Kant en Wijnberg

Ik wil nog wel eens een dichtbundel kopen, die op de site literairnederland.nl gunstig is beoordeeld. Recent gebeurde dat met de bundel Namen noemen van Nachoem M. Wijnberg. Het was met name één woordje in de recensie van Albert Hogeweij (zie link onderaan deze blog) dat mij had getroffen: alsof. ‘Geen dichter die de voegwoorden zoals en alsof zo vaak bezigt’.
Het resoneerde meteen met het woordje alsof in de filosofie van Immanuel Kant; Jabik Veenbaas schrijft het ook cursief in zijn boekje De essentie van Kant. En als hij het niet noemt, dat woordje alsof, kun je het soms ook tussen de regels door lezen.
Eerst Kant en dan Wijnberg.

Immanuel Kants alsof
Het begint eigenlijk al op pagina 19. Veenbaas citeert Kant, die opmerkte dat hij eerlijk toegaf: ‘Het was precies de aanwijzing van David Hume die vele jaren geleden voor het eerst mijn dogmatische sluimer onderbrak en mijn onderzoek op het gebied van de speculatieve filosofie een geheel andere richting gaf’. Ik moest het even opzoeken: wat was dat ook alweer, speculatieve filosofie? En ik vond een definitie die ongeveer zo luidt: de consequenties van een hypothese betwijfelen alsof [vet, EvS] waar is. Cornelis Verhoeven, las ik ergens, ziet scepsis alsof het speculatief is; ‘scepsis jegens kennis die niet langs de weg van empirisch onderzoek was verkregen’, schrijft Veenbaas (p. 33). Verschillende denkers in de achttiende eeuw raakten eraan ten prooi, zoals ook David Hume (p. 36) en Kant: ‘de cruciale ontwikkeling in Kants wijsbegeerte begon bij de scepsis’ (p. 40), maar dat bleek een impasse te zijn waaruit hij wilde ontsnappen.

Kant vond een uitweg in een ‘twee-werelden-theorie met ethisch religieuze trekken’ (p. 58), waarvan hij in de Kritiek van de zuivere rede ‘de eerste contouren schetste’ (p. 62). Dat wil zeggen dat het erom gaat, dat ‘de mens bij Kant burger [is] geworden van twee werelden: de zintuiglijke en de bovenzintuiglijke wereld. Het burgerschap van de bovenzintuiglijke wereld is het belangrijkst. Het belang van moreel handelen is groter dan dat van de kennis’ (p. 70). Tussen beide wordt bemiddeld, zodat ‘we de zintuiglijk gegeven natuur [kunnen] denken alsof daar een zedelijk doel aan ten grondslag ligt. En zo maakt het een overgang mogelijk van de zintuiglijke wereld naar de morele wereld, van de natuur naar de vrijheid’ (p. 78).

Hier duikt het woordje alsof voor het eerst op. Even verderop weer, wanneer Veenbaas schrijft dat we ‘de natuur [beschouwen] alsof een God die met een bedoeling heeft voortgebracht’ (p. 87). Het is een aanname.
Bedoelt Nachoem M. Wijnberg nu hetzelfde als Kant, wanneer hij alsof zo vaak bezigt? Laten we eerst kijken wat Hogeweij in zijn recensie schreef, alvorens ik de bundel van Wijnberg zelf ter hand neem.

De recensie van Albert Hogeweij
Na een korte inleiding schrijft Hogeweij, dat Wijnberg ‘gedichten wel eens “betekenismachines” heeft genoemd, instrumenten om tot inzicht te komen. Gelijkwaardig hoe in de wetenschap kennis wordt opgedaan. (…) Het geruststellende van al zijn opgeworpen probleemstellingen is dat ze niet op een definitief antwoorden aansturen. De deur van wat wij niet weten staat altijd open en hoeft niet op slot’. Een beetje zoals de late Kant, na een stellige periode. Een beeld als ‘alle kleren over elkaar’ dat Wijnberg gebruikt, doet denken aan de gelaagdheid bij Kant waar Veenbaas over spreekt (p. 140). Zo kan de ruimte die hij uiteindelijk biedt, worden benut ‘voor een gedifferentieerde kijk op het menselijk leven’ (id.).

En dan komt het: ‘Geen dichter die de voegwoorden zoals en alsof zo vaak gebruikt.’ Hij speelt tegengestelde begrippen tegen elkaar uit, zoals Kant een voorloper was van de dialectiek van Hegel (these – antithese). Alleen komt het bij Kant en Wijnberg niet tot een synthese, maar – zoals Hogeweij schrijft – ‘een schijn van dichterlijke harmonie (…), waarin de dingen even ver van elkaar als tot elkaar komen’.
Vervolgens heeft Hogeweij het over de twee lagen waaruit de gedichten van Wijnberg vaak bestaan: een concrete ‘en een daarop voortbordurende beschouwende laag’. Iets dat direct doet denken aan de twee lagen van het kenvermogen bij Kant: zintuiglijke aanschouwing en verstand.

Nachoem M. Wijnberg – Namen noemen
Een paar voorbeelden uit de bundel waarin die twee lagen in combinatie met ‘alsof’ duidelijk naar voren komen.
Het eerste ontleen ik aan het gedicht ‘Uitroeptekens in de trein’:

alsof ik wil doen – dubbele kostumering – dat ik in iemand anders
ben gebleven?

Het tweede aan het gedicht ‘In training voor de H.H. ter Balkt-herinneringswedstrijd’:

… opspringen en met mijn knieën naar mijn kin door de lucht blijven zweven
alsof ik in slaap ben
of in een houten paard zit. Het verschil tussen wie een hoog woord
niet eens ziet als hij er bijna tegenaan loopt

en wie luisteren of lezen alsof ze straks blind zijn,

en als ik de wereld in tweeën deel
staat niemand enkel aan één kant. …

Het derde en laatste citeer ik uit ‘In de kamers en receptieruimtes van de Nederlandse literatuur’:

… Op een buitenreceptie (in de achtertuin) van Atlas Contact
ben ik een keer over een klein perkje gesprongen
alsof ik van plan geweest was langer in de lucht te blijven hangen
en nog in de lucht dacht ik: als iemand het ziet heeft hij over honderd jaar
iets om aan te denken (en niet meer zeker te zijn
of hij het gezien heeft) als hij mijn naam ergens ziet.

Het is alsof Wijnberg in gesprek gaat met Kant (en Hegel!), over wie hij eerder (in 2007 in Raster) een gedicht publiceerde, waaruit ik tot slot de beginregels citeer:

Alsof hij elke dag een beslissing neemt die zo goed is als wanneer hij
zijn hele leven daarover had kunnen nadenken.

De laatste regels van dit gedicht refereren aan de beroemde uitspraak van Kant over twee dingen die de geest vervullen ‘met steeds nieuwe en toenemende bewondering en eerbied, hoe vaker en langduriger het denken zich ermee bezighoudt: de sterrenhemel boven mij en de morele wet in mij’ (Veenbaas, p. 144). Ze hebben ons wat te zeggen: Kant en Wijnberg. Alleen en alsof ze samen in gesprek zijn.

