Het Koninklijk Concertgebouworkest (KCO) voert in de seizoenen 2023-2025 alle symfonieën uit van Anton Bruckner 1824-1896). Met uitzondering van de Nulde. Twee theologen, Edward van ’t Slot en Jan Bruin, schrijven daarover in het tijdschrift In de Waagschaal (12 oktober 2024) naar aanleiding van de eerste drie concerten.
Van ’t Slot heeft het over ‘een ontroerende uitvoering van de Derde o.l.v. Iván Fischer en over het langzame deel van de Zevende, die werd uitgevoerd o.l.v. Myung-Whun Chung’.
‘Minutenlang borduurt Bruckner daar voort op een regel uit zijn Te Deum: non confundar in aeternum. Laat mij in eeuwigheid niet beschaamd worden (vergelijk Psalm 25:2). De muziek ademt een diep vertrouwen. Ik zál in eeuwigheid niet beschaamd staan’.
De Vijfde symfonie
Jan Bruin richt zijn aandacht vooral op de Vijfde, die werd uitgevoerd o.l.v. Klaus Mäkelä. Bruin omschrijft de Finale van deze symfonie aldus:
Die Finale begint met de expositie van twee thema’s, één als octaafsprong verticaal gericht, en één horizontaal gericht, ritmisch voortgestuwd. Als je ze op elkaar zou leggen krijg je de figuur van een kruis. Daar komt dan nog een derde motief bij, en dat is een koraal. De eerste twee thema’s gaan een complexe doorwerking aan, en het koraalmotief ontwikkelt zich ook fugatisch. Gaandeweg naar het einde zwepen de twee thema’s elkaar op, en het gaat lijken op een wervelend geordende chaos. Waar gaat dit eindigen, denk je. Komt dit nog goed? En als die werveling modulerend naar een climax is gevoerd klinkt opeens boven de “chaos” uit dat koraal in volle en strakke glorie. “Choral fff bis zum Ende” schrijft Bruckner er in de partituur bij.
Het is voor de auteur zijn ‘muzikale en geloofscredo geworden’. En: ‘het leven van de wereld – heidens en christelijk – wordt gesymboliseerd in dat “kruis”, die figuur van de twee thema’s die in gevecht zijn (…). Wordt het ooit licht? (…). Dat licht zie ik dan in de stralende klank van het koraal dat de koperblazers laten horen.’
De Tweede symfonie
En dan hadden we de Tweede nog niet gehad, die op 27 september 2024 werd uitgevoerd o.l.v. Andrew Manze. Een relatief onbekende symfonie. Het tweede deel is – in ieder geval voor mij -, het hoogtepunt. Diep, verstild, lyrisch. En gespeeld op een manier die ongeëvenaard is.
Laat dat Adagio nu met een octaafsprong beginnen! Volgens Harry Mulisch omvat een octaaf hemel en aarde. Bruin zegt het hem dat in andere woorden na. De violen openen met een octaafsprong naar beneden (eerste thema). Dit komt later in een omkering (naar boven) terug. Het tweede thema (hoorns) is een citaat uit de Mis in f, In nomine Domini (Benedictus).
John A.T. Robinson In dezelfde tijd dat ik net als Van ’t Slot en Bruin deze symfonieën én de Tweede hoor, leen ik van een vriend Eerlijk voor God (uitg. Ten Have, 1964) van John A.T. Robinson, destijds een bestseller. Het kruis bij Bruckner, de figuur van hemels en wereld, is bij Robinson als het ware het lied Mitten wir im Leben sind (Luther), ‘het transcendente in ons midden’ (p. 93). Het vindt zijn brandpunt ‘in de liturgie (…), de verkondiging, erkenning, aanvaarding, aanbidding van het heilige in, met en onder het gewone’ (p. 94); als het koraal bij Bruckner. Het roept met andere woorden – in de woorden van Eric James – ‘een visioen op van de heiligheid van het wereldse’ (p. 96). Bruckner had er al weet van.
