Zoektocht naar Nataraja

Op het omslag van het boek Oog in oog met de goden van Alexander Reeuwijk staat een bronzen beeld van Nataraja, de dansende Shiva. Een beetje liefhebber van Indiase beelden kent het uit het Aziatisch Paviljoen van het Amsterdamse Rijksmuseum. Zo ook de schrijver Alexander Reeuwijk, voor wie het liefde op het eerste gezicht is. Het zet hem aan om er meer van te weten te komen. Dit boek is de neerslag van die zoektocht. Maar er is méér, en dat maakt dit boek er uiteindelijk een met een rijke inhoud.

Reeuwijk publiceerde eerder onder meer over Indonesië (dat op de shortlist van de Jan Wolkers Prijs terecht kwam) en Iran. Boeken die niet alleen zijn gebaseerd op onderzoek, maar ook op reizen. Daar in het paviljoen van het Rijksmuseum ontluikt het idee om zo’n Natarajabeeld op te gaan zoeken in een Natarajatempel. Want in Amsterdam staat het er maar wat verloren bij, meent Reeuwijk.

Amsterdam, Zuid-India en terug
Het begin van het boek katapulteert de lezer van Amsterdam naar Zuid-India. Naar Baskar en zijn neef Vasanth die massief gegoten godenbeelden voor tempels maken, maar vooral vrij werk dat ze in een winkel verkopen. Reeuwijk vraagt ze de oren van het hoofd over onder andere de techniek van de modellen in was tot de afwerking ervan, over hun leermeester, de routine van hun werkdag, maar ook over hun leven als kind en jongvolwassene.
Reeuwijk laat het niet bij het beschrijven van het uiterlijk van de beelden. Hij wil ook een idee krijgen van de betekenis en de functie van de Nataraja. Terug in Nederland maakt hij daarvoor een afspraak met een indoloog, conservator Zuid-Aziatische kunst van het Rijksmuseum. Daarbij is het goed dat achterin het boek een afbeelding van de Nataraja is afgedrukt. Geestig is dat Reeuwijk de conservator in dit verband juist wel naar haar uiterlijk en voorkomen beschrijft, namelijk als een gedecideerde vrouw die zeker is van zichzelf, terwijl haar uitlatingen eigenlijk getuigen van meer bescheidenheid: ‘Zelf ben ik er (…) niet zo zeker van dat dit de correcte uitleg is’ van de kleine Apasmara onder de voeten van Nataraja – door Reeuwijk consequent als ‘dwerg’ omschreven. ‘Of,’ vervolgt ze dan, ‘eigenlijk ben ik er gewoon zeker van dat het niet de juiste interpretatie is.’ Ze blijkt een vrouw van nuances en zet Reeuwijk op het spoor van een tempel in Chidambaram, waar een beroemde Nataraja staat. Hij gaat ernaartoe.

Verschillende beelden van Nataraja
In bloemrijke taal beschrijft hij wat hij er ziet en hoort; tweemaal heeft hij het over blauwe vingers, die van hemzelf van het schrijven en van een ander van het trommelen. En wel erg veel mannen hebben opvallend genoeg een ‘eivormig hoofd’…
De opeenvolgende uitleggen die hij over Nataraja krijgt, ziet hij niet als aanvullingen op elkaar, maar ze duizelen hem. De kennis om het allemaal te kunnen plaatsen ontbreekt, zoals hij zelf erkent. Iets weerhoudt hem ervan om in India in een tempel het beeld van Nataraja ook daadwerkelijk te naderen en in de ogen te zien. Is hij bang er iets van zichzelf in te herkennen dat hij liever niet onder ogen komt? Het is opvallend dat Reeuwijk zich in het Government Museum in Chennai afvraagt wat al die godenbeelden daar doen ‘uit hun context gehaald, in vitrines in het museum, sfeervol uitgelicht met ledlampjes’, maar zich tot dan toe niet afvraagt of het beeld van Nataraja in het Amsterdamse Rijksmuseum misschien roofkunst is. Hoewel hij wel meldt dat mensen in India met ‘lede ogen’ aanzien ‘hoe het culturele en religieuze erfgoed’ naar het buitenland verdwijnt. Ook citeert hij uit het werk van onder anderen de Duits-Nederlandse schrijver en VOC-beambte Jacob Haafner, die zich tegen het kolonialisme keerde. Want boeken over zijn onderwerp heeft Reeuwijk genoeg. Zijn kast puilt uit, zoals hij in een apart hoofdstuk (‘Nataraja en de boeken’) schrijft. In die boeken kan hij verwijlen.