Link naar de recensie van Albert Hogeweij: https://www.literairnederland.nl/recensie-nachoem-m-wijnberg-namen-noemen/

Gareth Southwell – Paradoxen

Paradoxen : van illusies tot oneindigheid : vermeende tegenstrijdigheden / Gareth Southwell ; aanvullende teksten van Gary Hayden en Michael Picard ; illustraties van Matt Windsor ; vertaling [uit het Engels]: Gert-Jan Kramer en Simone Bassie. – Kerkdriel : Librero, [2021]. – 208 pagina’s : illustraties ; 22 cm. – Vertaling van: Paradoxes. – Quatro Publishing plc, © 2019. – Oorspronkelijk verschenen onder de auteursnamen: Gary Hayden en Michael Picard. – © 2013. – Met literatuuropgave, register. ISBN 978-94-635-9467-7

In dit boek staan beweringen centraal die tegenstrijdig lijken of indruisen tegen het
gezond verstand, maar mogelijkerwijs toch kloppen. De paradoxen die langskomen,
variëren van puzzels met verrassende oplossingen tot grote ontdekkingen, vanaf de
oude Grieken tot Hawking. Er worden praktijkvoorbeelden, gedachte-experimenten,
oefenopgaven, methoden en oplossingen geboden rond thema’s als weten en geloven,
logica en waarheid, ruimte en tijd enz.. Inclusief achtergrondinformatie en korte
biografieën van de denkers die de revue passeren. De auteur is filosoof en publiceerde
eerder Wijze woorden. Hij werkte voor dit boek samen met twee andere filosofen:
Gary Hayden en Michael Picard. Leuk, speels en kleurrijk vormgegeven boek voor lezers
die geïnteresseerd zijn in filosofie, wiskunde en/of wetenschap. Om af en toe, net als
een puzzel(boekje) ter lering en vermaak op te pakken. Met registers en een
bibliografie.

Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.

De ontwikkeling van ethiek

8WEEKLY vroeg aan de medewerkers, wat hun aanrader uit 2021 was (zie linkje hieronder). Ik dacht, na een dichtbundel van Jabik Veenbaas die echter al in 2020 was verschenen, aan het boek Morele vooruitgang in duistere tijden. Universele waarden voor de 21ste eeuw van de Duitse filosoof Markus Gabriel (Boom Uitgevers, 2021). Dit boek had ik gewonnen bij een actie van Filosofie Magazine en heb het met grote interesse gelezen. Omdat het onmogelijk is dit boek in een podcast bijdrage van ruim een minuut recht te doen, ga ik er in deze blog dieper op in: waarom is het dan een aanrader? Ook plaats ik er ondanks dat, toch enkele kanttekeningen bij.

Enkele begrippen
Om te beginnen: wat zijn universele waarden volgens Gabriel? Hij zegt: ‘Goed en kwaad zijn universele waarden: het goede is universeel moreel vereist – ongeacht groepslidmaatschap, cultuur, smaak, geslacht, klasse en ras – terwijl het kwaad universeel moreel verboden is.’ Gabriel gaat uit van het Verlichtingsdenken, dat hij nieuw leven in wil blazen. Verlichting is datgene dat volgens hem ‘helpt in dit soort duistere tijden. Ze veronderstelt het licht van de rede en daarmee ook een moreel verstand.’ Waar hij op aanstuurt, noemt hij een nieuwe verlichting, een moreel realisme, het ontdekken van vormen van nieuwe morele gedachten. Het boek is dan ook bedoeld voor lezers, ‘die bereid zijn om door middel van de rede tot een moreel oordeel te komen.’

Vooruitgang – een ander begrip uit de titel – is ook niet intrinsiek goed of kwaad. We mogen immers ‘nooit vergeten wat er in het Duitse Rijk is gebeurd, omdat het ons heeft laten zien dat de mens in staat is om systematisch radicaal kwaad te organiseren met behulp van de wetenschappelijke en technologische vooruitgang.’ Wat nodig is voor morele vooruitgang, is ‘een praktijk van vergeving, verzoening, verdraagzaamheid en voorzichtige, aftastende gesprekken.’

Onder morele vooruitgang schaart Gabriel onder meer ‘het opblazen van het systeem van stereotypen, zodat we ieder mens in de eerste plaats als mens kunnen onderkennen en erkennen.’ Covid-19 leidt volgens hem tot het onder druk verenigd zijn van de mensheid, waarmee hij echter de tweedeling die er ook door ontstaat helaas niet onderkend.
Morele vooruitgang wordt geblokkeerd door ‘nepnieuws, digitale bewaking, propaganda en cyberoorlogsvoering.’

Kernthema’s
Tot zover enkele begrippen uit de titel van het boek. De kernthema’s die Gabriel onder de loep neemt, zijn: realisme, humanisme en universalisme. Waar hij zich tegen afzet, zijn: waardenpluralisme, – relativisme en -nihilisme. Zo zet hij zich bijvoorbeeld af tegen de cultuurstrijd van Samuel P. Huntington, en stelt daar de ideeën van Nobelprijswinnaar Amartya Sen tegenover. Het postmodernisme is hem een doorn in het oog en hij noemt dat ‘willekeur’ en ‘onzin’.

Hij geeft hoog op van kunst en cultuur, omdat deze ‘onmisbaar [zijn] voor de ontwikkeling van onze ethiek. Zonder ficties en hun verspreiding in de samenleving is een morele opvoeding onmogelijk. Het is geen toeval’, schrijft hij, ‘dat totalitaire systemen de artistieke vrijheid beperken – ze willen de verbeelding van hun onderdanen aan banden leggen’. In het verlengde daarvan ziet hij geen enkele reden om tolerant te zijn tegenover intolerantie, geen enkele reden om in gesprek te gaan met radicale politici, ‘omdat de basisregels van een dergelijke discussie niet worden geaccepteerd binnen de ideologie van de gesprekspartner.’ Een mooi voorbeeld in Nederland is de weigering van de gemeenteraad in Amsterdam, die onlangs weigerde te discussiëren over de vergelijking van de sjoah en de coronamaatregelen. Er zou volgens raadslid Gertjan van den Heuvel (CU) hiermee een grens worden overschreden.

Immanuel Kant
Er staan prachtige stukken in het boek. Ik denk bijvoorbeeld aan Gabriels uitleg van Kants ‘beroemde strenge verbod op liegen’. Onlangs kwam het nog langs, toen NPO2 Extra de film Irrational Man van Woody Allen (2015) vertoonde. De hoofdpersoon, filosofieprofessor Abe Lucas, zette daar een vraagteken bij dat je vaker hoort, – in de woorden van Gabriel: ‘Stel we verbergen in een totalitaire dictatuur een vervolgde familie in de kelder en liegen tegen de politie wanneer die aan de deur staat en vraagt of we de familie in kwestie hebben gezien.’ Gabriel legt uit, dat ‘wie een onwaarheid vertelt om een gezin dat zich in de kelder verstopt te beschermen tegen een wrede, onrechtvaardige overheid, niet liegt, want het doel is (…) niet om een voordeel te behalen, maar om de veiligheid van het gezin te waarborgen.’

Duitsland enzo
Nu is het niet zo, dat ik het met alles wat Gabriel stelt eens ben. Zijn blik is mij soms wat te eng op Duitsland gericht, en dan krijg je een zin als: ‘Natuurlijk zijn er veel fraaie successen geboekt op het grondgebied van de huidige Bondsrepubliek: de uitvinding van de boekdrukkunst, de symfonieën van Beethoven …’. Oké dat eerste klopt, dat tweede niet – Beethoven schreef alleen zijn eerste twee symfonieën in Bonn, de rest in Wenen; hij wordt niet voor niets tot de Weense klassieken gerekend (Haydn, Mozart, Beethoven).
Minder storend is Gabriels voorliefde voor het Duitse idealisme, met Kant, Fichte, Schelling en Hegel.

