschien alleen gekund, als hij een kameraad had gehad, zoals Vladimir Estragon. En dan nog: toen Améry een filosoof van de Sorbonne ontmoette, gaf deze alleen ‘eenlettergrepige, mechanische antwoorden en verstomde tenslotte helemaal (…). Hij geloofde gewoonweg niet meer in de werkelijkheid van de geestelijke wereld en weigerde het intellectuele spel te spelen’.
In Auschwitz ontdeed de intellectueel zich ‘van het traditionele filosofische idealisme’. En Améry citeert in dit verband Karl Kraus: ‘Het woord ontsliep toen die wereld ontwaakte’. Dat is het wat Lucky ons mijns inziens óók laat zien en horen.
Tekst uitgesproken bij de presentatie van mijn boek over Henk Vreekamp, 14 juni 2019 in het Thomastheater (Thomaskerk) te Amsterdam
Toen emeritus-hoogleraar Martien Brinkman verleden jaar winter op deze plaats een inleiding verzorgde over het werk van de dichter Rutger Kopland, – waarover hij in een van zijn essaybundels, Dicht bij het onuitsprekelijke, had gepubliceerd -, begon hij met te zeggen dat het moeilijk was – een inleiding houden waarover je je ook al in boekvorm had geuit. Je moet niet te dícht bij die gepubliceerde tekst blijven, zei hij, want dan denkt iedereen: Dát had ik thuis ook wel kunnen lezen. Maar je moet er ook niet tevéél van afdwalen, want dan vraagt iedereen zich af wat hij/zij hier eigenlijk doet.
Iets soortgelijks voelde ik ook, en daarom heb ik gekozen voor een korte inleiding die weliswaar uitgaat van de centrale thematiek in het boek over Henk Vreekamp (mythe, mysterie, mystiek), maar dan bekeken vanuit de gedichten van zijn vriend en geestverwant Anton Ent (pseudoniem van Henk van der Ent). Specifieker: met name aan de hand van twee poëziebundels, Binnen de wildroosters (uit 2011) en De gele zweep (2019). Beide bundels verschenen bij Uitgeverij kleine Uil in Groningen. Laatstgenoemde ter gelegenheid van zijn vijftigjarig dichterschap.
In de eerste bundel staat ook een mooi gedicht over Vreekamp, Google earth, in het tweede een In memoriam, ‘Open velden’.
Mythe, mysterie, mystiek in Binnen de wildrooster Om te beginnen kom ik er niet onderuit, te definiëren wat ik onder mythe, mysterie en mystiek versta. Daarbij blijf ik bij de tekst die op de achterflap van het boekje over Vreekamp staat; een beetje smokkelen dus ten aanzien van mijn uitgangspunt (‘Dat had ik thuis ook wel kunnen lezen’):
‘de mythe [is datgene] waarin het goddelijke en menselijke door elkaar lopen; het mysterie, de genade, [datgene] waarin hemel en aarde van elkaar onderscheiden worden; en de mystiek [datgene] waarin God en mens elkaar ontmoeten.’
Ook in het werk van Anton Ent vormt deze drieslag vanaf het begin van zijn dichterschap (hij publiceerde in 1969 zijn eerste bundel, Hagel en sneeuw) een constante. Ik werd dit gewaar, toen ik ter voorbereiding van deze inleiding het archief van de website literairnederland.nl raadpleegde; een website waarvoor ik overigens ook recenseer.
Ik zet de drie thema’s (mythe, mysterie, mystiek) eerst als gedachtebepaling achter elkaar, maar niet nadat ik er nog even op heb gewezen dat in de fuga van de Preludium en fuga in C gr.t. uit het eerste boek van Bachs Wohltemperierte Clavier dat Joanna Rotberg zojuist speelde, de componist ook een fraai staaltje hiervan liet horen; het thema van de fuga is namelijk gebaseerd op het bekende soldatenliedje L’homme armé, waarvan bekend is dat het ook tot basis van veel missen heeft gediend. Daarom wordt wel aangenomen dat Bach door het gebruik hiervan een saluut aan de oude Franco-Vlaamse scholen heeft gebracht. Maar omdat zo’n parodie ook elders bij Bach terugkomt, is het mijns inziens ook op te vatten als een ontmoeting tussen geestelijke en wereldlijke muziek, hemel en aarde. Waarvan akte. Terug naar ons eigenlijke thema, om te beginnen de mythe.
