Shakespeare in de Globe (2012)

Vrienden en ik delen een gezamenlijke passie: voor het werk van Shakespeare. In 2020 kreeg ik voor mijn verjaardag het mooie boek This is Shakespeare. How to read the world’s greatest playwritght van Emma Smith (Pelican paperback, 2020). [1] Dit jaar werd ik gefêteerd met een digitaal abonnement voor een jaar kijken naar theatervoorstellingen uit de Globe in Londen. Dat dit een uitermate onvriendelijke interface is, kon niemand weten.

Mijn eerste keus was een zelf benoemd ‘tweeluik’: The Merchant of Venice (opvoering in 2012) door de Habima, sinds 1958 het nationale theatergezelschap van Israël, en Richard II (ook uit 2012) door Ashtar, een in 1991 te Jeruzalem opgericht Palestijns theatergezelschap. Het is een – om de dooddoener maar weer eens van stal te halen – nog steeds een actueel tweeluik. Dat bleek tijdens de opvoering van The Merchant of Venice om daar mee te beginnen: buiten de Globe waren pro Palestijnse betogingen gaande en enkele keren hoorde je duidelijk een helikopter overvliegen. In beeld kwam af en toe de duidelijk aanwezige bewaking. We schrijven 2012 en niet 2023.

The Merchant of Venice
Eerst het stuk zelf. Smith stelt dat Shylock Shakespeares enige centraal staande joodse karakter is (p. 100). Daarnaast is er een prins van Marokko, een moslim (akte 2 scène 1). Het thema van het stuk is ‘the credit economy of Venetian moneylending’ (p. 104). Hierbij is Shylock de zondebok (p. 107). Antonio, een ander personage, haat Shylock ‘for he is a Christian’ (1.13.40), in de voorstelling getooid met een groot kruis op de borst. Hij bespuugt Shylock, zoals nu weer met mensen gebeurt door het oplevend antisemitisme. Letterlijk of op X (voorheen twitter).
In de eerste gedrukte tekst van het stuk (1600) wordt op een gegeven moment de naam Shylock vervangen door ‘Jood’. Smith schrijft dat Shylock zo zijn ‘personal identity’ verloor of ontnomen werd (p. 111). Shylock wordt gedwongen zich tot het christendom te bekeren.

Ik wil het hier wat dit stuk betreft vooral hebben over de wijze waarop de regisseurs Ilan Ronen en Ian Russell de verhouding tussen de jood Shylock (gespeeld door Jacob Cohen) en de christen Antonio (Alon Ophir) vormgaven.
De opvoering begon ermee dat Shylock werd ingesloten door een groepje Venetiaanse carnavalsvierders met maskers. Soms met grote, kromme neuzen. Ze gingen met Shylocks tallit (gebedssjaal) aan de haal als was het de lap voor een stier, schopten en sloegen hem.
De haakneus kwam na de pauze terug in de maskers van de gerechtsdienaars. Ze deden nu denken aan de maskers die ter bescherming tijdens de pest in Venetië werden gedragen. In de neusopening waren dan kruiden aangebracht. De gerechtsdienaars zaten tussen het publiek. Een veelzeggend detail.

Shylock vroeg aan Antonio de rente voor het door hem uitgeleende geld, een pond van zijn vlees. Antonio hing in een tuigje in touwen die gedurende de hele voorstelling vernuftig voor alles en nog wat werden ingezet (zie foto bovenaan, ontleend aan de website van de Globe). Er waren tal van verwijzingen naar de kruisdood van Jezus van Nazareth. Zo werd ook Barabbas genoemd, één van de vele verwijzingen naar Bijbelse figuren. Antonio wilde Shylock bekeren. Hij kreeg een kruis omgehangen en zeulde met een koffer het toneel af.

In één van de recensies die ik las, van Lynn Gardner in The Guardian (29 mei 2012), werd verwezen naar de legende van de Wandelende Jood. Dit is een, gezien de antisemitische connotatie hiervan, weinig kosher. Ik moest eerder denken aan dat schitterende schilderij van Sam Drukker: Man met koffer (zie afb. links). [2] Een man, – een mens van nu en altijd.

Richard II
Dan het tweede stuk: Richard II. Het begin katapulteerde je meteen naar de situatie in Israël en Gaza. Mannen met bivakmutsen (zoals The merchant of Venice begon met maskers), een onderaardse gang of gevangenis (het toneel van de Globe leent zich daartoe), Gloucester die wordt vermoord en de opkomst van Richard II die als een echte dictator vooroverbuigt en handjes schut met het publiek op de eerste rij. Er wordt gespeeld met een enorme drive, met stemverheffing en heftige gebaren. Alleen koningin Isabella, de vrouw van Richard II, houdt zich wat in. En hertog Lancaster, een oom van Richard II.

Richard II is op deze manier niet de slappe koning waar Smith hem voor houdt. Het is een manier van spelen die vermoeiend werkt. Is dat de opzet? Jullie luisteren niet, dus dit is de enige manier? Hoewel je daaraan juist kunt twijfelen.
De vlaggen waarmee op een gegeven moment in Richard II wordt gezwaaid, doen mij denken aan een still uit een video die een van onze medereizigers maakte tijdens een reis door Israël (1990). De camera bewoog langzaam naar boven, tot boven aan een huis waar een zwarte vlag hing die ik zelf niet had gezien. Zoals nu op het flatgebouw waarin ik een appartement huur op de bovenste verdieping een Palestijnse vlag van het balkon wappert. ‘We make Shakespeare mean that we want him to mean’, schrijft Smith (p. 66).
Dat blijkt ook uit een recensie van Kerry Lambeth waarin de vlaggen op het toneel werden geduid als kwamen ze rechtstreeks uit de opstanden van de Arabische Lente, maar dat is andere koek.

