Stralend wit

Toen ik verleden jaar met vakantie in Noorwegen was, toog ik naar MUST, een museum even buiten Stavanger, om werk van Lars Hertevig te zien (zie foto EvS, links). Ik kende diens naam uit recensies van Melancholie van de Noorse schrijver Jon Fosse, waarin Hertevig figureert. Niet dat ik de delen al had gelezen; het museumbezoek was meer een prelude daarvoor. Uiteindelijk las ik Een schitterend wit van de Nobelprijswinnaar voor literatuur (2023) nog eerder. Een mooi opstapje trouwens om met zijn stijl en thematiek kennis te maken. Ook nog eens mooi vertaald door Marianne Molenaar.

Op het titelblad van dit boek wordt het omschreven als ‘een vertelling’, maar voor hetzelfde geld zou je het een gelijkenis, een parabel met Bijbelse reminiscenties kunnen noemen. Dat is niet ver gezocht, want van Fosse is bekend dat hij zich tot het rooms-katholieke geloof heeft bekeerd.

De vertelling begint ermee dat de verder naamloze ik-figuur wegrijdt. Zomaar, met onbekende bestemming. Hij rijdt zijn auto vast op een bospad en kan niet voor- en niet achteruit. Keren lukt al helemaal niet. Zeker nu het is gaan sneeuwen. Hij zit vast. Letterlijk en figuurlijk, zoals blijkt. Hulp is geboden. Het bos lijkt een besloten ruimte, een hortus conclusus, maar de paradijselijke schoonheid van de natuur ziet de ik-figuur niet. Hij vraagt zich af of er wel hulp valt te vinden, in een verlaten bos? Het is inmiddels heel donker geworden en het vriest. De ik-figuur stapt uit op zoek naar hulp en ziet een steen, waarop hij uitrust. Hierbij heb ik weer een associatie, al heeft die niets met de Bijbel te maken maar met middeleeuwse passietraktaten: Christus op de koude steen, ofwel Rust van Christus op Calvarie. (Een mooi voorbeeld ervan staat in Museum Catharijneconvent in Utrecht).

Opeens komt iets of iemand de man tegemoet. Het/zij is wit en straalt. Stralend wit. Het lijkt erop dat de ik-figuur deel wordt van die gedaante, die haar hand op zijn schouders legt. Op het moment dat ze die wegneemt, is ze ook verdwenen. Plotseling. De ik roept haar, maar ze antwoordt niet. Was het een engel? Bedekt met sneeuw, net als de ik-persoon. Een soort evenbeeld. De ik-figuur praat met de witte gedaante. In zichzelf. Je zou het als bidden kunnen beschouwen. En je zou het zoeken naar een huis waar hij zich kan opwarmen, wat kan eten en drinken het zoeken naar het huis van God, een kerk kunnen noemen waar met anderen de Eucharistie wordt gevierd. De ik-persoon heeft het idee dat er iemand naast of achter hem loopt. Met hem meeloopt in ieder geval. Wat weer doet denken aan de zegen van St. Patrick:

De Heer zal voor je zijn, om je de juiste weg te wijzen.
De Heer zal achter je zijn, om je te beschermen tegen gevaar.
De Heer zal onder je zijn, zodat je nooit ten onder kunt gaan.
De Heer zal in je zijn, om je te troosten als je verdriet hebt.
De Heer zal naast je zijn als een beschermende muur, wanneer anderen over je vallen.
De Heer zal boven je zijn om je te zegenen.
Zo zegene je God, vandaag, morgen, al de dage dat je leeft, in eeuwigheid.
Amen.

Uiteindelijk vraagt de ik-figuur wie die gedaante in het wit is. Het antwoord luidt: ‘Ik ben die Ik ben’ (Exodus 3 : 11-15). Het komt hem bekend voor.