1.1 Mythe In het werk van Anton Ent is grote aandacht voor mythische natuurbeelden. Hij heeft er een beeld, een symbool voor gevonden, – het beeld van het hert. De verleiding ligt op de loer, daarbij meteen aan het Bijbelse hert te denken. En dat klopt deels ook wel, als je het slot leest van het gedicht ‘Vrees’ uit de bundel Binnen de wildroosters, waarop ik mij nu eerst concentreer:
Water hijg ik. Ben ik dat hert?
Waar stroomt de beek? Waar
kan ik op mijn knieën slurpen?
Ook het gedicht dat luistert naar de titel ‘Hert’ heeft een christelijke connotatie. ‘Het is’, mailde Henk van der Ent mij, ‘het laatste van een viertal dat ieder op zich een paasgedicht is, een vers met een bevrijdend slot’. Het slot van ‘Hert’ stelt het burlen van een hert naast eten van het jonge groen en besluit met:
Dat was schreeuwen en dit is genot
Ik ontken de onrust niet, iemand huilde
van vreugde en een ander schreef totdat
Waarbij het open slot, met de mooie afwisseling tussen de klinkers ‘a’, ‘e’, ‘i’, ‘o’ en ‘u’, verwijst naar Pascal en Augustinus: ‘Totdat het rust vindt in U’.
Maar bij een zinsnede als
Was hij een hert, hij zou niet vluchten
bij het zien van de dode houthakker
aan de voet van de eik
in het gedicht ‘Wandelaar’ moet ik eerder denken aan Karel Eykman én aan het verhaal van de heiden Hubertus die op Goede Vrijdag ging jagen. Dit gedicht zou je kunnen beschouwen als een tegenzang bij deze legende, – dit mythische verhaal. Hubertus kwam het mooiste hert op het spoor dat hij ooit had gezien, maar het ontsnapte hem steeds weer, wat hem niet belette door te gaan. Op een gegeven moment draaide het hert zich om en in diens gewei verscheen een afbeelding van Jezus aan het kruis. Het hert zei: ‘Hubertus waarom vervolg je mij?’ Hubertus viel ter aarde neer en vanaf dat moment volgde hij Christus na, in tegenstelling tot de Noordse Freyja bij Henk Vreekamp, over wie vele mythen bestaan; háár doop bleef een visioen. De heiden is zo bij Vreekamp geen overwonnen positie. En die eik – ja, dat is misschien een van de veertig bronzen boomstronken van Marinus Boezems land art ‘Kathedraal 1999’ die tezamen de plattegrond van de kathedraal van Reims vormen en waarover Anton Ent in het slotgedicht van de bundel, ‘Boomstronkkathedraal’, dichtte:
en eiken bespotten de veertig eenvormige
stronken van brons, geen hert zal er knielen
1.2 Mysterie Binnen het mysterie worden als gezegd mens en natuur, hemel en aarde, dood en leven van elkaar onderscheiden. In het gedicht ‘Zomer’ – nog steeds in de bundel Binnen de wildroosters – wordt het mythische natuurbeeld van het bos een mysterie, of – zoals Anton Ent waarschijnlijk liever zou zeggen: vindt het mythische zijn tegenpool in het mysterie:
Deze vijver noem ik moeders oog
omdat iemand van omhoog
zwijgend in de spiegel kijkt
Het bos is dé plek waar het mysterie zich voltrekt:
Niet iedere seconde maar wel elke minuut
dringt hij zich aan mij op in varens
en vallende eikels, de volkomen stilte
scheurt mijn trommelvliezen in stukken Dan zie ik een kleurrijk duivenpaartje uitgeroeid door de kroon der schepping
Waarbij aangetekend, dat de terugkerende a-klank (aan mij op dringende varens en vallende eikels) iets melancholieks uitdrukt, en de o-klank (volkomen stilte, scheurt mijn trommelvliezen) iets zwaars. In de slotregels (een kleurrijk duivenpaartje uitgeroeid door de kroon der schepping) komen de klanken samen.