Spanning en afwisseling genoeg
Reeuwijk laat de lezer in spanning wat de herkomst van het beeld in Amsterdam betreft. We weten inmiddels wel hoe een ander Shiva- en een Parvatibeeld in het Rijksmuseum terecht zijn gekomen. Maar snel verplaatst de auteur de aandacht weer naar achtergrondverhalen, interviews, bezoeken aan tempels, het bijwonen van een processie en het zich verdiepen in de leefgemeenschap van Aurovillianen. Dit zijn mensen uit alle landen van de wereld die in een stad in India vredig en harmonieus samenleven en die uitstijgen boven alle verschillen in geloof, politiek en nationaliteit.

Zo is voor de lezer afwisseling gewaarborgd, hoewel Nataraja op die manier wel eens wat teveel naar de achtergrond lijkt te verdwijnen. Deze insteek is wellicht beïnvloed door Walden van Henry David Thoreau, die ook ‘persoonlijke observaties, filosofische bespiegelingen en maatschappijkritiek met feitelijke informatie over de natuur’ combineert, zoals Reeuwijk schrijft. Al doet Reeuwijks reactie op persoonlijke aangelegenheden bij de familie van Vasanth, waar hij zich thuis voelt, voor de een misschien wat te pertinent aan en getuigt ze voor de ander wellicht van een vertrouwdheid die nu juist te prijzen valt.

En dan gaat het weer over de herkomst van de Shiva Nataraja in Amsterdam. Of liever gezegd over de vraag ‘welke weg de beelden ooit hebben afgelegd, vanuit India naar de musea of privéverzamelaars’. De auteur geeft een gesprek hierover weer met Vijay Kumar, die jacht maakt op handelaars van Indiase beelden. Hier wreekt zich soms de boekenwijsheid en de ietwat betweterigheid van Reeuwijk: ‘Je hebt gelijk, maar…’ of ‘Uiteraard, maar…’.  Het langverwachte antwoord blijft ook nu uit. Misschien – denkt de lezer op dit moment van het boek aangekomen – had het boek aan kracht gewonnen als het in twee afzonderlijke delen was verschenen: een over de godenbeelden en een over de reis door India. Daadwerkelijk en innerlijk.

Inzicht en (h)erkenning
Wie een antwoord op de vraag naar de herkomst van de Nataraja zoekt, komt dan ook bedrogen uit. Maar wie niet bang is met Reeuwijk de diepte in te gaan zal wellicht anders kijken naar wat hij aan extra’s toegeworpen krijgt – zoals de reisverhalen en interviews – waarbij alles aan het eind van het rijk geschakeerde boek uiteindelijk in elkaar past en valt. De auteur had het klaarblijkelijk allemaal nodig om tot een inzicht te komen, eerder dan tot een conclusie. ‘Thuis’ is voor hem niet langer alleen Amsterdam, maar blijkt ook India ‘van Rajasthan tot Tamil Nadu en van West-Bengalen tot Maharashtra’ waar hij ‘families ontmoet’ die hem levensverhalen vertellen waarin hij zich herkent. Dát is de uiteindelijke boodschap van het verhaal. Het gaat allang niet meer om alleen de herkomst van het beeld, maar om (h)erkenning.

Alexander Reeuwijk
Oog in oog met de goden – Een zoektocht naar Indiase bronzen en hun makers
Met illustraties
Verschenen bij: Uitgeverij Querido, 2023
ISBN: 9789021468518
400 pagina’s
Prijs: € 25,99

Deze recensie verscheen eerder op de website literairnederland.nl en wordt hier herplaatst n.a.v. de tentoonstelling Aziatisch brons. 4000 jaar schoonheid in het Rijksmuseum te Amsterdam (27 september 2024 t/m 12 januari 2025).

Soort van retraite

Voor de vijfde keer knutselde ik zelf in de Stille Week een soort van retraite in elkaar. Dit keer ging ik naar Leiden.

