Karl Jaspers bij HOVO Amsterdam (II)

We zijn tegen het eind van de tiendelige cursus over Karl Jaspers door Petra Bolhuis, waarover ik eerder blogde naar aanleiding van een boek over hem. Tijd voor een tussenbalans. Jaspers’ denken begint zich inmiddels af te tekenen als een tussenpositie tussen materialisme en metafysica, ratio en gevoel, rede en religie. We kregen een vraag mee: waar zou deze tussenpositie bespreekbaar gemaakt kunnen worden? Die vraag kwam op hetzelfde moment dat het februarinummer 2021 van het tijdschrift Wapenveld, over geloof en cultuur, in mijn brievenbus viel. Daarin staat een lang artikel van de fenomenoloog Gerard Visser, tot 2015 hoofddocent cultuurfilosofie aan de Universiteit Leiden over ‘Spirituele vorming, overdracht vanuit de levensfilosofie van Nietzsche’, wiens denken ook deels de springplank vormt voor dat van Jaspers. Dit artikel zet ons misschien op het spoor van een mogelijk antwoord op genoemde vraag.

Friedrich Nietzsche
Nietzsche uit in zijn voordrachten Über die Zukunft unserer Bildungsanstalten volgens Visser zijn ‘bezorgdheid over het verval van de filosofie en het verlangen haar te vernieuwen door het geheel van het leven in de beschouwing te betrekken’. Nu was het Jaspers niet zozeer om het eerste te doen, maar wel om het tweede – om naast het objectieve van de wetenschap ook het subjectieve van het concrete leven te plaatsen. Waarbij – dit terzijde – het woord ‘plaatsen’ straks nog meer invulling zal krijgen. Het is een beetje zoals Visser schrijft: ‘De interesse verplaatst zich van het objectiveerbare naar het onvatbare’, het transcendente. Oftewel van het materiaal naar wat hij noemt het gevende, van – zoals ik het in de intro omschreef – het materialisme naar de metafysica.

Even verderop heeft Visser het over het ‘engagement van het gegevene dat we zijn en niet louter hebben’, wat bij mij de herinnering oproept aan het beroemde sonnet van Ed Hoornik:

Op school stonden ze op het bord geschreven.
Het werkwoord hebben en het werkwoord zijn;
Hiermee was tijd, was eeuwigheid gegeven,
De ene werklijkheid, de andre schijn.

Hebben is niets. Is oorlog. Is niet leven.
Is van de wereld en haar goden zijn.
Zijn is, boven die dingen uitgeheven,
Vervuld worden van goddelijke pijn.

Hebben is hard. Is lichaam. Is twee borsten.
Is naar de aarde hongeren en dorsten.
Is enkel zinnen, enkel botte plicht.

Zijn is de ziel, is luisteren, is wijken,
Is kind worden en naar de sterren kijken,
En daarheen langzaam worden opgelicht.

Karl Jaspers
Om dat laatste, opgelicht worden, is het ook Jaspers te doen. ‘Er is een verplaatsing nodig’, schrijft Visser. ‘Waarheen?’ vervolgt hij. Naar een ‘Ort’, een plek ‘waar zich andere standpunten als rechtmatig te kennen geven’. Een ruimte tussen twee plekken, een tussenruimte. Het is volgens Visser een overhuifde plek, over de grond van de ziel gebouwd.
Elders noemt Visser in dit verband het beeld van de grot. Een beeld dat natuurlijk meteen doet denken aan de grot van Plato, maar bij mij ook aan de grot uit I Koningen 19:9-18. In het eerste geval gaat het om bevrijding uit onwetendheid, in het tweede geeft de grot waar de profeet Elia de nacht had doorgebracht en ’s ochtends uit tevoorschijn komt, hem nog bescherming in de rug. De huivering voor het transcendente is anders te groot.

De plaats
Op welke plaats kun je nu, anno 2021 waar het beeld van de grot volgens Visser ‘niet meer in aanmerking’ komt, Über die Zukunft unserer Bildungsanstalten, over de tussenpositie die Jaspers inneemt spreken? Niet – zoals ik eerst even overwoog – in ‘het lege midden’ van Theo Witvliet, want die plek waar dit zou kunnen, is niet leeg: de objectieve filosofie en de subjectieve godsdienst hebber er hun woning gevonden, als in de grotten van respectievelijk Plato en Elia. Het moet wél, net als bij Plato, een plek zijn waar geen vooroordelen heersen.

Eén van de deelnemers aan de HOVO-cursus zat ook te zoeken, en kwam uit bij het leerhuis waar je samen lernt. Ik denk dat dit hem ook niet wordt, want ook die plek is niet leeg. Visser reikt ons misschien een oplossing aan. Op driekwart van zijn artikel heeft hij het over een ontmoeting met Johannes Soth, leraar aan een gymnasium in het Ruhrgebied, ‘aangesteld voor religie en kunst’. Deze school bezat, schrijft Visser, een stiltecentrum. ‘Eén van de lessen die hij me beschreef, met twaalf leerlingen in een kring op de grond, ervoer ik als exemplarisch voor de aard van de spirituele vorming waar onze tijd om vraagt. Met behulp van yoga en poëzie trachtte hij ze te laten ervaren dat je in een woord kunt wonen.’ Waarbij moet worden aangetekend, dat Visser onder spiritueel ‘de verhouding tot het mysterie’ verstaat.