Er is zelfs een gedicht in de bundel dat ‘Mysterie’ heet:
Het geheimenis blijft een geheim een blauwe waas boven het korenveld
de stilte voor het vallen van een speld
Het overstijgt het horen en het zien
het overtreft het weten en geloven
en overschrijdt de grenzen van misschien
Het gloedt in diepten van het kennen en bloeit in tuinen van de ziel die elke onzekerheid ontkennen
1.3 Mystiek Dit gedicht staat naast het gedicht ‘Eenwording’, wat uiteraard duidt op mystiek als datgene waarin God en mens elkaar ontmoeten:
Ik slaap met het licht, sta ermee op
en baad me daarin, eet veelkleurig
gekleed een zonnestraal als ontbijt
Het ragfijne licht daagt mij uit
Ik streel en betast het, ik voel
hoe gretig het zich aan mij opdringt
Het ademt in mij, honger en eet
dorst en drinkt, spuwt, watert en zweet
Ik laat het geworden, dat onbreekbare licht
zodat ik één word, eenvoudig en heel
De gele zweep
De vraag is nu tenslotte, of en hoe we de drieslag mythe, mysterie, mystiek terugvinden in de laatst verschenen bundel van Anton Ent: De gele zweep.
2.1 Mythe
Onbenoemd, maar o zo aanwezig, komt het mythische naar voren in het eiland Kythira. Namelijk in de twee gedichten ‘De f van lief in Amersfoort’, op de gulden snede van de bundel. In het eerste heet het:
…
Uw oog sprak: je bent er, je mag zijn
wie je bent, ik ben open water voor jou
scheep je in en vaar naar het eiland
Kythira is sinds de oudheid het eiland waarop een tempel stond die gewijd was aan Aphrodite, de godin van de liefde die werd geboren uit het schuim (aphros) van de zee dat later in het gedicht voor komt. In de Franse poëzie duikt het eiland op als symbool voor de amoureuze liefde. Hier is het, blijkt, méér dan dat.
2.2 Mysterie In het tweede gedicht ‘De f van lief in Amersfoort’ valt de symboliek van de amoureuze liefde samen met het mysterie en uiteindelijk ook de mystiek.
De ik-figuur is ook op een eiland en zijn geliefde, of is het God zelf, verbergt zich als in de Psalmen:
Op dit eiland weet ik niet waar u bent
Misschien verbergt u zich in mijn verlangen
naar uw stem. Door de koude die mij bijt
hoor ik uw warmte en geborgenheid
Het water dat het eiland omringt heeft veel reminiscenties. Hoor maar:
Grijs is de zee, ze komt me keer op keer
te na, binnen de golven van de loutering
speelt ze het spel van de vereniging
en wat ik mis biedt zij genadig aan
De meeuwen die boven de pier vliegen staan symbool voor de dood en geven geen antwoord als de ik-figuur vraagt ‘Waarom?’:
De pier is wit bespat met meeuwen, traag
opvliegend als ik nader, papieren in de lucht
geen antwoord schreeuwend als ik vraag:
waarom haar naam verscheuren op de vlucht?
De vierregelige verzen gaan over in een drie- en tweeregelig vers, waarin de grens die we eerder tegenkwamen terugkeert; hier doet het ook denken aan Aphrodite die uit het schuim werd geboren:
De zee is woester aan mijn rechterhand
en draagt nu koppen schuim tot aan de horizon
De ik-figuur is bang dat God heult met Orpheus, en komt niet verder dan de grens die in veel beelden in dit gedicht aanwezig is; behalve horizon ook schemering en branding.
Er is weliswaar sprake van ‘genadig’ aanbieden, maar de genade zélf, het mysterie, blijft uit.
Het geloof blijkt een aanvechting, zoals Henk Vreekamp het soms ook kende. En toch: uiteindelijk klinkt Gods stem, boven waar de golven breken (de branding) uit, als vanuit het brandende braambos; één van de onderdelen uit de bundel De gele zweep heet niet voor niets ‘De struik die niet verteert’. Maar
… nu uw stem boven de branding klinkt
sla ik verwaten uit: genade past
mij niet, dwang bent u en overlast
Verwaten is volgens Van Dale een oud-Nederlands woord voor aanmatigend, met ijdele hoogmoed.