Dan komen hem twee mensen tegemoet. Een ouder stel, een man en een vrouw.  ‘Eindelijk hebben we je gevonden’, zegt één van de twee. Zo is het: gevonden worden en niet zoeken tot je het hebt gevonden. Het is de moeder van de ik-figuur die dit zegt. ‘Ik moet wel antwoorden, ik kan niet zomaar zwijgen’, zegt de ik-figuur. Tot drie maal toe zegt ze: ‘Waarom blijf je daar zo staan, blijf daar niet zo staan, je kunt daar niet zomaar zo blijven staan’. Bijbels taalgebruik: tot drie maal toe hetzelfde zeggen in net andere bewoordingen, met net andere accenten. Je moet in beweging komen als je gevonden bent. En dat terwijl de vader en moeder zelf stokstijf blijven staan; de keuzevrijheid is aan de ik-figuur. Na enige tijd zijn ze niet meer te zien; de maan wordt door de wolken bedekt. Ze zijn verdwenen, zoals Gods gelaat in de Bijbelse Psalmen soms ook door wolken wordt bedekt. Alsof Hij de ellende in de wereld, en de keuzes die worden gemaakt niet aan kan zien. [1]

De ik-figuur hoopt dat het nu ook helemaal stil wordt, ‘want in de stilte kun je God horen’, in een zachte bries lezen we in I Koningen 19. Het klaart op en er verschijnen sterren aan de hemel. Zij die de weg wijzen. De ik-figuur hoort zijn moeder weer. Ze vraagt nu: ‘Waar ben je?’ Een vraag die in de Bijbel wordt beantwoord met: ‘Zie, hier ben ik’ (hineni). Haar stem is, schrijft Fosse, ‘tegelijkertijd heel dichtbij en heel ver weg’. De ik gaat weer op de steen zitten, want hij is moe. En slaperig, maar hij moet wakker blijven (Wachet auf, ruft uns die Stimme). Onder andere om niet van de kou te sterven.

Zijn oog valt op een man tussen twee bomen, gekleed in het zwart. Het is, denk je, de dood die hem/hen komt halen. Ook de witte gedaante verschijnt weer. En de ouders. Een hele gemeenschap bij elkaar. De man in het zwart kijkt ze allemaal stuk voor stuk aan. Het gaat het verstand van de ik te boven.Hij zit nog steeds op de steen met takken erboven als een soort dak. Een soort loofhut? Of ga ik dan, omdat de vertelling midden in de winter speelt, te ver?
De gedaanten zijn allemaal blootsvoets, als staan ze op heilige grond. De man in het zwart leidt ze allemaal het bos uit. Naar de glanzende gedaante, die ze verder zal brengen.

Het boek is kortom een schitterende kleinood om te lezen, door je heen te laten gaan, erover te associëren, dichtbij de vertelling blijvend en soms er (ver?) vanaf. Van harte aanbevolen als eerste kennismaking met het werk van Jon Fosse. En voor iedereen die zijn werk al kent is het natuurlijk ook fijn om te lezen.

 

Jon Fosse
Een schitterend wit
Een vertelling, vertaald door Marianne Molenaar
Uitgeverij Oevers
ISBN 9789493290624
80 pagina’s
Prijs € 19,00

[1] Zie de verhelderende tekst op https://www.theologie.nl/wolk/

Karl Jaspers bij HOVO Amsterdam (II)

We zijn tegen het eind van de tiendelige cursus over Karl Jaspers door Petra Bolhuis, waarover ik eerder blogde naar aanleiding van een boek over hem. Tijd voor een tussenbalans. Jaspers’ denken begint zich inmiddels af te tekenen als een tussenpositie tussen materialisme en metafysica, ratio en gevoel, rede en religie. We kregen een vraag mee: waar zou deze tussenpositie bespreekbaar gemaakt kunnen worden? Die vraag kwam op hetzelfde moment dat het februarinummer 2021 van het tijdschrift Wapenveld, over geloof en cultuur, in mijn brievenbus viel. Daarin staat een lang artikel van de fenomenoloog Gerard Visser, tot 2015 hoofddocent cultuurfilosofie aan de Universiteit Leiden over ‘Spirituele vorming, overdracht vanuit de levensfilosofie van Nietzsche’, wiens denken ook deels de springplank vormt voor dat van Jaspers. Dit artikel zet ons misschien op het spoor van een mogelijk antwoord op genoemde vraag.