Een welkome, wat poëtischer en humoristischer scène was die met de tuinman en hier niet zijn knecht, maar echtgenote. Raak was de improvisatie toen de kroon voor Richards opvolger in de lucht werd gehouden op het moment dat – ook hier – een enkele helikopter overvloog. Want spelen kunnen ze, Ashtar, maar mijn stijl is het niet.
Ik zie dan toch liever de film A House in Jerusalem van de Palestijnse filmmaker Muayad Alayan. Indrukwekkend en verstild. (Nog tot 22 april 2024 te zien via Picl.nl).

 

[1] Momenteel als Pantheon Book in de ramsj.
[2] Zie ook mijn interview met hem: https://8weekly.nl/recensie/kunst/verdwijnpunt-als-horizonversmelting/

Deus Passus van Wolfgang Rihm

De afgelopen jaren heb ik mij in de veertigdagentijd de gewoonte aangewend om een voor mij tot dan toe onbekende Passie te leren kennen. Zo leerde ik, en schreef ik op deze blog over achtereenvolgens de Johannes Passion van Arvo Pärt en Golgotha van Frank Martin.

Dit jaar hoorde ik dank zij AVROTROS op NPO Radio4 op Goede Vrijdag de rechtstreekse uitvoering van het passieoratorium Deus Passus (Lijdende God) van Wolfgang Rihm (zie foto), over wie ik als bewonderaar van zijn werk hier ook al eerder schreef.

Maar laat ik eerst beginnen met te memoreren wat een gedenkwaardige uitvoering solisten, koor en orkest onder leiding van Markus Stenz brachten! Het solistenkwintet was geweldig op elkaar ingespeeld en mengde qua klank ook goed met elkaar. Het waren achtereenvolgens: Anna Palimina (sopraan), Olivia Vermeulen (mezzosopraan), Cécile van de Sant (alt), Mark Omvlee (tenor) en Miljenko Turk (bas).

Hierbij kan voorts meteen worden opgemerkt dat de Christuspartij geen solopartij voor tenor was, zoals we dat uit bijvoorbeeld de Passionen van Joh. Seb. Bach kennen, maar door meerdere stemmen tezamen werd vertolkt, waarvoor het – zoals Thea Derks in de inleiding op de ratio-uitzending vermeldde – ‘universeler en minder persoonlijk’ werd. Niet dat, zoals zij ook zei, Bach niet regelmatig om de hoek komt kijken.
Maar dat geldt eigenlijk voor de hele Duitse (!) muziekgeschiedenis die op z’n tijd langs kwam. Van de tremulerende strijkers in Vater, ich befehle meinen Geist in deine Hände, zoals we die uit het Klaaglied Mit Fried unt Freud ich fahr dahin van Buxtehude kennen, tot het fluisterende, haast marcherend overkomende, adembenemende Kreuzige dat we uit de muziek van Mauricio Kagel kennen.

Met die laatste uitroep was nog meer aan de hand. Het Bar-Abbas uit dit deel (dat ook werd gefluisterd) ging naadloos over in het Kreuzige. Hieraan ligt de theologische opvatting ten grondslag dat Bar-Abbas niet alleen de naam is van degene die vrijgelaten zou moeten worden, maar ook Zoon van God betekent en dat het hier dus om een Godsmoord (deïcide) gaat.
Hieruit blijkt dat Rihm zich goed in zijn onderwerp heeft verdiept, jaren lang en uiteindelijk koos voor het Lucasevangelie, dat volgens hem het minst anti-judaïstisch is van de synoptische evangeliën. Hij gebruikt delen uit het evangelie in de vertaling van Maarten Luther, van wie dit overigens niet gezegd kan worden.

Niet alleen de hele Duitse muziekgeschiedenis komt voorbij, ook de alle vormen van geloof passeren de revue. De Lutherse, met telkens terugkerende citaten uit het koraal O Haupt voll Blut und Wunden (zie afb.). Met elementen uit de rooms-katholieke eredienst voor Goede Vrijdag (een responsorium, een improperium, de Hymne bij de kruisverering en de Klacht van Maria) en, het meest opvallend, het gedicht Tenebrae van Paul Celan, dat het werk van Rihm afsluit. Aan dit deel ontleent de oratoriumpassie zijn titel. De laatste woorden luiden: Bete, Herr / Wir sind nah, als een oproep voor ons luisteraars. In dit deel is ook, net als in de opening (Lucas 22:19-20) en door het haast als refrein terugkerende koraal O Haupt voll Blut und Wunden sprake van bloed.

Ook muzikaal valt Rihm soms terug op sjablonen uit de kerkmuziek. De woorden libera me (bevrijdt mij) uit het responsorium voor Goede Vrijdag worden gezongen als een respons: eerst solo, daarna beantwoord door het koor. Af en toe komen ook toonschilderingen voorbij zoals we die uit de passionen van Bach kennen: een huiveringwekkende vioolsolo loopt vooruit op Und asbald … krähete der Hahn, trombones die Und es ward eine Finsternis begeleiden verwijzen naar het gebruik van deze instrumenten als symbool voor de dood in bijvoorbeeld het Requiem van Mozart, en – tot slot – de herhaalde letter ‘a’  in O quam tristis et afflicta (O, hoe treurig en doorwond) klinkt alsof de speer telkens weer in de zijde van Jezus van Nazareth wordt gestoken.

Ik kan weer een indrukwekkend werk toevoegen aan het rijtje passionen dat ik de afgelopen jaren in de veertigdagentijd beluisterde: ‘donker en ingetogen’, zoals Thea Derks het noemde. Passend in de theologische opvatting van onze tijd.