Volgende concerten in de Brucknerserie van het KCO:
zondag 8 december 2024 14.15 uur o.l.v. Vladimir Jurowski: Symfonie nr. 1
vrijdag 17 januari 2025 20.15 uur o.l.v. Simone Young: Symfonie nr. 6
donderdag 6 februari 2025 20.15 uur o.l.v. Riccardo Chailly: Symfonie nr. 9
In een Huis v/d Wijk in Amsterdam komt maandelijks een muziekclub bij elkaar. Ik vertel daar iets over een componist, een genre, stijl of muziekstuk en we praten er samen over. Op verzoek van een van de deelnemers heb ik op twee middagen iets verteld over de vraag: Wat zijn de kenmerken van een goed muziekstuk? Hierbij de tekst van de eerste middag, vanuit een filosofische insteek.
Met enige tussenpozen verschenen drie boeken met muziekfilosofische beschouwingen:
Welke taal spreekt muziek? DAMON, 2005.
Muziek ervaren. DAMON, 2014.
Muziek zit tussen je oren. DAMON, 2023.
In alle drie staan beschouwingen die elkaar qua thematiek min of meer aanvullen.
Ik ging in op drie uitgangspunten:
Het transcendente
Het sublieme
Het numineuze
Het transcendente
We beginnen met de eerste term: het transcendente. Oane Reitsma, een van de redacteuren van het tweede boek, noemt dat in een essay een ervaring die ‘een nieuw inzicht geeft, dat alle ervaring en kennis tot dan toe transcendeert’, te boven gaat (p. 93) en het hele leven doortrékt, mee gaat, immanent maakt, je te binnen brengt. Reitsma noemt dat ‘immanente transcendentie’ (p. 94). Hij gaat dan in op muziek waarin ‘de abstractie van de stilte (…) transformeert als deel van de muziek’.
Als willekeurig voorbeeld noemt Für Alina Reitsma van Arvo Pärt uit 1976, een overgangswerk tussen Pärts twaalftoonsmuziek en zijn meditatieve, latere stijl waardoor hij bekend werd. Het nog geen 2 1/2e minuut durende pianostukje droeg hij op aan Alina, de dochter van vrienden die het ouderlijk huis ging verlaten om in Londen te gaan studeren. Een heel waagstuk in die tijd en in een voormalig Oostblokland.
Iedereen zal zo zijn/haar eigen voorbeeld kunnen noemen van de transcendente uitwerking van een muziekstuk. Voor mij is dat een specifieke uitvoering van de aria Aus Liebe uit Bachs Matthäus Passion. Namelijk die door de Amerikaanse sopraan Arleen Augér met het Koninklijk Concert-gebouworkest, op 24 maart 1991, tegen het eind van haar leven, toen ze waarschijnlijk al ziek was. Zij overleed in 1993 aan een hersentumor, 53 jaar oud.
Wanneer je cd’s met highlights van de Matthäus ziet, valt op dat deze aria vaak ontbreekt ten gunste van Erbarme dich. Ik ben er – al gaat het hier te ver om er dieper op in te gaan – heilig van overtuigd dat eerder Aus Liebe dan Erbarme dich de kern van de Matthäus vormt. De aria gaat over Christus die uit liefde sterft voor onze zonden. Van zonde weet Hij zelf niets; ‘nichts’ zingt de sopraan. Steeds hoger, als een zucht. Een vriendin zei toen: ‘Het lijkt wel of we twee centimeter boven onze stoelen zweven’. Overigens niet alleen door Augér, maar ook Bach werkt naar dat zwevende gevoel lijkt het wel toe door het ontbreken van een basso continuo-groep. Slechts twee oboe da caccia (althobo’s) vormen de grond onder de voeten, met daarboven een traverso, een dwarsfluitsolo. Verder niets. Drie instrumenten en een sopraan.