Friedrich Nietzsche
Nietzsche uit in zijn voordrachten Über die Zukunft unserer Bildungsanstalten volgens Visser zijn ‘bezorgdheid over het verval van de filosofie en het verlangen haar te vernieuwen door het geheel van het leven in de beschouwing te betrekken’. Nu was het Jaspers niet zozeer om het eerste te doen, maar wel om het tweede – om naast het objectieve van de wetenschap ook het subjectieve van het concrete leven te plaatsen. Waarbij – dit terzijde – het woord ‘plaatsen’ straks nog meer invulling zal krijgen. Het is een beetje zoals Visser schrijft: ‘De interesse verplaatst zich van het objectiveerbare naar het onvatbare’, het transcendente. Oftewel van het materiaal naar wat hij noemt het gevende, van – zoals ik het in de intro omschreef – het materialisme naar de metafysica.

Even verderop heeft Visser het over het ‘engagement van het gegevene dat we zijn en niet louter hebben’, wat bij mij de herinnering oproept aan het beroemde sonnet van Ed Hoornik:

Op school stonden ze op het bord geschreven.
Het werkwoord hebben en het werkwoord zijn;
Hiermee was tijd, was eeuwigheid gegeven,
De ene werklijkheid, de andre schijn.

Hebben is niets. Is oorlog. Is niet leven.
Is van de wereld en haar goden zijn.
Zijn is, boven die dingen uitgeheven,
Vervuld worden van goddelijke pijn.

Hebben is hard. Is lichaam. Is twee borsten.
Is naar de aarde hongeren en dorsten.
Is enkel zinnen, enkel botte plicht.

Zijn is de ziel, is luisteren, is wijken,
Is kind worden en naar de sterren kijken,
En daarheen langzaam worden opgelicht.

Karl Jaspers
Om dat laatste, opgelicht worden, is het ook Jaspers te doen. ‘Er is een verplaatsing nodig’, schrijft Visser. ‘Waarheen?’ vervolgt hij. Naar een ‘Ort’, een plek ‘waar zich andere standpunten als rechtmatig te kennen geven’. Een ruimte tussen twee plekken, een tussenruimte. Het is volgens Visser een overhuifde plek, over de grond van de ziel gebouwd.
Elders noemt Visser in dit verband het beeld van de grot. Een beeld dat natuurlijk meteen doet denken aan de grot van Plato, maar bij mij ook aan de grot uit I Koningen 19:9-18. In het eerste geval gaat het om bevrijding uit onwetendheid, in het tweede geeft de grot waar de profeet Elia de nacht had doorgebracht en ’s ochtends uit tevoorschijn komt, hem nog bescherming in de rug. De huivering voor het transcendente is anders te groot.

De plaats
Op welke plaats kun je nu, anno 2021 waar het beeld van de grot volgens Visser ‘niet meer in aanmerking’ komt, Über die Zukunft unserer Bildungsanstalten, over de tussenpositie die Jaspers inneemt spreken? Niet – zoals ik eerst even overwoog – in ‘het lege midden’ van Theo Witvliet, want die plek waar dit zou kunnen, is niet leeg: de objectieve filosofie en de subjectieve godsdienst hebber er hun woning gevonden, als in de grotten van respectievelijk Plato en Elia. Het moet wél, net als bij Plato, een plek zijn waar geen vooroordelen heersen.