Storend is wel weer zijn louter negatieve benadering van sociale media (‘zonder Twitter en Facebook zou Trump waarschijnlijk nooit president van de VS zijn geworden’, een rol die wellicht eerder geldt voor de bestorming van het Capitool op 6 januari 2021), waar hij op andere plaatsen wel ontwikkelingen van meerdere kanten kan bekijken en wijst op eenzijdige mensbeelden als ‘het idee dat de geest identiek is aan neuronale processen, de homo economicus [en] de ontkenning van het bestaan van de vrije wil’. Smakeloze uitglijders als ‘De eenentwintigste eeuw zal het tijdperk zijn van de pandemie van de nieuwe verlichting als gevolg van globalisering’ en: ‘We moeten ons allen tezamen inenten tegen het mentale gif dat ons verdeelt’ vormen gelukkig een zeldzaamheid.

Tenslotte
Universele ethiek staat lijnrecht tegenover de moraal die de inmiddels overleden Engelse opperrabbijn Jonathan Sacks in zijn boek Moraal (Uitgeverij KokBoekencentrum, 2020) beschreef, en waar ik eerder (kritisch) over blogde. Immers: monotheïsme is volgens Gabriel ‘geen geschikte basis voor een universele ethiek, omdat universele waarden geen goddelijke steun nodig hebben’. Als voorbeeld noemt hij allereerst het feit dat ‘er geen absoluut gebod [is] dat voorschrijft dat men moet glimlachen naar voorbijgangers. Toch verbetert de geluksbalans van de maatschappij als we ons voornemen om anderen en onszelf een prettig gevoel te bezorgen’. Voorts noemt hij het feit ‘dat men kinderen niet mag martelen’, wat ‘niet alleen een beslissing [is] van God waaraan men zich moet houden (…), maar een moreel feit dat met of zonder God geldt.’
De Tien Geboden acht hij niet ‘geschikt als basis voor welke ethiek dan ook (zelfs niet voor een christelijke ethiek die hoe dan ook niet kan bestaan, omdat een ethiek die christelijk zou zijn daardoor haar universele geldigheid zou verliezen)’. Over de zeven universele Noachitische of Noachidische geboden of voorschriften heeft Gabriel het helaas niet.

Rest echter gelukkig meer dan genoeg interessants om dit boek van harte aan te kunnen bevelen, zoals ik in de podcast van 8WEEKLY en hier uit de doeken deed. Een boek dat ik voor het overgrote deel met veel instemming en herkenning heb gelezen. Iets wat ik van het boek van Sacks helaas niet kon zeggen.

Markus Gabriel: Morele vooruitgang in duistere tijden
Vert. Huub Stegeman
Boom Uitgevers, 2021
ISBN 978 90 2443 663 7
Prijs: € 24,90

Linkje naar genoemde podcast van 8WEEKLY: https://open.spotify.com/episode/6QMHKvMo1Gy7w3oMAnKYKT?go=1&sp_cid=d23ca7030e6da31319547f3be4d68ee9&utm_source=embed_player_p&utm_medium=desktop&nd=1
Mijn bijdrage begint op 26’04”

Karl Jaspers bij HOVO Amsterdam (II)

We zijn tegen het eind van de tiendelige cursus over Karl Jaspers door Petra Bolhuis, waarover ik eerder blogde naar aanleiding van een boek over hem. Tijd voor een tussenbalans. Jaspers’ denken begint zich inmiddels af te tekenen als een tussenpositie tussen materialisme en metafysica, ratio en gevoel, rede en religie. We kregen een vraag mee: waar zou deze tussenpositie bespreekbaar gemaakt kunnen worden? Die vraag kwam op hetzelfde moment dat het februarinummer 2021 van het tijdschrift Wapenveld, over geloof en cultuur, in mijn brievenbus viel. Daarin staat een lang artikel van de fenomenoloog Gerard Visser, tot 2015 hoofddocent cultuurfilosofie aan de Universiteit Leiden over ‘Spirituele vorming, overdracht vanuit de levensfilosofie van Nietzsche’, wiens denken ook deels de springplank vormt voor dat van Jaspers. Dit artikel zet ons misschien op het spoor van een mogelijk antwoord op genoemde vraag.

Friedrich Nietzsche
Nietzsche uit in zijn voordrachten Über die Zukunft unserer Bildungsanstalten volgens Visser zijn ‘bezorgdheid over het verval van de filosofie en het verlangen haar te vernieuwen door het geheel van het leven in de beschouwing te betrekken’. Nu was het Jaspers niet zozeer om het eerste te doen, maar wel om het tweede – om naast het objectieve van de wetenschap ook het subjectieve van het concrete leven te plaatsen. Waarbij – dit terzijde – het woord ‘plaatsen’ straks nog meer invulling zal krijgen. Het is een beetje zoals Visser schrijft: ‘De interesse verplaatst zich van het objectiveerbare naar het onvatbare’, het transcendente. Oftewel van het materiaal naar wat hij noemt het gevende, van – zoals ik het in de intro omschreef – het materialisme naar de metafysica.

Even verderop heeft Visser het over het ‘engagement van het gegevene dat we zijn en niet louter hebben’, wat bij mij de herinnering oproept aan het beroemde sonnet van Ed Hoornik:

Op school stonden ze op het bord geschreven.
Het werkwoord hebben en het werkwoord zijn;
Hiermee was tijd, was eeuwigheid gegeven,
De ene werklijkheid, de andre schijn.

Hebben is niets. Is oorlog. Is niet leven.
Is van de wereld en haar goden zijn.
Zijn is, boven die dingen uitgeheven,
Vervuld worden van goddelijke pijn.

Hebben is hard. Is lichaam. Is twee borsten.
Is naar de aarde hongeren en dorsten.
Is enkel zinnen, enkel botte plicht.

Zijn is de ziel, is luisteren, is wijken,
Is kind worden en naar de sterren kijken,
En daarheen langzaam worden opgelicht.

Karl Jaspers
Om dat laatste, opgelicht worden, is het ook Jaspers te doen. ‘Er is een verplaatsing nodig’, schrijft Visser. ‘Waarheen?’ vervolgt hij. Naar een ‘Ort’, een plek ‘waar zich andere standpunten als rechtmatig te kennen geven’. Een ruimte tussen twee plekken, een tussenruimte. Het is volgens Visser een overhuifde plek, over de grond van de ziel gebouwd.
Elders noemt Visser in dit verband het beeld van de grot. Een beeld dat natuurlijk meteen doet denken aan de grot van Plato, maar bij mij ook aan de grot uit I Koningen 19:9-18. In het eerste geval gaat het om bevrijding uit onwetendheid, in het tweede geeft de grot waar de profeet Elia de nacht had doorgebracht en ’s ochtends uit tevoorschijn komt, hem nog bescherming in de rug. De huivering voor het transcendente is anders te groot.