Misschien is zo’n stiltecentrum op een gymnasium of universiteit, die immers een vrijplaats hoort te zijn voor ideeënuitwisseling, de plaats waar Petra Bolhuis ons naar op zoek laat gaan. We zoeken in de voetsporen van Jaspers nog even verder, maar één ding is zeker: hij moest het van het woord hebben.

Begrip
In ieder geval verlang ik soms naar meer begrip tussen theologie en filosofie. Niet dat de één de dienstmaagd moet zijn van de ander, maar gewoon: begrip. Verdriet bekruipt me als ik in een Maandbericht van een kerk lees, dat een predikant een beroemde uitspraak van de filosoof Karl Popper verkeerd begrijpt en daar gemakshalve maar een Psalm tegenover plaatst in plaats van ernaast. Popper sprak over het feit dat ‘Optimism a moral duty’ is. Dat is iets anders – zoals de predikant schreef – als ‘altijd de zon in het water te zien schijnen’. Popper zei het al tijdens de Tweede Wereldoorlog en herhaalde het meermalen, in 1956, in 1993. Het is een mitswa, een opdracht om de toekomst vorm te geven. Het is een roep om ver-antwoord-elijkheid, om te staan voor een betere wereld. Daar zouden theologen en filosofen elkaar juist eerder een hand moeten geven in plaats van hun denk- en leefwerelden tegen elkaar uit te spelen. Ik denk dat Jaspers dat wel met me eens zou zijn geweest, met alle nuanceringen van dien.

Een opvlucht

Door de coronacrisis lees je ook dingen anders dan je daarvoor zou hebben gedaan. Neem het hoofdstuk ‘Hoor daar het brullend verlangen’ over ‘droom, euforie en utopie van de luchtvaart’ in de essaybundel Grondwater van Piet Gerbrandy (Uitg. Atlas Contact, 2018). Met alle kritiek op de ongebreidelde vliegbewegingen, kan het niet anders of je leest dit, twee jaar later slechts, met andere ogen.

Het zou volgens Gerbrandy gaan om ‘de verheffing boven het aardse’ en ‘een weids panorama’ waardoor je uitstijgt ‘boven de menselijke maat’. Oude Griekse goden die volgens de verhalen konden vliegen, zoals Hermes, ‘representeren het contact met het bovenaardse’ aldus classicus Gerbrandy. Volgens hem is ook de filosofie een ‘opvlucht’.

Het opstijgen heeft iets magisch, dat valt niet te ontkennen, maar het door de wolken heen vliegen heeft bij mij nooit geleid tot een extatisch gevoel, en ik heb altijd het dalen op z’n minst prachtig gevonden. De tempels van Griekenland (om in sfeer te blijven) die steeds dichterbij komen, de meren en bossen van Finland waarover je heen scheert, de brug bij Kopenhagen, – ze staan me allemaal nog haarscherp voor de geest.
Misschien omdat ik filosofie ook niet alleen als een ‘opvlucht’ beschouw, maar de eerste filosofie, de ethiek, als een neerdalen, een laag bij de grond blijven. Mocht voor Viruly volgens Gerbrandy de luchtvaart ‘door haar snelheid en haar hang naar de hoogte verbonden [blijven] met een bovenaards domein’, juist door het dalen verbindt zij zich aan het aardse.

Gerbrandy eindigt zijn essay met een beschrijving van Soesterberg, allang niet meer in gebruik als luchtmachtbasis. ‘Een vliegveld zonder vliegtuigen’, vraagt hij zich dan af, ‘is dat niet het ultieme symbool van onvervulbaar verlangen?’ Zoals nu een vliegveld vol stilstaande vliegtuigen het omgekeerde uitdrukt. ‘Het verlangen van een jongensdroom’ die ‘bij mannen steevast gepaard gaat met een ferme erectie’.
Ik denk aan een vlucht naar Italië, op het moment dat we het Italiaanse luchtruim niet in mochten omdat – zoals iedereen onuitgesproken wist – op hetzelfde tijdstip bommenwerpers opstegen vanaf Villafranca. Ik denk aan een oorverdovende knal toen ik ’s morgens in mijn keuken in Leeuwarden het ontbijt stond klaar te maken en – zoals ik later hoorde –  een F-16 bij het opstijgen crashte.

En dan heb ik het nog niet eens over de huidige discussie over vliegen, over veiligheid voor de gezondheid, stikstofuitstoot en geluidsoverlast.
Dan heb ik het in dit verband, de coronacrisis, over een gedicht van Hans Faverey, dat Gerbrandy elders in zijn boek citeert, en waarbij ik me behalve het uitzicht uit een trein me dat uit een dalend vliegtuig voorstel: opeens zie je een man, in de buurt van Schiphol, die staat naast zijn huis, met een gieter in de hand, de ogen gericht op de aarde:

De grond om hem heen is vochtig;
zijn verlangen is leeg en heen. Wat hij
niet wil weten, onder geen voorwaarde,
is: waar en wanneer hij zal worden
terugverlangd en opgeëist door
de grond om hem heen.