Eén van de deelnemers aan de HOVO-cursus zat ook te zoeken, en kwam uit bij het leerhuis waar je samen lernt. Ik denk dat dit hem ook niet wordt, want ook die plek is niet leeg. Visser reikt ons misschien een oplossing aan. Op driekwart van zijn artikel heeft hij het over een ontmoeting met Johannes Soth, leraar aan een gymnasium in het Ruhrgebied, ‘aangesteld voor religie en kunst’. Deze school bezat, schrijft Visser, een stiltecentrum. ‘Eén van de lessen die hij me beschreef, met twaalf leerlingen in een kring op de grond, ervoer ik als exemplarisch voor de aard van de spirituele vorming waar onze tijd om vraagt. Met behulp van yoga en poëzie trachtte hij ze te laten ervaren dat je in een woord kunt wonen.’ Waarbij moet worden aangetekend, dat Visser onder spiritueel ‘de verhouding tot het mysterie’ verstaat.

Misschien is zo’n stiltecentrum op een gymnasium of universiteit, die immers een vrijplaats hoort te zijn voor ideeënuitwisseling, de plaats waar Petra Bolhuis ons naar op zoek laat gaan. We zoeken in de voetsporen van Jaspers nog even verder, maar één ding is zeker: hij moest het van het woord hebben.

Begrip
In ieder geval verlang ik soms naar meer begrip tussen theologie en filosofie. Niet dat de één de dienstmaagd moet zijn van de ander, maar gewoon: begrip. Verdriet bekruipt me als ik in een Maandbericht van een kerk lees, dat een predikant een beroemde uitspraak van de filosoof Karl Popper verkeerd begrijpt en daar gemakshalve maar een Psalm tegenover plaatst in plaats van ernaast. Popper sprak over het feit dat ‘Optimism a moral duty’ is. Dat is iets anders – zoals de predikant schreef – als ‘altijd de zon in het water te zien schijnen’. Popper zei het al tijdens de Tweede Wereldoorlog en herhaalde het meermalen, in 1956, in 1993. Het is een mitswa, een opdracht om de toekomst vorm te geven. Het is een roep om ver-antwoord-elijkheid, om te staan voor een betere wereld. Daar zouden theologen en filosofen elkaar juist eerder een hand moeten geven in plaats van hun denk- en leefwerelden tegen elkaar uit te spelen. Ik denk dat Jaspers dat wel met me eens zou zijn geweest, met alle nuanceringen van dien.

Liefde voor elkaar en de natuur

Op het moment draait in de Nederlandse bioscopen een schitterende film van de Bulgaarse regisseur Milko Lazarov: Ága. Schitterend vanwege de beelden van Jakoetië in noordoost Siberië, maar het had net zo goed helemaal in het noorden van Scandinavië kunnen zijn. Schitterend vanwege het klein gehouden verhaal van twee bejaarde Inuit: Nanook (Mikhail Aprosimov) en Sedna (Feodosia Ivanova). Een klein gehouden verhaal binnen en rondom hun joert op de toendra.

Klein gehouden, maar met een grote draagkracht. Ze proberen te overleven, het echtpaar in hun joert, maar rendieren zijn er niet meer – al ziet Nanook er af een toe één aan de kim verschijnen, maar dat kan ook verbeelding zijn. Hoewel – tijdens zijn vertrek aan het eind van de film rijdt de auto waarin hij zit een rendier aan, dat – hoe symbolisch – boven op de boomstammen in de laadruimte meegaat. Klein gehouden, terwijl de klimaatverandering zich laat gelden, die in de film niet overheerst terwijl toch wel duidelijk wordt wat dit zal betekenen: geen rendieren meer, steeds hardere stormen, ijs dat smelt en als water zachtjes neer druppelt. Nog wel.