De plaats
Op welke plaats kun je nu, anno 2021 waar het beeld van de grot volgens Visser ‘niet meer in aanmerking’ komt, Über die Zukunft unserer Bildungsanstalten, over de tussenpositie die Jaspers inneemt spreken? Niet – zoals ik eerst even overwoog – in ‘het lege midden’ van Theo Witvliet, want die plek waar dit zou kunnen, is niet leeg: de objectieve filosofie en de subjectieve godsdienst hebber er hun woning gevonden, als in de grotten van respectievelijk Plato en Elia. Het moet wél, net als bij Plato, een plek zijn waar geen vooroordelen heersen.

Eén van de deelnemers aan de HOVO-cursus zat ook te zoeken, en kwam uit bij het leerhuis waar je samen lernt. Ik denk dat dit hem ook niet wordt, want ook die plek is niet leeg. Visser reikt ons misschien een oplossing aan. Op driekwart van zijn artikel heeft hij het over een ontmoeting met Johannes Soth, leraar aan een gymnasium in het Ruhrgebied, ‘aangesteld voor religie en kunst’. Deze school bezat, schrijft Visser, een stiltecentrum. ‘Eén van de lessen die hij me beschreef, met twaalf leerlingen in een kring op de grond, ervoer ik als exemplarisch voor de aard van de spirituele vorming waar onze tijd om vraagt. Met behulp van yoga en poëzie trachtte hij ze te laten ervaren dat je in een woord kunt wonen.’ Waarbij moet worden aangetekend, dat Visser onder spiritueel ‘de verhouding tot het mysterie’ verstaat.

Misschien is zo’n stiltecentrum op een gymnasium of universiteit, die immers een vrijplaats hoort te zijn voor ideeënuitwisseling, de plaats waar Petra Bolhuis ons naar op zoek laat gaan. We zoeken in de voetsporen van Jaspers nog even verder, maar één ding is zeker: hij moest het van het woord hebben.

Begrip
In ieder geval verlang ik soms naar meer begrip tussen theologie en filosofie. Niet dat de één de dienstmaagd moet zijn van de ander, maar gewoon: begrip. Verdriet bekruipt me als ik in een Maandbericht van een kerk lees, dat een predikant een beroemde uitspraak van de filosoof Karl Popper verkeerd begrijpt en daar gemakshalve maar een Psalm tegenover plaatst in plaats van ernaast. Popper sprak over het feit dat ‘Optimism a moral duty’ is. Dat is iets anders – zoals de predikant schreef – als ‘altijd de zon in het water te zien schijnen’. Popper zei het al tijdens de Tweede Wereldoorlog en herhaalde het meermalen, in 1956, in 1993. Het is een mitswa, een opdracht om de toekomst vorm te geven. Het is een roep om ver-antwoord-elijkheid, om te staan voor een betere wereld. Daar zouden theologen en filosofen elkaar juist eerder een hand moeten geven in plaats van hun denk- en leefwerelden tegen elkaar uit te spelen. Ik denk dat Jaspers dat wel met me eens zou zijn geweest, met alle nuanceringen van dien.

Een instrument

Tijdens een cursus over Spinoza, gaf Spinozakenner Miriam van Reijen eens een mooi voorbeeld van diens denken. Het ging erover, dat je lang om iets heen kunt draaien, en maar niet tot iets kunt komen, maar dan – opeens, is het moment daar om tot actie over te gaan.
Het doet me denken aan de manier waarop ik onlangs iemand die ik interviewde en die ik een beetje via social media volg, een tekst uit Galaten 4:4 (‘Maar toen de tijd gekomen was’) hoorde uitleggen: het is de volheid van de tijd om iets te veranderen.

Eenzelfde soort ervaring kwam boven op het eind van een avond over de roman Vaders en zonen van Toergenjev. Een leesclub via Zoom onder leiding van Thijs Kleinpaste, auteur van onder meer Tegenover Dostojevski. De vraag toen was, of in het boek van Toergenjev de weg der geleidelijkheid wordt bewandeld, of de revolutie wordt gepredikt. De meningen verschilden: de brave hervormers in het boek spelen niets klaar, – je mag best het bloed onder iemands nagels vandaan halen. Uiteindelijk luidde de conclusie, dat hervormingen in het boek gradueel verlopen. ‘Nieuwe wilden’ (nihilisten), zoals Jevgeni Bazarov, hebben we volgens Kleinpaste niet nodig.

Ik heb de weg der geleidelijkheid op deze blog wel eens eerder beschreven. Bijvoorbeeld naar aanleiding van het denken van Jacob Burckhardt (‘Breuk of doorgaande lijn?’). Toch gaat het nu, na die leesclub, opeens knagen. Hoe móet het dan, nu het vijf voor twaalf is? Met het klimaat, de ecologie, en alle andere crises? Is de tijd niet vol, om écht iets te gaan veranderen in ons gedrag?

Ik hoor aan de ene kant mijn-oud geschiedenisdocent op het Hervormd Lyceum, J. de Rek zeggen, dat het goed komt. Hij had vertrouwen in de wetenschap, zoals Pjotr in Vaders en zonen. En ik zie aan de andere kant Greta Thunberg, die in schoolstaking gaat. In de documentaire over haar, I am Greta, zien we haar (nog alleen) voor het parlementsgebouw in Stockholm zitten, terwijl een mevrouw langsloopt en haar erop aanspreekt dat ze niet op school zit. Want, zegt ze, je moet leren en later studeren om wat voor elkaar te kunnen krijgen. Greta kiest voor een andere weg: politici wakker schudden. We zijn nog niet te laat, zegt  Greta.
We zien hoe velen – vooral mannen – haar bejegenen: lacherig en overtuigd van het feit dat ze toch al zoveel doen, zoals Jean-Claude Juncker, die het heeft over het binnen de Europese Unie harmoniseren van het doorspoelen van toiletten, wat dat dan ook mag zijn.
Het lijkt op het steeds botter wordende gedrag van Bazarov in Vaders en zonen, die ook politieke punten wil maken. Ook hem wordt overigens weer de les gelezen, door Arkadi, die als personage groeit en de eigenlijke hoofdfiguur van het boek is.

Thunberg kan dingen benoemen, maar er zijn anderen die moeten luisteren (politici), het werk doen: de wetenschappers van De Rek, het bedrijfsleven, agrariërs en niet in de laatste plaats wij. Het begint misschien met respectvol luisteren en als dat niet werkt, eisen aan subsidies stellen, zoals aan vervuilers als de KLM en regering die zich niet aan afspraken houdt terugfluiten, zoals Urgenda deed. In geleidelijkheid, maar niet met de traagheid die ons land – ook wat het vaccineren tegen Covid-19 betreft – zo kenmerkt. Dat kunnen we ons niet (meer) veroorloven.

Greta Thunberg spreekt in de documentaire de hoop uit, dat in iedereen iets van haar Asperger zit. Een vaker gehoorde (en ook wat bedenkelijke) opmerking die sinds Neurodiversity. The Birth of an Idea (1998) van Judy Singer wel wordt geuit. ‘Selectief mutisme’ noemt haar vader het. Ondanks dat, of dank zij dat, is zijn dochter, om enkele regels uit een gedicht (‘Katalysator (voor vrouwen’)) van Sonja Prins aan te halen

… een katalysator
die met het stichten van onrust
dienst doet

Een katalysator. ‘Maak mij een instrument’, zei Franciscus van Assisi al. Nu, meteen. Dat wel.