In Amsterdam werd de dwarsfluitpartij gespeeld door Jacques Zoon, die zó onder de indruk was van Arleen Augérs zang, dat hij op een gegeven moment emotioneel werd en uitschoot.
Het sublieme De volgende term in mijn betoog is: het sublieme. Hierover schrijft Kiene Brillenburg Wurth in het eerstgenoemde boek, Welke taal spreekt muziek? Zij promoveerde in 2002 op dit onderwerp.
Eerst: wat is het sublieme? Wurth is daar in haar dissertatie helderder over dan in dit artikel, waar ze het nog heeft over ‘aan de ene’ en ‘aan de andere kant’. Nee, in haar proefschrift gaan de ervaring van bijvoorbeeld ‘stomme verwondering, huiver en verheffing in het aangezicht van de onmetelijke en de overweldigende natuur’ samen. Denk aan de schilderijen van Caspar David Friedrich. Behagen en onbehagen grijpen met andere woorden in elkaar. Ze zijn – schrijft zij – ‘gelijktijdig, onbeslist en onoplosbaar’. Daarmee biedt ze een derde visie op het sublieme. Het is ‘een interne tegenstrijdigheid, die niet (dialectisch) kan worden opgelost of opgeheven’ (these – antithese – synthese).
Ze noemt als voorbeeld hoe er lang over de Vijfde symfonie van Beethoven is gedacht. Ik vul verder in: achtereenvolgens wordt in het derde deel een heroïsch gevecht gevoerd (in mineur), terwijl in de Finale (in majeur) een overwinning wordt bereikt. Oftewel, zoals in een artikel van Martijn Voorvelt in Preludium [1]over dat derde deel staat:
‘De tragiek was weer helemaal terug. Een dreigende melodie in de lage strijkers, en dan … Ja hoor, daar was het weer (…). Alleen: nu voelde het niet meer als een noodlotsmotief, maar alsof we er juist tegen ten strijde gingen trekken.’ En over het vierde deel: ‘Het individu had het noodlot overwonnen: het tragische c klein was nu getransformeerd tot een stralend C groot’.
Als gezegd biedt Wurth een alternatieve visie op het muzikale sublieme. Ze doet dit aan de hand van het Andantino uit de Sonate in A gr.t. D. 959 van Franz Schubert. Dit deel leidt niet tot iets verhevens, tot een oplossing. Het zou oneindig door kunnen gaan. Wurth zet net als Reitsma stilte en geluid niet tegenover elkaar (these – antithese) maar als iets dat samenvalt en niet tot een synthese leidt.
De mooiste voorbeelden van deze visie vinden we in de symfonieën van Bruckner. Daarin is het soms even totaal stil. Alle instrumenten doen er het zwijgen toe. Dit wordt een generale pauze genoemd. Dat zijn momenten waarop de componist een overgang maakt, van totale verstilling naar een enorme orkestuitbarsting. Of van de ene toonsoort naar een andere. Het zijn momenten die je als luisteraar kippenvel bezorgen. Je zou sublieme momenten kunnen noemen.
Ik zal een voorbeeld noemen: uit de Finale van Bruckners Zevende symfonie in de zogeheten Originalfassung; Bruckner heeft er later aan zitten schaven. Dat moment valt halverwege de Finale, voor de reprise (herhaling) van het thematisch materiaal. Vóór Bruckner de thema’s in een andere toonsoort laat horen.
https://www.google.com/search?client=firefox-b-d&q=bruckner+symfonie+7+finale+youtube#fpstate=ive&vld=cid:7e1749e3,vid:3PzlSB8jiCw,st:0 Het numineuze Tot slot het derde en laatste begrip: het numineuze. Daarover schrijft Erik Heijerman in het laatstgenoemde van de drie boeken.