1.
De eerste stop was Galerie LUMC waar tot en met 31 juni 2024 Caren van Herwaarden exposeert; ik vestigde al eerder aandacht op haar werk.[1] Een van de stukken raakte me in de context van het kerkelijk jaar in het bijzonder: The Mother IV [foto EvS]. Kwetsbare moeders, daar gaat het over. In algemene zin, maar ik moest in het bijzonder ook denken aan Maria, de moeder van Jezus van Nazareth,

[die] zich schaart aan de kant
van dwaze, sterke moeders,
zo kwetsbaar in hun kind,
die toch de hoop behoeden,
dat kostbaar leven wint

zoals we zongen op Goede Vrijdag in de dienst in de De Verbinding (Leiden), mijn ankerpunt in deze Stille Week.[2]

Het werkt vervreemdend, dit grote werk van Van Herwaarden in een ziekenhuisomgeving te zien. En ook weer niet. Vervreemdend en schurend tussen al die mensen die zich spoeden naar een doktersbezoek, een onderzoek, een opname, een geliefde. Of op de terugweg zijn en bijvoorbeeld op een taxi wachten. En jij daar tussenin, als enige kunst bekijkend en die op je laten inwerken. Maar het is níet bevreemdend in de zin dat het kwetsbare, het leed van een v/Vrouw samenvalt met het leed dat je soms in de ogen van de patiënten ziet.

2.
Wat met name aquarellen van Caren van Herwaarden kenmerkt, is de transparantie ervan. De karamelkleurige lichamen van bijvoorbeeld Poortwachters gaan in elkaar op. Ze staan stil, als de stilstand, de introspectie waar ds. Jan Willem Leurgans het tijdens een door mij via livestream gevolgde Passiestonde op 24 maart 2024 in de Oude Kerk van Ermelo over sprak. Het gáát niet om economische vooruitgang [3], het gaat niet om jezelf alleen maar te verwerkelijken. Het gaat erom ‘elkaar [te] ondersteunen en [te] dragen’, zoals het staat omschreven in de flyer bij de expositie. En zoals een van de werken van Herwaarden laat zien en Gezang 740:4 het omschrijft:

De moeder draagt het lichaam
van haar verloren kind,
het kind dat zij het licht gaf
en hier zijn einde vindt.
Zij wiegt hem in haar armen,
ze laat hem niet meer los.
Ze kan hem niet meer warmen,
een koud en bitter lot.

3.
Ik lees ter ondersteuning in de Stille Week het boek Kruis en verzoening als bron van leven van Stephan de Jong (Uitgeverij Kok, Kampen, 2000). Ik was op het spoor van De Jong gezet door een wijkbericht in de inmiddels gestaakte uitgave Kerk in Mokum. De ideeën in het boek ondersteunen wat ik zag, hoorde, zong en ervaarde: de a/Ander die in Jezus aanwezig is. ‘Wat de kerk leerde was dat God op de hoogst bijzondere wijze in Jezus aanwezig was, zich kennen liet, liefhad en leed’ (p. 21).
Ik lees over ‘Christus [die] overal aanwezig is waar de geur van de dood hangt (…). Zijn lijden en sterven zijn een deelhebben aan het lijden en sterven van mensen’ (p. 74). Bijvoorbeeld, naar ik mag hopen, in het LUMC.

Waar bij Van Herwaarden een mens en ander mens draagt, heeft De Jong het erover ‘dat wij gedragen worden door de Eeuwige’ (p. 64). Het één kan denk ik niet zonder het ander, al gaat het laatste misschien een stap verder, een niveau dieper. Dat overdacht ik, daar in de sleutelstad.

4.
Op Stille Zaterdag nam ik, met tegen de 200 andere mensen (meest mannen) deel aan de Orgeltocht door Leiden onder leiding van organist Sietze de Vries.
Wat mij raakte waren vooral de kleurrijke, verstilde geluiden die hij wist te ontlokken aan de registers van het bovenwerk op het orgel in de Marekerk. Dat is voor mij primair de toon van Stille Zaterdag. De uitbundigheid die hij in zijn improvisaties ook ten toon spreidde, vooral om een orgel volledig tot zijn recht te kunnen laten komen, was begrijpelijk gezien de opzet van de excursie, maar sprak mij minder aan. Die klank mag de komende weken, tot Pinksteren, klinken. Hoewel ik me er volledig van bewust ben, dat in een andere traditie, de rooms-katholieke, op Stille Zaterdag de vastentijd om twaalf uur ’s middags eindigt.

Historicus James Kennedy heeft in een mooie column in Trouw (11 april 2020) gezegd dat Stille Zaterdag voor hem ‘de dag is die het meest aansluit bij de periode waarin wij ons nu bevinden’. Dat was toen de tijd van de Covid-19, maar het geldt nu ook als de tijd van zeer grote onzekerheid in de wereld. ‘Een dag tussen dood en leven, tussen wat was en wat gaat komen, een dag waarop wij met onzekerheid moeten leren omgaan’. Zoals patiënten dat ook in het LUMC zullen ervaren.