Karl Jaspers bij HOVO Amsterdam

‘Wat is transcendentie? Waarom moeten we wat we niet kunnen uitleggen – liefde, hoop – toch koesteren? Jaspers kan inzichten bieden om er een eigen oordeel over te ontwikkelen.’

Zo staat het in de cursusaankondiging van HOVO Amsterdam: een cursus die binnenkort start over de psychiater Karl Jaspers, die vooral bekend werd als filosoof. Er is een cursusboek: Sporen van transcendentie van Jozef Waanders. De samenvatting daarvan luidt: ‘De Duitse filosoof Karl Jaspers (1883-1969) heeft als weinig anderen de crises van het moderne denken en bestaan verwoord en geduid. Daarbij stelt hij heel nadrukkelijk de vraag wat de filosofie – in het bijzonder de metafysica – in de moderniteit nog kan betekenen. Hij staat sceptisch tegenover de mogelijkheid van iedere (systematische) kennis en wijst voortdurend op de onoplosbare gespletenheid van het moderne leven. Maar tegelijkertijd laat hij zien hoe zich juist in die begrenzing en gebrokenheid óók de mogelijkheid van authentiek mens-zijn en transcendentie openbaart.’
Alles bij elkaar genoeg om me direct voor deze cursus via Zoom aan te melden. En ter voorbereiding vast een ander boek dan dat van Waanders te gaan lezen. Met als opgave om na afloop van de cursus te bekijken of ik op grond van het boek dat ik las, de cursus door Petra Bolhuis én het boek van Waanders in staat ben om een eigen oordeel te ontwikkelen.

Ik begon met het boek Filosofie van de onbekende God. Een kritische schets van het denken van Karl Jaspers van de hand van J.M. Spier. Hieronder geef ik weer, wat ik daaruit heb opgestoken. Voor lezers van deze blog die misschien, net als ik, nog niet zoveel van Jaspers weten wellicht ook interessant.

Ouverture
Een zin die mij aansprak, is: ‘Aan de ene kant wil filosofie bij hem geen wetenschap en geen gesloten systeem zijn. Want de waarheid is niet, doch zij wordt (…). Anderzijds wil zijn existentie-filosofie geen irrationalisme zijn, geen tegen-redelijke beweging’ (p. 8). Mooi, zorgvuldig geformuleerd, want wat ik nu al door heb, is dat Jaspers geen existentialist was, maar een existentie-filosoof, en dat is wat anders.
Het rijtje van filosofen waarvoor Jaspers een voorkeur heeft, en het rijtje van filosofen in wiens voetsporen hij wilde denken, zijn ook al veelbelovend. Enerzijds zijn dat Plotinus, Boëthius, Cusanus en Kant, en anderzijds Plato, Plotinus, Spinoza en Kant.
En dan heb ik het nog niet eens over de dialectische beweging die Spier in zijn werk herkent. Ik meen daar een zekere verwantschap met Karl Barth in te herkennen, hoewel die volgens Spier kritisch tegenover Jaspers denken stond. Niet alleen in de dialectiek, maar ook door een omschrijving als het ‘terugkeren tot de “grond”, nl. de transcendente, onbekende God’ (p. 14), ‘de grond van het Zijn’ (p. 16).
Met name het woordje ‘grond’ doet mij denken aan diens Tambacher Rede, maar ook aan Spinoza zoals Herman De Dijn hem in een recent boek (De andere Spinoza) beschrijft: de grond ‘als Natura Naturans, “onder” alle dingen’ (p. 200), hoewel De Dijn dat met Jean Wahl ’trans-des-cendentie noemt. De Dijn schrijft in in zijn recente boek niet dat ‘aan zijn God wellicht toch een vreemde soort transcendentie toegekend moet worden’ (p. 11), hoezeer ook altijd de nadruk valt op diens immanente denken? Jaspers heeft het over de transcendentie die verschijnt in de immanentie (p. 33 Spier). We zullen het zien; het is complex, zoals De Dijn terecht concludeert.

Immanentie en transcendentie
Spier gaat in het vijfde hoofdstuk van zijn boek dieper in op de verhouding tussen wat hij noemt ‘de wijzen van het omvattende’, immanentie (bewustzijn, geest) en transcendentie (existentie en rede) bij Jaspers. Spier heeft het in dit verband over ‘het dualisme van Jaspers’ conceptie (…), die niet op een diepere eenheid teruggaat’ (p. 27), Dit is dan in tegenspraak met eerdere uitingen over de dialectiek van Jaspers, die hij denk ik eerder bedoelt en die wel degelijk een diepere eenheid, een grond kent zoals wij zagen. En het is ook in tegenspraak met latere uitlatingen, waarin hij stelt dat beide niet tegenover elkaar staan, alsof er tweeërlei zijnde is (p. 43) en dat de dialectiek ‘geen tegenstellingen overbrugt, noch gevaarlijke spanningen opheft, doch die laat voor wat ze zijn’ (p. 73). Het is alsof ik mijn oud-wijkpredikant ds. Eddy Reefhuis hoor, die mij wees op Barths Tambacher Rede en die vond dat ik maar mooi bij het dialectische denken moest blijven.

Chiffre
Het omvattende staat voor ‘het zijn zelf, god en wereld’ (p. 32). De wereld is het ‘radikaal-andere tegenover de Transcendentie’ (p. 35), de ‘verborgen God (…) [die] boven en buiten de wereld staat’ (p. 39). In de wereld zou niets anders van Hem zijn dan het chiffre, het codeschrift of symbool ‘waarin god spreekt of verschijnt’  (p. 95). Jaspers ontkent, dat je g/God kunt kennen. Niet door het chiffre, dat ‘wordt vernomen, niet begrepen of gekend’ (p. 96) en ook niet door Zijn Woord, dat hij hier helemaal niet noemt, of ombuigt in ‘de ervaring van deze wereld als spraak van god’ (p. 47) waarnaar men eenvoudig moet luisteren.
Overigens is niet alleen het zinnelijk-waarnemen in de wereld, maar ook de gedachte zelf die een chiffre kan worden. Bijvoorbeeld in ‘ontvouwingen bij dichters en filosofen’ (p. 97). ‘Chiffre wordt alles, als ik erbij vertoef, getroffen door een lichtstraal uit de grond van het Zijn’ (p. 98). Daar hebben we de grond weer! Maar dat kan wel zo zijn, Spier benadrukt telkens weer, dat ‘alles hoogstens gelijkenis en heenwijzing is. Nooit bereik ik god zelf’ (p. 98). Het chiffre benadrukt ‘de tegenwoordigheid én afwezigheid van de Godheid’ (id.). Het gaat niet om het kennen van g/God, ‘maar om de zelfverwerkelijking van de mens’ (p. 99).

Wijsgerig geloof
Wat ook hand in hand gaan, zijn ‘het geloof en de rede als uitingen van de existentie’ (p. 45). Het filosofisch geloof, wel te verstaan, dat ‘nooit kan stollen tot dogma of confessie’ (id.). Daarin kun je de dialectiek van these en antithese niet loslaten, want dan verval je in ‘eenlijnige gedachtengangen’ (p. 51) in plaats van het rusteloos zoeken naar de waarheid. ‘Waarheid voor de geest is overtuiging in ideeën, terwijl waarheid voor de existentie geloof is’, schrijft Spier elders (p. 66). Waarheid en liefde zijn de bron van vrijheid. Die vrijheid doet ons onvoorwaardelijk handelen bij iets nieuws uitkomen.