Nanook en Sedna proberen te overleven met hun tweeën en een sledehond, terwijl hun dochter (Ága) is weggetrokken naar een diamantmijn. Een enkele keer komt een neef op bezoek. Dat is naast een wereldontvanger hun enige band met de buitenwereld, die langskomt als de vliegtuigstrepen in de lucht. Ze zingen liedjes voor elkaar en vertellen elkaar hun dromen. Zoals die ene over een gat dat in de grond werd geslagen en waarin alle sterren zijn verdwenen.
Het shot op het eind van de film toont zo’n gat, groter dan Nanook en Sedna zelf ooit in het ijs hebben kunnen diggen. Uit de wereldontvanger klinkt het Adagietto uit Mahlers Vijfde symfonie, in de filmwereld bekend geworden door Visconti’s Death in Venice, waarbij echter niet vergeten mag worden, dat Mahler dit als een liefdeslied componeerde.

Want liefde, daar gaat het in de film denk ik primair om. Tussen Nanook en Sedna, van Nanook en Sedna voor Ága en voor de schitterend in beeld gebrachte natuur. Nanook wordt vergeetachtig en dat zou wel eens symbool kunnen staan voor het verdwijnen van de natuurlijke habitat van de Inuit. Of voor onze veelal korte termijnvisie aangaande de klimaatcrisis, als het al de naam ‘visie’ mag hebben. Een dreiging die de hele wereld aangaat en waar iedereen de gevolgen van zal ondervinden. Het enige dat blijft zijn de drie rotsen waarin Sedna de figuren ontwaart van een vader, een moeder en een kind. Want de liefde, die overwint.

Verhaal in het verhaal

Redon_Prince of Dreams

Odilon Redon: Prince of Dreams | Escape into Life

‘Je hebt twee soorten boeken’, schrijft Heere Heeresma in zijn verhaal Schrijver: ‘boeken en goede boeken. Boeken bevatten een verhaal en goede boeken tevens het verhaal in het verhaal’. Hij bedoelt dat van de taal. Maar er is wellicht nog een derde verhaal: dat van de intertekstualiteit, de verwijzing naar een ander verhaal, een extra laag. En soms ook naar een beeld dat eenzelfde verhaal vertelt.

Het verhaal van Heeresma is opgenomen in A.L. Snijders’ keuze Korte verhalen (Stichting CPNB, 2015). Het goede verhaal dat ik bedoel ook: Waterlelies en sterren van Gied Jaspars (1939-1996).

 

De ik-figuur vaart in zijn roeibootje op het Gein. Het bootje heet Nescio (= ik weet niet). Hij roeit richting een oude kastanjeboom, langs de knotwilgen, witte waterlelies en een pikzwart kuikentje van een waterhoentje.
Hij denkt terug aan de tijd toen hij een jongetje van negen was. Stiekem stapt hij uit bed en pakt een boek uit de kast op de overloop: een dichtbundel, waarin De waterlelie van Frederik van Eeden staat. Hij barst in huilen uit.

Terwijl hij onder een kastanjeboom in zijn bootje zit, doet het wateroppervlak met de geelgouden harten van de waterlelies hem denken aan stralende sterren. Boven hem is het donker, en beneden hem ook. De witte waterlelie wijst de weg naar het einde van de rivier, als was het een donkere tunnel. En hij weet dat, als hij aan het eind is aangekomen, hij daar rust zal vinden en niets meer te wensen heeft.

Het zijn de beelden, het is de taal die doet denken aan de ‘Sehnsucht, melancholie en doodsverlangen’ (om de ondertitel van een culturele manifestatie uit 2009 aan te halen) van Shakespeares Ophelia, de tragische geliefde van Hamlet. Het ultieme canonische aan haar is, dat je zelf invulling aan haar levensverhaal kunt geven, net als aan het verhaal van Jaspars.
Volgens dichteres Maria Barnas is het in het water vallen van Ophelia een geboorte (gedicht De baadster). Een wilg (Willows, willows …) komt er, zoals bij Jaspars of op het schilderij van Redon (zie afb.), niet in voor. Volgens Eve Hopkins, ook tijdens de manifestatie in 2009 in Arnhem, is Ophelia niet hysterisch, maar intelligent. Haar gezang komt niet uit waanzin voort, maar is als het ware als ‘zingen tegen het donker’ (Sytze de Vries). Het donker van de tunnel.