Kennedy verwijst naar het werk van Samuel Beckett, waaronder diens Wachten op Godot. Een opvoering van dit toneelstuk ga ik komend weekend zien. Het ‘gaat over het nutteloze wachten op de komst van Godot (…) maar je kunt er ook in lezen dat morgen héél misschien anders verloopt.’ We zullen zien welk accent regisseur Erik Whien gaat leggen.[4]

[1] Zie: https://elsvanswol.nl/troostkunst-op-kunstrai/
[2] Lied 740:2 uit het Liedboek (tekst: Andries Govaart). Zie ook: https://www.deverbindingleiden.nl
[3] Of ‘het bestrijden van marktmacht of het verminderen van winstinflatie in de toekomst’ zoals Dirk Bezemer het in zijn economiecolumn in De Groene Amsterdammer van 28 maart 2024 het omschreef.
[4] https://ita.nl/nl/voorstellingen/wachten-op-godot/3320937/

documenta 14 revisited

Geert Mak begint zijn televisie-uitzendingen over Europa altijd met het statement dat het moeilijk is om de geschiedenis te duiden als je er midden in zit.
Iets soortgelijks overkwam mij tijdens de documenta 14 in Kassel (2017) bij het zien van een klein, rood kunstwerkje van Alexandra Bircken. Het was een geborduurde weergave van de handen van Angela Merkel, in de karakteristieke pose met de vingers tegen elkaar; in het feminisme van de jaren zeventig van de vorige eeuw een gebaar dat stond voor de vagina en het vrouw-zijn benadrukte. Ik vond het geestig, zo te midden van alle moderne westerse en niet-westerse kunst. Er werd smalend op gereageerd, door een paar Nederlanders achter mij. Pas toen ik een bijdrage van Raimar Stange (Monopol-Magazin.de) over de documenta las, viel mij de volledige draagwijdte van dit borduurwerkje toe.

documenta 14
Stange begint met te stellen dat de documenta in de kritiek er slecht op stond, maar dat de kunstwereld sindsdien constructief is veranderd. Hoogste tijd dus voor een rehabilitatie en een debat, aldus Stange.
Hij citeert enkele trefwoorden uit de kritiek die de documenta ten deel viel: ‘folklore’, ‘propagandistisch’, ‘derde klasse’. Je kunt het ook positief bekijken: Adam Szymczyk, de curator van deze documenta, stelde de autonome kunst als pure esthetica, als eurocentrische kunst aan de orde. En – voeg ik eraan toe, op grond van het borduurwerkje – politiek geladen kunst.

Vervolgens noemt Stange enkele voorbeelden van tentoonstellingen in Duitsland waarop niet-westerse kunst prominent aanwezig is en die postkoloniale kunst ter discussie stellen.
Ook in Nederland zijn er gelukkig inmiddels genoeg voorbeelden te vinden. Overigens: Adam Szymczyks is sinds juni dit jaar benoemd als curator-at-large binnen het Stedelijk Museum in Amsterdam, met – volgens de website – ‘als doel andere perspectieven toe te voegen aan het programma, de collectie, het onderzoek en het public program’.

Framer Framed
Een ander voorbeeld is Framer Framed in Amsterdam, het platform voor kunst en cultuur, de presentatie-instelling, galerie zonder winstoogmerk of hoe je het ook wilt noemen. Aan het hoofd daarvan staan Cas Bool, cultureel-visueel antropoloog en Josien Pieterse, die politicologie en genderstudies studeerde.

Framer Framed (de naam is ontleend aan de gelijknamige roman van Fouad Laroui) betekent in wezen: een frame van in- en uitsluiting, als het kader om een foto. Een foto die uit zijn lijst wordt gehaald, van alle kanten wordt bekeken en daarna door gastcuratoren, samen met cultuurmakers en –beleidsmakers, studenten, journalisten en anderen op een nieuwe manier weer in elkaar wordt gezet.