Je kunt niet ontkennen dat Jaspers daarin een kernboodschap van het Christendom heeft gegrepen. Hij schreef zelf, dat hij zich ervan bewust is ‘te leven in samenhang met het Bijbelse denken, daarin geboren te zijn en te ademen’. Hij houdt zich ‘voor een protestant (…) en heeft de gelukkige protestantse vrijheid zelf – zonder middelaar – in onmiddellijke relatie tot de Transcendentie, volgens de leidraad van de Bijbel en met Kant’ (p. 104). Al ziet Spier dit anders: ‘Zonneklaar blijkt dat juist datgene, wat het christendom tot christelijke religie maakt, bij hem niet alleen afwezig is, maar dat hij daarentegen een verbeten strijd voert’ (p. 107). Jaspers treft de drie-eenheid volgens Spier ‘in het hart’ (p. 107), daarmee omzeilend dat er veel gelovige niet-trinitariërs bestaan.
Sterker is misschien het feit, dat Jaspers de goddelijke openbaring verwerpt. Dit is volgens hem ‘een mythisch begrip, dat is beeldspraak met een bovenzinnelijke betekenis. Wie – volgens hem – aan de openbaringsidee haar mythisch karakter ontneemt en de openbaring opvat in de zin van empirische realiteit, die vervalt tot materialisme’ (p. 111). Hiermee ontzielt volgens Spier ‘deze denker de christelijke religie’ (id.). Sterker nog, volgens hem komt hij ‘plotseling aandragen met een platvloerse rationalistische kritiek op de mysteriën van het christendom’ (p. 112).

Beoordeling
Spier stelt, dat ‘de betekenis van het wijsgerig-bezig-zijn zó hoog is gespannen, dat het schijnt, alsof de functie, die de filosofie in het bestaan van de eigenlijke mens vervult, een religieus karakter draagt’ (p. 135). Ten aanzien van de verhouding tussen beide, filosofie en religie, schrijft Spier dat ‘ons leven gedragen moet worden door een diepere ordening, anders gaat het in versplintering verloren. Doch mét een ordening heeft het een zin’ (p. 137), een zinsnede die mij doet denken aan het bekende lied van Willem Barnard waarin sprake is van ‘zin en samenhang’ (Lied 225 uit het Liedboek voor de Kerken). ‘Filosoferen is tegelijk leren leven en kunnen sterven. Dan is het bestaan zinvol’ (p. 138). Onder dit gezichtspunt is filosofie geseculariseerde religie. Oftewel: ‘De filosofie kan niet geven wat de religie aan de mensen geeft. Daarom laat ze ruimte voor de religie’ (p. 139). ‘Twee wegen naar het ware geluk’, om de ondertitel van het hiervoor genoemde boek van Herman De Dijn over Spinoza aan te halen.

Spier besluit zijn boek met ‘Wat anderen zeggen’ (Barth, Van Riessen, Zuidema, Severijn, Jonker, Van Peursen en Beerling). Dat laat ik hier voor wat het is; het gaat me er straks om, wat Waanders in zijn boek en Bolhuis in haar HOVO-cursus over Jaspers te zeggen hebben en uiteindelijk hoe ik Jaspers’ werk weeg. Dan heb ik pas wat geleerd.

Een negatieve spiegel

Met een variant op ‘Geen dag zonder Bach’ kan ik zeggen: geen jaar zonder ISVW. Elk jaar wil ik op z’n minst een cursusdag of -weekend, of liever nog een hele week doorbrengen op de Internationale School voor Wijsbegeerte in Leusden. Dit jaar lukt(e) dat niet, maar de keus voor volgend jaar is groot.

In 2008 was dat in mijn geheugen anders. Er was weinig dat me interesseerde en de keus viel uiteindelijk op een cursus over de wetenschapsfilosoof Paul Feyerabend (1924-1994). Je zou hem tot de ‘foute denkers’ kunnen reken waarover historicus Anton Heumakers onlangs een boek schreef: Langs de afgrond. Het nut van foute denkers (Uitgeverij Boom). Of Feyerabend daarin voor komt weet ik overigens niet 1), maar het gaat me meer om de houding die Heumakers aanneemt en die hij zelf ‘kritische empathie’ noemt. Hij vindt het een groot goed als je open kunt staan voor wat foute denkers te zeggen hebben. Volgens hem kunnen foute denkers een kijkje gunnen op onze blinde vlekken. ‘Je kunt’, zegt hij in een interview met Alexandra van Ditmars (in: Trouw, 7 november 2020) ‘ze gebruiken als negatieve spiegel, om het tekort in onze zelfkritiek te corrigeren’.

Ik heb mijn aantekeningen van die ISVW-cursus in 2008 erbij gepakt om de proef op de som te nemen, want in Feyerabends autobiografie Tijdverspilling (uitg. Lemniscaat) vind ik weinig tot geen potloodstreepjes van mijn kant in de kantlijn. Met uitzondering van deze, over zijn oorlogsverleden (hij vocht aan het Oostfront):

Waarom deed ik die dingen? (…). Ik neem aan dat het mijn neiging was (die ik nog steeds heb) om een nare kwestie tegen het licht te houden en dat vervolgens tot in het extreme door te drukken (p. 62).

Bij een van de colleges – ik vermoed van Rein Gerritsen, de vertaler van genoemd boek – tekende ik aan, dat ‘Feyerabend aan het begin van zijn biografie nazisme en antisemitisme als kwaad om het kwaad in het midden laat. Later’, noteerde ik, ‘neemt hij een duidelijk standpunt in en verschoont zichzelf niet, zoals Heidegger’. Waarna ik de titel van een mooi boek van de theologe Dorothee Sölle noteerde: Het recht om een ander te worden (uitg. Ten Have).

Een van de blinde vlekken die Feyerabend benoemde, is die van de zogenaamde waardenvrije wetenschap. In zijn boek Against Method (1975, Ned. vert. Tegen de methode) liet hij zien ‘dat wetenschap verdacht veel lijkt op ideologie’, zoals een andere docent tijdens de ISVW-cursus, Herman de Regt, het noemde in een interview met Tim Houwen over Feyerabend (in: Trouw, 25 juni 2008). Ik citeer uit mijn dictaat: ‘Feyerabend trekt ten strijde tegen het idee dat de kennis die serieus wordt genomen, alleen uit de wetenschap moet komen. Er is ook poëzie en kunst die een blik op de wereld geven. Dat is geen objectief wereldbeeld’, zei De Regt, ‘maar ze moeten wel serieus worden genomen. Er zijn nu eenmaal dingen in de werkelijkheid die je niet rationeel kunt verklaren via “een” wetenschappelijke methode (inductie, deductie, experimenten) en die je aan alles en iedereen mag opleggen’.

Nog zo’n zin van Feyerabend zelf dit keer: ‘Mijn voornaamste motief voor het schrijven van dit boek was van humanitaire en niet van intellectuele aard’ (p. 48). Dit doet mij denken aan wat De Regt vertelde over Feyerabends stellingname ten aanzien van het Appello per la filosofia, een Italiaans pamflet uit 1992. In Conquest of Abundance schrijft de filosoof, dat in dit pamflet wel over filosofie wordt gesproken, maar niet over de échte problemen in de wereld: oorlog, geweld, honger, ziekte, ecologie. Wie kan het niet met hem eens zijn?