‘Het begrip is’ – schrijft hij – ‘afkomstig uit het in 1917 verschenen boek Das Heilige (…) van Rudolf Otto [foto links]. Het is een werk over de centrale plaats van het heilige in het religieuze bewustzijn.’ Het joodse Kadosh (Heilig) in een synagoge in Marokko, raakte ‘hem diep in de ziel, en riepen een huivering bij hem op voor de “andere wereld” die erin geopenbaard werd’ (p. 30). Het numineuze gaat over een topervaring van geluk die ‘iets heel unieks en specifieks’ heeft in vergelijking tot andere ervaringen. Het is niet rationeel, maar gevoelsmatig.
Het gaat verder, is een vervolg op wat ik hiervoor besprak als een transcendente ervaring, maar is verwant aan het sublieme, al komen niet alle numineuze ervaringen hiermee overeen, zoals Heijerman stelt. Hoewel hij later in zijn artikel het heeft over het numineuze of het sublieme. Otto gebruikt er een woord voor: het mysterium tremendum, een huiveringwekkend geheimenis. De ervaring kan verschillende vormen aannemen: een ‘verheven stille stemming van verzonken aandacht (…), een roes, vervoering of extase’ (p. 31-32).
Otto noemt als voorbeeld een gedeelte, het Et incarnatus est uit Bachs Hohe Messe. Hij schrijft daarover onder meer:
‘De werking ligt hier in het zacht-fluisterende, dralend na-elkaar-inzetten der fugering, die tot een pianissmo verklinkt. Met ingehouden adem, half luid slechts, daarbij met die wondere, wegzinkende toonreeksen in verminderde tertsen, die stokkende syncopen en dat stijgen en dalen in bevreemde half-tonen, die de schuwe verbazing weergeven, wordt het mysterie meer aangeduid dan uitgesproken.’[2]
Zoals ik zojuist een eigen voorbeeld noemde, uit Bachs Matthäus Passion, zo noemt Heijerman ook een eigen ervaring die aansluit bij de ‘verheven stille stemming van verzonken aandacht’. Hij noemt
‘de fuga-inzet van het “Et in terra pax” door de sopraan in het Gloria van de Hohe Messe van Bach. Telkens als ik dit hoor word ik diep ontroerd, en krijg ik het gevoel dat dit direct uit de hemel komt. Daarin ben ik blijkbaar niet de enige. De bekende Bachkenner Walter Brandenburg karakteriseert deze fuga als “eine der grossen Eingebungen [inspiratiebronnen] Bachs, wie ein Abglanz göttlichen Friedens auf Erden”. (…) Alles is hier volmaakt en van een volmaakte schoonheid, en ik denk dat het door die volmaaktheid komt, dat we deze muziek als numineus (…) kunnen ervaren’ (p. 42).
Samenvattend:
Het transcendente is datgene dat boven de werkelijkheid uitstijgt.
Het sublieme is datgene dat zowel groots als angstaanjagend kan zijn (zoals bijvoorbeeld de natuur) en stomme verwondering oproept.
Het numineuze is datgene dat het huiveringwekkend mysterie en een gevoelsmatige topervaring van geluk oproept. Het gaat verder dan het transcendente maar is verwant aan het sublieme.
[1]Preludium jrg. 81 (2023) nr. 10 (juni), p. 55. [2] Rudolf Otto, Het heilige. Uitg. De Branding N.V., 1963 (Sterrenserie 6), p. 71.
‘Kunstenaar om in de gaten te houden, zegt Kunstbeeld terecht over mooie werk van mijn achternichtje Katja Mater’. Dat twitterde ik op 7 december 2013. Ze had toen al de Koninklijke Schilderkunstprijs gewonnen (2011). Dat volgen heb ik gedaan.[1] Meer dan tien jaar later is er nu de tentoonstelling When Things Fall Apart in Manifold Books te Amsterdam, tot 16 maart 2024 op vrijdag en zaterdag van 13.00 – 17.00 uur en op afspraak.[2] Daar gaat het hier over; een overzicht of interview naar aanleiding van haar totale werk komt misschien later nog eens, op een andere website.