Framer Framed begon ruim tien jaar geleden vanuit Utrecht als een reizend lezingen- en debatpodium dat de Eurocentrische canon ter discussie wilde stellen. Er werden debatten georganiseerd in erfgoedinstellingen, volkenkundige musea en ruimtes voor hedendaagse kunst.
Dit was wat je een nieuw museale aanpak kunt noemen: het museum als verhalenverteller. In 2014 was er een vaste stek gevonden, in de Tolhuistuin aan de IJoever van Amsterdam. Toen konden ook exposities worden ingericht, door wisselende gastcuratoren. Sinds september 2019 is Framer Framed gehuisvest in de ruime en lichte zuiveringshal van de voormalige Oostergasfabriek aan de Oranje-Vrijstaatkade in de Transvaalbuurt van Amsterdam; de ironie speelt Framer Framed hier parten, want de naam van deze buurt alleen al roept tal van, op z’n zachtst gezegd minder fraaie beelden op.

Een mooi beeld dat daar tegenover staat, is ook dat van handen. Niet die van Angela Merkel, maar van zwarte kunst in een witte wereld. Beide handen, een zwarte en een witte, schudden elkaar. Niet voor even, maar voor altijd. Dat moge duidelijk zijn. Mede dank zij de documenta 14.

Hard hout

In Filosofie Magazine (oktober 2018) staat een column van Thijs Lijster, universitair docent kunst- en cultuurfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen (zie foto, afkomstig van de RUG) onder de kop ‘Hard feit?’ Hij stelt dat er een roep is naar de Waarheid en een afkeer van ‘relativisten en sociaalstructivisten- en deconstructivisten als Rorty, Latour en Derrida’.

Lijster moet denken aan een boek dat hij in zijn studententijd las: Death and Furniture van de hand van Derek Edwards, Malcolm Ashmore en Jonathan Potter. De titel verwijst naar de twee wapens van een realist: het slaan en kloppen op meubels (‘BAM! Kijk, deze tafel is toch echt – een “hard” feit’) en de dood (‘Als je van een berg springt, ben je toch gewoon dood?’).

De drie auteurs laten ‘echter zien dat geen van deze argumenten de constructivist van zijn stuk zal brengen’, aldus Lijster. Het gaat om argumenten. ‘De tafel op zichzelf is geen weerlegging van het relativisme; die moet daarvoor eerst opgetuigd worden met betekenis, een betekenis die de realist eraan geeft (de tafel “betekent” hardheid’).’ Het andere wapen, de dood, laat ik hier rusten.

Ik moest toen ik deze column, die eindigt met de constatering dat we zelf de feiten moeten maken, hetgeen ‘onderzoek, onderhandeling, overtuiging’ vergt, denken aan een verhaal dat ik enkele weken terug hoorde. Het ging over een cursus waarin jonge kinderen werd geleerd, dat een stuk hout helemaal niet zo hard hoeft te zijn als het er uitziet. De kinderen werd geleerd dat ze, met geloof in zichzelf, een stuk hout zomaar doormidden kunnen slaan. Ze mochten niet eerder van de cursus af, als ze het niet op z’n minst een keer was gelukt.

Hout staat hier net zomin als de tafel bij Lijster voor hardheid. Ook hier werd het stuk hout opgetuigd met een betekenis die eraan werd gegeven. Maar dan een andere dan in de filosofie. Namelijk die van het geloof, in eerste instantie in zichzelf maar misschien – begreep ik – ook steeds wel een stapje verder: geloof in datgene dat áchter het stuk hout ligt, namelijk vertrouwen (pistis in het Grieks, emoena in het Hebreeuws). ‘Een ander register, een andere dimensie’ noemde Beatrice de Graaf het (bij De wereld draait door, 8 oktober jl.). Het is ‘de hoop op datgene dat je niet kunt weten, maar waarop je vertrouwt’.

Zou dat het verschil zijn tussen de houten tafel en het stuk hout op de tafel? Tussen filosofie en geloof? Het zou zomaar kunnen.

https://www.filosofie.nl/nl/artikel/50115/thijs-lijster-hard-feit.html

We zijn gewaarschuwd

De Cirkel_EggersMae Holland werkt bij een computergigant, De cirkel in Californië, die wordt geleid door Drie Wijzen. Eén daarvan, Ty Gospodinov – ongetwijfeld gemodelleerd naar Steve Jobs – trekt zich echter steeds verder uit de firma terug. Binnen het bedrijf werken verder veertig belangrijke denkers: de Bende van Veertig. Ty bedacht het Universele Systeem dat alles wat maar virtueel is op de wereld moet samenbrengen.

De cirkel is de beste plek op de wereld om te werken. Een utopia, waar alles beter is. En openbaar, van het huis van mijn moeder tot Myanmar. Waar alles met elkaar wordt gedeeld, omdat iemand anders ook wat aan mijn ervaring kan hebben.