Natuurlijk: Feyerabend ging over de schreef, en niet zo zuinig ook, maar ik denk dat hij het extreme van zijn denken en doen inzag en uiteindelijk probeerde te beteugelen door in poëzie, kunst en ook religie te zoeken naar waarheid. Naar wat het extreme, het extremisme uitbant. Naar wat ons kan behoeden voor heersen, overheersen, voor macht en destructie.
Feyerabend is het die de negatieve spiegel uiteindelijk ten goede omkeerde. Dat is wat ik tijdens de cursus over hem meen te hebben geleerd: het kwade ten goede keren.

1) De hoofddenkers die Heumakers behandelt, zijn de contraverlichtingsdenkers Maurice Barrès, Edouard Drumont, Georges Sorel, Ernst Jünger, Carl Schmitt, Maurice Blanchot, E.M. Cioran, Renaud Camus en Jean Raspail.

Ann Dooms – Van melkweg tot moraal

Van melkweg tot moraal ; wetenschap en verwondering / Ann Dooms ; Katleen Gabriels. – Gent : Academia Press, [2020]. – 88 pagina’s ; 18 cm. – Met literatuuropgave. ISBN 978-94-01-46641-7

Een essay geschreven op verzoek van Caroline Pauwels, rector van de Vrije Universiteit Brussel. Een exacte wetenschapster (Ann Dooms) en een filosofe (Katleen Gabriels) buigen zich over vragen van en de relatie tussen wetenschap en  verwondering, de basis van de filosofie. Het eerste gedeelte gaat over de sterrenhemel, het tweede over ethiek, het derde over vrouwen die zich met wetenschap en verwondering bezighouden. Inclusief twee interviews met twee rolmodellen, respectievelijk Ingrid Daubechies (wiskundige) en Paula Sémer (wetenschapscommunicatie). In het laatste en vierde gedeelte wordt vanuit de wiskunde alles samengebracht, want wiskunde verbindt Melkweg en moraal. Na een strak begin wordt het door de vele namen die de revue passeren gaandeweg wat overvol. Equivalent van diverse series kleine, informatieve boekjes over verschillende vormen van wetenschap en filosofie. Pocketuitgave; normale druk. Met eindnoten.

Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.

HOVO-cursus over Alain Badiou

HOVO Amsterdam komt in de zomer met een aantal interes–sante cursussen via ZOOM. Zo zal Ype de Boer op 22, 24, 29 juni en 1 juli a.s. vier colleges geven over de Franse filosoof Alain Badiou (1937, zie foto) onder de titel: Hedendaagse filosofie over liefde en geluk.

In mijn MA-scriptie, over het kwaad in de filosofie van Susan Neiman (1955) en bij de schrijver Philippe Claudel (Het kwaad denken), heb ik het begrip Ereigniës (drama, incident) in Claudels Het verslag van Brodeck verbonden met drie kernwoorden in het denken van deze Franse filosoof  en ethicus, schrijver, wiskundige, politiek activist én fluitist: evenement, waarheid en trouw. Deze kernwoorden vormen bij hem de strengen van een koord die de verschillende domeinen die hij onderscheidt (politiek, kunst, wetenschap en liefde) bij elkaar houden.

Evenement en waarheid
Het begrip evenement betekent bij Badiou: een belangrijke gebeurtenis die inbreekt in tijd en ruimte, zonder dat degene die het overkomt er controle over heeft. Een gebeuren met andere woorden dat in het leven ingrijpt en er een spoor door trekt.

Waarheid wordt bij Badiou aan het licht gebracht door één van de vier genoemde domeinen. Zij hebben tot taak de innerlijke samenhang ertussen te duiden. Waarheid voltrekt zich zowel bij Badiou als Claudel ná de Ereigniës, na het evenement. Misschien kun je dan ook beter spreken van waarmáken. Waarheid, of waarmaken, komt tot uiting in de manier waarop degene die het evenement overkwam er trouw aan blijft, dat wil zeggen zich opnieuw verhoudt tot de wereld, in de weg die hij vervolgens gaat.

De drie kernwoorden worden als gezegd bijeengehouden door verschillende domeinen die Badiou onderscheidt: politiek, kunst, wetenschap en liefde. Met name op kunst en liefde ga ik hier kort in.

Kunst
In zijn boek De twintigste eeuw gaat Badiou op een gegeven moment in op het doek Wit vierkant op witte achtergrond van de schilder Malevitsj (1878-1935): ‘het verschil tussen achtergrond en vorm en vooral het ontbrekende verschil van wit tot wit, het verschil van Hetzelfde, dat we het vervagende verschil kunnen noemen’. [1] Het wit op wit staat voor Badiou voor het minimale verschil dat een antwoord kan zijn op het gevaarlijke ideaal van een gedeelde identiteit die mensen uitsluit, zoals de vreemdelingen in de romans van Claudel.

Volgens Badiou leidt de aandacht voor verschillen, voor anders-zijn er alleen maar toe, dat we de waarheidsvraag en het universalisme van de waarheid uit het oog dreigen te verliezen. Een gebeurtenis, een Ereigniës, gaat het hele dorp in dezelfde mate aan en de waarheid beperkt zich niet tot een bepaalde, particuliere groep. In die zin wil Badiou aan het woord ‘jood’ geen particuliere betekenis hechten in de zin van uitverkiezing. Een uitzonderingsstatus is volgens hem hetzelfde als wat de nazi’s, in omgekeerde zin, deden.

Liefde
Tenslotte nog enkele woorden over het laatste kernwoord, ‘liefde’. De dynamiek hiervan beschouwt Badiou ook als een evenement, als een waarheidsprocedure om de titel van een essay van Dominiek Hoens aan te halen. Een proces van waarmaken. Badiou wijst de opvatting dat liefde eenwording is, af. Hij doet dat op grond van het feit dat wanneer je van eenwording spreekt, meervoudigheid wordt onderdrukt. Hij laat de ander, l’autre in de zin van Levinas met een kleine letter, zichzelf zijn, – en richt zich niet op de liefde als mystieke eenwording met l’Autre, de Ander met een hoofdletter, God.

Volgens Dominiek Hoens zou er nog een vijfde kernwoord door Badiou’s hoofd hebben gespeeld: theologie.[2] Ik denk echter dat dit eerder een brug is in de zin van Claudel, die verschillende oevers (politiek, kunst, wetenschap, liefde) met elkaar verbindt. Badiou betreedt die brug onder meer in zijn boek over de apostel Paulus (uitgave Ten Have, 2008, bezorgd door Dominiek Hoens).

Of De Boer daarop in zal gaan, weet ik niet. In ieder geval zullen tijdens de HOVO-cursus twee kernwoorden bij Badiou centraal staan: liefde en geluk. Ik zie ernaar uit.

[1] Alain Badiou, De twintigste eeuw. Kampen, Ten Have, 2006, p. 78.

[2] Dominiek Hoens, ‘Immanentie van het twee. Over liefde als waarheidsprocedure’. In: Het uur van de Waarheid. Alain Badiou – revolutionair denker. Red. Richard de Brabander. Kampen, Ten Have, 2006, p. 67-81.