When Tings Fall Apart Het werk bestaat uit haaks opgestelde twee projectors en videoschermen. Afwisselend worden op de een handgeschreven notities getoond en op de ander tekeningen van de lucht en hemellichamen (zie stills hierboven). De notities zijn gericht aan een ‘jij’ en een ‘you’. Respectievelijk de moeder van de kunstenares, Carla de Bruijn en Staci Bu Shea, die ze soms citeert.
Katja’s moeder was stervende, haar vader Marius kort ervoor overleden. Staci Bu Shea is een in Miami geboren en nu in Utrecht wonende en werkende curator, schrijver en levenseinde- en overlijdensbegeleider. Hen onderzocht aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag onder de titel Dying Livingly de betekenis van leven met dood en rouw.
We kennen natuurlijk het werken met twee projectors en videoschermen uit veel videokunst. Bijvoorbeeld dat van Sir Isaac Julien, zoals recent zijn Once Again … (Statues Never Die).[3] In dat werk gaan de schermen, die naast elkaar staan, een gesprek met elkaar aan. In dat van Mater onderbreken de beelden op beide schermen elkaar, zodat telkens een scherm ‘leeg’ is. Zoals de adem van een stervende stokt net zoals die, – op andere manier -, van een nabestaande. Bovendien bevriest het beeld in plaats van dat het wegglijdt en overgaat in dat van het andere scherm. De tijd valt zo uit elkaar, zoals iemand die sterft uit de tijd valt.
Vorm en inhoud Vorm en inhoud samen stellen vragen aan de toeschouwer, het individuele verhaal te boven. Door de opstelling van de schermen in een hoek ten opzichte van elkaar, wordt een al te gemakkelijke overgang van het ene scherm naar het andere, van het aardse leven naar de hemelse voorkomen. Omdat een scherm telkens ‘leeg’ blijft, krijg je als beschouwer de gelegenheid dat zelf in te vullen met je eigen gevoelens en ideeën.
In die zin is When Things Fall Apart een meditatief werk, zoals het meeste werk van Katja Mater. Het schrift is vaak onscherp, als kijk je door tranen. Scherpstellen heet een boek over in dit geval fotografie waaraan ze een bijdrage leverde, maar het lijkt iets dat je vooral als kijker moet doen. Tussen het zichtbare, immanente van het geschrevene waarmee de kunstenaar wat ze aan haar moeder vroeg en wat ze met Staci Bu Shea besprak vast wil houden op het ene scherm, en het transcendente, dat wat de wereld overstijgt op het andere scherm. Tezamen worden doden en levenden gevoegd in zowel haar als het kosmische, collectieve geheugen.
Eerder had ik het op deze blog over Hugo Mercier, op wiens spoor ik was gezet door Gerko Tempelman tijdens de cursus Fake-nieuws en de feiten van HOVO-Amsterdam.
Een andere denker die Tempelman noemde, en wiens spoor ik in deze blog volg, is de Amerikaan John D. Caputo (zie foto), sinds 1992 hoogleraar Filosofie aan de rooms-katholieke universiteit van Villanova (Pennsylvania, VS). In casu diens boek Religie (vert. Arend Smilde, uitg. Routhledge, 2002).
Een boek dat – het begint al goed – is opgedragen aan de Franse filosoof Jacques Derrida, die – zo schrijft Caputo – ‘mijn tong heeft losgemaakt’. Het begint niet alleen goed, het gaat ook zo verder (hoofdstuk één): over ‘De Liefde tot God’, de amor intellectualis Dei zou Spinoza zeggen. Al bekent Caputo zich niet tot hem, maar tot Augustinus. Ook fijn. En tot religie met of zonder religie. Een doordenkertje, hem aangereikt door Derrida.
De maatstaf is de liefde. Het is wat Typhon by heart citeerde in de eerste uitzending van Zomergasten in dit seizoen: ‘De liefde is geduldig en vriendelijk, niet opgeblazen of opschepperig, zij verdraagt alles, gelooft alles, hoopt alles, duldt alles’ (I Kor. 13).