Alles en iedereen
Roept dit nu een gevoel op van meeluisteren, of juist van meeleven? Van een spiegelland, of van een lachspiegel? Of is het niet meer dan een instrumenteel gebruik maken van alles en iedereen, tot nut van de gemeenschap? Want niets mag om de enkeling draaien of mag ongenoemd blijven op de sociale media. Dat is kennis die verloren gaat, dat is niet betrokken zijn bij mensen om je heen, de cirkel van alles dat met alles samenhangt doorbreken. Alles moet kunnen, onder het mom: ‘Je bent transparant of je bent het niet.’ En als je dat niet bent, zoals Kalder, dan is dat twijfelachtig: is hij – een detectiveachtig element in het boek – een spion of stalker binnen De cirkel?

Maar ook Mae loopt in het ‘analoge’ leven langs, of net over de grens van wat toelaatbaar is. Bijvoorbeeld wanneer ze na sluitingstijd met een kajak naar een onbewoond eiland vaart, en wordt gespot door een SeeChangecamera, het nieuwste van het nieuwste. Ze wordt door één van de Drie Wijzen ter verantwoording geroepen in een gesprek waarin het uiteindelijk draait om verhullen en onthullen.

Op driekwart van het boek gebeurde er iets met mij. Dat is op het moment dat Eamon Bailey, één van de Wijzen, Mae ten overstaan van de hele Cirkelcommunity interviewt. Het beeld is net wat gekanteld van wat ik herken uit de eigen beleveniswereld. De Talmoed: wanneer je kennis achterhoudt, steel je, is geworden: Privacy is diefstal. Een nicht, die net als Gunner (de zoon van Bailey) niet ver meer kwam: kijk met mijn ogen, is geworden: Delen is meeleven. De atheïstische voorzitter, een bekend filosoof van het bestuur van het bedrijf waar ik werkte: ik kan iedereen zó gelovig laten worden is geworden: ik kan iedereen zó in het Universele Systeem laten geloven.

Het beeld kantelt
In wat daarna komt (Boek II en III) gaat de symboliek verder. Het gaat over vissen ‘die allemaal vrijwel doorzichtig waren en zich etherisch voortbewogen’, over Mae die inmiddels ook transparant is geworden. Overigens een minder geloofwaardig detail in het boek. Of het moet verwijzen naar het begrip Gläserner Mensch in Duitstalige landen, maar daar is het negatief bedoeld, wat in dit Amerikaanse boek (vooralsnog) niet het geval is.
En het gaat over Kalder, die een zeg maar anti-globalist blijkt die de Cirkel slecht vindt, ‘voor iedereen, voor de hele mensheid.’ En zeker de voltooiing ervan, wanneer de cirkel is gesloten en iedereen heeft ingesloten. Iets dat natuurlijk not done is: een onderzoek, de schepping, het systeem is per definitie onvoltooid.

De klok lijkt terug te lopen: Annie, één van de Veertig, vindt het allemaal inmiddels niet meer zó super, zó bijzonder. Mercer denkt over een alternatief van de Cirkel na. En lijkt vervolgens, analoog en wel, van de aardbodem verdwenen. Uit Annies ogen spreekt angst. Kalder neemt de woorden in de mond die Peter Thiel in Die Zeit (18 september 2014) schreef onder de kop ‘Funkelnder Kapitalismus’: monopolist. Nee: tirannieke monopolist in een wereld die op één of andere manier richting Armageddon gaat. Een wereld die geen tijd meer heeft voor reflectie, geen plaats meer gunt aan de donkere kanten van het bestaan en de kop in het zand steekt. Wat uiteindelijk – het viel te verwachten – leidt tot de zelfmoord van de opgejaagde en door drones achtervolgde Mercer en een comateuze toestand van Annie. En dat blijft, zegt ik-persoon Mae, raar: dat je haar gedachten niet kunt kennen. Daar moet toch iets aan worden gedaan.

De combinatie revolutionair denken en totalitair denken gaat in dit boek samen. Dat is het beangstigende ervan, en het modernisme niet vreemd. We kennen het dus nu ook van de Cirkel. We zijn gewaarschuwd.

Dave Eggers: De cirkel. Uitg. Lebowski Publishers, 2013 (€ 22.50).

Deze bespreking wordt hier geplaatst met het oog op de eerste ThomasBoek met Evert Jan de Wijer, op 9 oktober 2014 in de Amsterdamse Thomaskerk. Zie: http://thomasopen.nl/index.php/boek/programma/126-de-cirkel-van-dave-eggers