Spinoza en Steven Nadler (III)


Morgenavond voor 22.00 uur dienen de studenten van de Universiteit van Amsterdam die de cursus volgden over de Ethica van Spinoza door Steven Nadler, een paper (900 woorden) bij hem in te dienen. Ze kunnen daarbij kiezen uit enkele vragen en dienen zelf te kunnen reflecteren over zaken als: was Spinoza een goed gelovige, een atheïst, een pan(en)theïst , een joodse jongen of doet die vraag er helemaal niet toe?
Ik heb genoten van de zes collegeavonden, van de inzichten die Nadler op een heldere manier over het voetlicht wist te brengen en van de soms pittige discussies met de circa vijfendertig studenten en circa vijf aanschuivers via de Illustere School. Jammer was dat op het eind wat interessante onderwerpen, zoals het begrip
multitudo, erdoor werden gejaagd.
Op bovengenoemde vraag alleen al werden vele, meest goed beargumenteerde antwoorden gegeven. Waaruit overigens maar weer eens bleek hoeveel verschillende visies er mogelijk zijn.
Zoals ook bij de vorige opdracht (zie blog
Spinoza en Nadler I), waag ik me aan deze slotopdracht.

Vroom
Nadler zelf gaf een voorzet. Romantische dichters, betoogde hij, zagen in Spinoza de meest vrome filosoof ooit, omdat hij God overal zag. In ieder geval was hij geen traditionele Deïst en was zijn God niet de God van Abraham, Isaak en Jacob.
Spinoza als pantheïst zien, is een anachronisme aldus Nadler; de term bestond in zijn tijd nog niet. Hooguit kun je hem als een panentheïst beschouwen, zie stelling 15 uit deel een van de Ethica:

Al wat is, is in God en niets is zonder God bestaanbaar noch denkbaar.

Pantheïst of atheïst
De pantheïsten zeggen hetzelfde als de atheïsten: al wat er is, is Natuur. Alleen begeven zij zich daarmee op glad ijs. Immers: bij Spinoza is geen sprake van transcendentie, maar van immanentie. Als er al een verschil is (God=Natuur), dan is het de eerbied voor God waar bij de pantheïsten sprake van is; er is iets gewijds in de Natuur. De atheïsten ontkennen beide. Hoewel, volgens Nadler, niet valt te ontkennen, dat er in de wetenschap ook een gevoel van eerbied voor de Natuur bestaat. Het is het gevoel van: Wow, wat verbazingwekkend is de Natuur! Een gevoel dat aanzet om dieper te graven. Bij de pantheïst bestaat dat gevoel ook, maar dat uit zich in sprakeloosheid.Stoïcijn
Op een vraag van een student of Spinoza niet eerder als stoïcijn kan worden beschouwd, antwoordt Nadler dat hij eerder vanuit Maimonides gelezen dient te worden. In die zin, dat Maimonides ervan uitging, dat als je je verstand gebruikt, je langer en gelukkiger leeft. Als voorbeeld noemt hij iemand die juist als het geweldig stormt besluit op een schip te stappen dat met man en muis vergaat. Dit was hem niet overkomen, als hij even had nagedacht en dit had na gelaten.
In de tijd van Spinoza noemde je iemand een atheïst, als hij niet in jouw God geloofde. Iets dat volgens Nadler vergelijkbaar is met ‘communist’ in het Amerika van McCarthy. Je kunt niet ontkennen dat Spinoza het ware geloof aanhing, wanneer hij stelt

Behandel anderen zoals je door hen behandeld wilt worden.

Dit staat overigens bekend als de zogenaamde gulden regel, het Thoragebod van de naastenliefde (Lev. 19:18) dat ook in het Nieuwe Testament terugkomt. Dit heeft volgens Nadler echter niets met geloven in God te maken, zonder dat hij het overigens als humanisme bestempelde. Het heeft alles te maken met een gedeelde moraal, het onderwerp van de laatste collegeavond dat niet helemaal uit de verf kwam omdat Nadler te lang bij onderwerpen van de vorige avond bleef hangen.

God is één
Terug naar stelling 15 uit deel een. Nadler vergeleek deze met de visie van de filosoof Pierre Bayle, die onderscheid maakte tussen vrolijke en droevige mensen die nooit tegelijk in God kunnen zijn. Nadler zette daar het idee van éénheid tegenover, waarin binaire en duale ideeën zijn opgeheven en eindigde met de conclusie dat God mee lijdt met de wereld – voorwaar een theologische visie die ik echter niet op het conto van Spinoza durf te schrijven, omdat God volgens hem geen gevoelens heeft. Iets dat later uit het betoog van Nadler wel weer naar voren kwam, toen hij stelde dat God geen enkele morele karaktertrek heeft. ‘Hij is’, aldus Nadler (JHWH, denk ik dan: Ik ben die Ik ben).
Zowel het idee van de éénheid als deze laatste constatering, voerden mij in gedachten naar het Sjema Israël:

שמע ישראל יהוה אלהינו יהוה אחד

(Sjema Israel, Adonai Elo-hénoe, Adonai echád ,
Hoor Israël, de HEER is onze God, de HEER is één (Deut. 6:4)).


MRB
Als je stelt dat het er allemaal niet toe doet, welk etiket je op het denken van Spinoza plakt, dan gaan zulke doorzichten verloren. Daarom pleit ik niet voor een of-of oplossing (Spinoza was atheïst of Spinoza was panentheïst of Spinoza was een joodse jongen of zelfs een humanist), maar voor de visie die heden ten dage wel opgang doet onder de naam multiple religious belonging (MRB). Ik citeer hoogleraar André van der Braak, kenner van MRB: ‘Wat is MRB nu precies? De term valt lastig in het Nederlands te vertalen. Ze probeert te beschrijven dat voor veel mensen tegenwoordig de waarheidsclaims van één religieuze traditie als een keurslijf voelen. Niet alleen keren ze zich af van de kerken en de religieuze instituties, ze willen ook niet langer onderworpen zijn aan religieuze autoriteiten die ze voorschrijven waar ze in moeten geloven (…). Eigenlijk passen MRB-ers niet in de bestaande hokjes. We moeten op een nieuwe manier gaan nadenken over religie en het verlangen naar religieuze verbondenheid (…). Het gaat misschien niet meer om de vraag “wat is mijn religieuze identiteit?” De nieuwe vragen zijn veel meer: wat betekent het om je echt thuis te voelen in een religieuze traditie? Moet je dan ergens lid van zijn? Moet je het eens zijn met de geloofsuitspraken van die traditie? Of gaat het erom dat je bepaalde praktijken uit die traditie beoefent? Of dat die traditie je een richtsnoer biedt voor je dagelijkse handelen?’

Bij elke zin zowat moet ik aan Spinoza denken, die het jodendom als een keurslijf ervoer, uit de synagoge werd gezet, niet meer onderworpen aan de parnassiem, niet in een hokje passend, maar wél nadacht over religie en bepaalde opvattingen hiervan in zijn dagelijks handelen incorporeerde (‘Behandel anderen zoals je door hen behandeld wilt worden’).
Het is geen verlegenheidsoplossing, maar een van deze tijd. Een anachronisme? Nee, eentje die naar mijn idee aan het denken en doen van Spinoza méér recht doet dan welke eenzijdig antwoord dan ook. We hebben er een naam aan gegeven, maar het bestond stilzwijgend ook vast in de tijd van Spinoza.

En om in sfeer te blijven, liggen er twee Mededelingen vanwege het Spinozahuis ter lezing op me te wachten.