2.3 Mystiek
Mystiek is tenslotte met name het laatste gedicht van de bundel, waarin sprake is van
Zandkorrels in het enkelvoud
Hierin resoneert heel veel mee: het middeleeuwse idee van de macrokosmos die wordt weerspiegeld in de microkosmos (de zandkorrel vertegenwoordigt het strand, – het strand is geheel in de kleine zandkorrel aanwezig) of het spinozistische besef dat een enkelvoudige modus deel uitmaakt van het oneindige en eeuwige subject dat Spinoza ‘God of Natuur’ noemt.
Waarbij moet worden aangetekend, dat je dit volgens sommige denkers overigens niet mystiek moet opvatten maar rationeel.
Je kunt je concluderend afvragen, of dit niet een keerzijde van dezelfde médaille is die je ook bij Vreekamp aantreft die zich uitte in een met Anton Ent gedeelde aandacht voor mythe, mysterie, mystiek. Of, zoals Anton Ent in zijn ‘Open velden, In memoriam Henk Vreekamp’ dichtte:
Elk woord zocht bij ons zijn tegenpool
water zand, vroeg en laat, vuur en ijs
jood en heiden, mythe en mystiek
Willem Breuker – maker van mensenmuziek heet een boek van Françoise en Jean Buzelin over de veelzijdige Willem Breuker: saxofonist, componist, directeur van één van de interessantste cd-labels in Nederland (BVHaast) en nog veel meer. En de God die Karel Deurloo in het muziektheaterstuk Jona de Nee-zegger neerzet, is volgens dirigent René Nieuwint in een interview voor A4 vooral een ´menselijke God´. Voorwaar – de inspanningen van Breuker en Deurloo moesten zo wel op elkaar rijmen. En dat deden ze ook wonderwel.
Een gedicht van Cowper (Hound of Heaven) dat opdook in de tekst, en het ene (stijl)citaat na het andere dat door de muziek heen was gevlochten. Ze hadden al eens eerder samengewerkt die twee – Marcel Barnard heeft de loftrompet over hun Psalm 122 gestoken (in: Interpretatie, jan. 2003; p. 11). Maar dit muziektheaterstuk leverde een feest op, zoals iemand in de pauze zei. En meer dan dat.
‘Bij elkaar’ zouden ‘die stijlcitaten voor een wat amusante, licht-ironische en subtiel-parodistische sfeer’ zorgen volgens Kasper Jansen, recensent van NRC Handelsblad. Soms ja, zoals een dodecafonie-achtig (piep-knor) stukje op het moment dat Jona (een fraaie rol van Marcel Beekman) eraan twijfelt of God het schip wel kan redden. Of tijdens de kort daarop volgende scène waarin God (een al even sterke rol van Jasperina de Jong) zich afvraagt waar z/hij zo gauw een vis (een schitterende rol van Pieter Hendriks) vandaan haalt. Op dat moment klinken flarden van het bekende kinderliedje.
Het zou bij ‘leuk’ blijven, als het, vooral na de pauze, niet veel dieper ging. Een flard Tsjaikovsky komt voorbij (zak en as oproepend), even later een citaat à la de Internationale (120.000 mensenkinderen weten nog niet van links of rechts), gevolgd door de Treurmars van Chopin (het failliet van het dogmatisch communisme) – ofwel de clou van het verhaal dat gaat ‘over iemand die in de veiligheid en de dogmatiek van zijn geloof wil blijven en daardoor geheel zwart-wit tegen de wereld aan kijkt’ (Deurloo in een interview n.a.v. Jona de Nee-zegger).
Het enige minpuntje betrof af en toe de regie van Lodewijk de Boer. Op een gegeven moment bijvoorbeeld voelt Jona zich voor joker gezet nu zijn profetie niet uitkomt. In het orkest (het Willem Breuker Kollektief en de Mondriaan Strings, die samen met het Koor Nieuwe Muziek een bewonderenswaardige bijdrage leverde) klinkt de oplossende dissonant uit het slot van Bachs Matthäuspassion. En Jona staat erbij alsof hij Jezus aan het kruis is – een nieuw-testamentische duiding die typologisch weliswaar in het Nieuwe Testament voor komt (Matth. 12: 39-41) maar die mij althans, zo zonder meer, tegen de borst stuit.