God mag het weten Het verschil tussen Spinoza en Augustinus zit er misschien in – Caputo interpreterend –, dat eerstgenoemde gelooft in een relatieve toekomst (vanuit de amor intellectualis) en Augustinus in een absolute toekomst, vanuit geloof, hoop en liefde. De één (Spinoza) beweegt zich binnen de ratio, de ander (Augustinus) binnen het domein van wat Caputo ‘God mag het weten’ noemt; niet Deus sive Natura, God of Natuur (Spinoza), maar de God van het onmogelijke dat mogelijk wordt (Derrida). Niet de orde van de natuur, maar die van de ervaring, ‘een religieuze structuur’ (Caputo) waarin ‘je kwetsbaar wordt, verwachtend, in beweging geraakt, in beweging bent, wordt bewogen’. Zo raakt het religieuze, stelt Caputo, aan kunst en politiek, ‘zingevend, zoutgevend en riskant’.
De orde van de Natuur is vervangen door de herschepping van de aarde (Psalm 104: 30), of misschien – een iets andere, door het joodse denken ingegeven afslag dan Caputo neemt – de voltooiing van de schepping.
Wegwijzers
Er wordt – we pakken de draad van Caputo weer op – ‘van ons verlangd dat we tot daden komen’. Volgens hem in onwetendheid (docta ignorantia) wat ik waag te betwijfelen, want we hebben de Tien Woorden, de tien geboden toch, die ons de weg wijzen? Tien leefregels hoe te handelen.
Dat is iets anders dan de stelling van Caputo, dat we ‘geen verbindingslijn naar een Transcendente Supermacht hebben die ons Het Geheim van De zin van het leven meedeelt, of van het heelal, of van goed en kwaad, en die dat zou doen op voorwaarde dat wij bidden en vasten en geen onreine gedachten hebben’.
Ik ben het met Caputo eens, dat het gaat om het doen van waarheid (daar is de link met de cursus van Gerko Tempelman!). En dat kan op grond van de Tien Woorden of de Noachitische geboden, zonder – en dat ben ik ook met Caputo eens – triomfalisme over het geloof of door anderen als ‘ongelovigen’ af te schilderen.
Liefhebben Een stap verder denkend, deels in de voetsporen van Caputo en deels parallel daaraan, kun je je afvragen of het zo is, dat je in de liefde voor de Wet (Simcha Torah), eigenlijk niet God lief hebt. ‘Is liefde een manier om een voorbeeld van God te geven? Of is God een naam die we geven aan voorbeelden van liefde?’ En als er al een antwoord is, dan is het het ‘Hineini’, hier ben ik. Van Abraham en van Maria op de aankondiging van de geboorte (Annunciatie) door de engel Gabriël.
‘De hele bedoeling is te reageren, de waarheid te doen, waarheid te doen gebeuren, facere veritatem zoals Augustinus zei, gerechtigheid doen, het onmogelijke doen, de berg van zijn plaats doen komen, gaan waar ik niet gaan kan’.
En dan zijn we toch weer bij Spinoza, via Augustinus. ‘Een van de grote lessen’ uit Augustinus’ werk is volgens Caputo, ‘dat liefde aanspoort tot het zoeken naar kennis’. Eén van de lezers die voor mij het boek uit de Openbare Bibliotheek leende, heeft bij deze passage een streep voor de kantlijn gezet. En toch: geloof is geloof volgens Caputo en geen kennis. Hij blijft herhalen: ‘wat heb ik lief, wanneer ik mijn God liefheb?’ Hij voert de spanning op en zoekt het antwoord op de plek (de lege ruimte, zou ik met Theo Witvliet willen zeggen, of Makom met het joodse denken) tussen geloof en geloof zonder geloof. Misschien heeft Spinoza dit wel ten volle geleefd.