Maar als gezegd: voor de rest rijmde alles wonderwel op elkaar. En vooral op het boek Jona zelf, waarover Karel Deurloo in Bekirbénoe, één van de voorlopers van Quadraatschrift, eens heeft geschreven: ´Hilariteit en ernst, grote vrees en grote blijdschap zijn in 48 verzen in een verbazende mengeling bijeengebracht (…). Het ene thema buitelt over het andere heen en dan blijkt er nog een derde te zijn´ (maart 1995).
Deze recensie verscheen eerder in Quadraatschrift (januari 2004) en wordt hier in herinnering aan de op 1 juni jl. overleden Karel Deurloo herplaatst. Om zijn naam levend te houden.
Op vrijdag 7 juni a.s. vindt om 14.00 uur in de Thomaskerk (Prinses Irenestraat 36) te Amsterdam de gedachtenisdienst plaats. De begrafenis vindt plaats in besloten kring.
Zie ook: http://www.kareldeurloo.com/about/
In het Amsterdamse Concertgebouw bestaat in januari 2015 de kans om kort na elkaar in de kleine zaal twee keer het achtste strijkkwartet in c op.110 van Dimitri Sjostakovitsj (1906-1975, zie afb.) te beluisteren: op 16 januari in een arrangement van P. Vigh door het Berlage Saxofoonkwartet, en op 21 januari door het Matosinhos kwartet.
Ter gelegenheid daarvan herplaats in hier een gedeelte uit het hoofdstuk ‘Joodse invloeden in de Russische muziek’ uit mijn boekje Dialoog in muziek. De laatste alinea is toegevoegd.
De schrijnendste omschrijving van een dans zoals die in het Strijkkwartet nr. 8 voorkomt, gaf Lizzy Sara May in haar boek Wacht u voor de hond: ‘De Kresjatikstraat bijvoorbeeld: de razzia’s op joden daar; datgene wat mij het meest heeft aangegrepen: een vrouw die met haar twee kleine kinderen probeert te vluchten. Ze wordt tegengehouden door dronken Duitse soldaten. Een van de kinderen wordt door hem onthoofd. De vrouw staat daar als versteend. Dan onthoofden de soldaten ook het tweede kind. De vrouw wordt waanzinnig en begint, terwijl ze de lijkjes tegen zich aandrukt, te dansen.’
Sjostakovitsj heeft als geen andere niet-joodse Russische componist van zijn generatie de herinnering aan de massamoord op de joden levend gehouden. Hij heeft ook willen afrekenen met de anti-joodse gevoelens die leefden en die aan het eind van de negentiende eeuw bijvoorbeeld hebben aangezet tot de waarschijnlijk door een Rus geschreven Protocollen van de Wijzen van Sion. Daarbij moet worden bedacht, dat de Tweede Wereldoorlog verleden tijd was en al te duidelijke uitbeeldingen ervan achterwege moesten worden gelaten. Schrijvers als Semjon Goezenko, Aleksej Mezjirow, Sergej Orlov en Olga Bergolits, die die negeerden, werd het zwijgen opgelegd. Een in 1948 geschreven manuscript als het Zwartboek van I. Ehrenburg en V. Grossman, dat gaar over de nazi-misdaden tegen de joden in bezette delen van de toenmalige Sovjet-Unie, is nooit verschenen. Auteurs gingen over tot het maken van vertalingen, zoals componisten overgingen tot het componeren van filmmuziek die niet onder controle van de Unie van Sovjetcomponisten viel. Onder hen bevond zich Sjostakovitsj.
Interessant is in dit verband te bekijken in hoeverre in die filmmuziek parodieën voorkomen ‘die met de kenmerken van een parodie helemaal niets parodieert’, zoals Martin Kaaij in een artikel in de VPRO Gids (#51-52, 20 dec. 2014-2 jan. 2015) het Eerste pianoconcert van Sjoskakovitsj omschrijft: een parodie ‘in abstracto.’ Het is volgens Kaaij, net als de filmmuziek, ‘opvallend toegankelijke muziek, maar daardoor nog niet onbeduidend. Zo’n streng onderscheid tussen aangrijpende kunstmuziek en muzikale frivoliteiten maakte Sjostakovitsj zelf trouwens ook niet. Voor hem was een komisch liedje op zijn eigen manier ook diepzinnig.’ Of een dans waarop men in de concentratiekampen moest dansen, zoals geciteerd in het achtste strijkkwartet.