Volgens Gerbrandy is het door de trein ‘mogelijk de man op afstand te houden’. Dat lukt met een vliegtuig minder, hij komt steeds dichterbij, de man met de gieter. Door de huidige crisis wordt je bij de dood bepaald. Maar je weet ook, dat de natuur, de seizoenen doorgaan, want de grond is vochtig en groeizaam. Dat troost.

 

Piet Gerbrandy: Grondwater. Beschouwingen over literatuur en existentie
Uitgeverij Atlas Contact
ISBN 978 90 254 5307 7
Prijs: € 24,99

Wit/zwart, licht/donker

In het verlengde van de gewelddadige dood van George Floyd verscheen een artikel van de Shakespearegeleerde Farah Karim-Cooper (foto links) over de raciale betekenis achter het gebruik van licht/donker en wit/zwart in het Engeland van Shakespeare. En – laten we eerlijk zijn – in dat van onze tijd.
Een zin die me diep raakte, is deze: ‘It is a little odd but not perplexing that for years white scholars refused to or did not see the racial meanings behind the language of light and dark or white and black’. De auteur geeft dan voorbeelden van schilderijen en fresco’s met ‘divine light of God or Christ and the darkness complexions of devils, demons and death’. Zij concludeert, dat ‘binaries of black and white helped create or contributed to concepts of race’.

In de ruimte van de Openbaring
In dezelfde tijd dat ik dit artikel las, was ik bezig met de feestbundel ter gelegenheid van het emeritaat van de inmiddels overladen theoloog Nico Bakker: In de ruimte van de openbaring (Uitgeverij Kok Kampen, 1999). In veel bijdragen daaraan speelt het begrip ‘tertium’ een grote rol. Dat moet niet worden begrepen als een synthese van these (bijvoorbeeld wit of licht) en antithese (bijvoorbeeld zwart en donker), maar als een grond. Of – zoals Wouter Klouwen schrijft – het ‘geloof nergens anders hebbend dan in (…) de Naam’ (p. 59), dat in ons woning vindt. Of, zoals Augustinus zegt (geciteerd door Lieuwe van der Meer): dat ‘wij in elkander komen wonen, zodat zij als het ware in ons gaan spreken wat zij horen’ (p. 79). Met ‘zij’ bedoelt de kerkvader zijn leerlingen, met ‘ons’ de leermeesters.
Anno nu zouden we dit ook kunnen lezen als: wij (blanken) moeten (eindelijk) de wereld, de wereldorde (systemisch) leren bekijken, door de ogen van de zwarten. Het wij-zij denken overigens voorbij, wat wel ‘het nieuwe wij’ wordt genoemd.

Tertium
De vraag is nu, of het begrip ‘tertium’ ons verder kan helpen om dit te bereiken. Ik lees door in de feestbundel, met name in het deel ‘Dogmatiek’, en kom meermalen de tekst uit Exodus 3:5 tegen, over een plaats waar men niet kan staan, omdat de grond heilig is. Logisch, omdat het begrip ‘tertium’ dit ook uitdrukt. Klouwen schrijft dat daar de Héér God is (p. 60). 1)
Voor Dick Boer betekent het begrip bij Bakker ‘een theologie van verbondenheid heel in het bijzonder met die mensen voor wie elke oplossing van deze spanning [tussen ideaal en werkelijkheid, verlangen en realiteit, transcendentie en immanentie, vS] van levensbelang is (…) omdat de wereld zoals die is hun het leven onmogelijk maakt’ (p. 83). Boer leest de term als uittocht ‘uit de tragiek waarin de algemene geschiedenis verwikkeld is’.
Iets daarvan moet toch in het hier-en-nu kunnen worden verwerkelijkt? Het kan toch niet zo zijn, schrijft Christine Hack, dat het boek van Nico Bakker ‘af’ is? Zij zoekt het vervolg ‘in de gegeven naaste die onze broeder/zuster is als de ander (E. Levinas)’ (p. 96), in ‘tekenen van een levend Koninkrijk dat “reeds onder u is”’ (p. 99).

Het komt op concretisering aan. Om te beginnen ‘the binaries’ waar Farah Karim-Cooper het over had (ik heb niets tegen ….., maar ….). Het is zaak om deze tegenstellingen te overwinnen door een dialectische spanning. Geen of-of, maar en-en. Het is opvallend, dat alle schrijvers die ik tot nu toe in het deel ‘Dogmatiek’ las, vaak woordcombinaties als ‘op grond van’, ‘in de grond van de zaak’ gebruiken, onbewust en impliciet verwijzend naar een piramide waarin de synthese niet een versmelting, maar de basis, de grond vormt waarop wij staan en ons denken baseren.
Zou Trinus Hibma dat bedoelen, toen hij sprak over de Geest die in Genesis over de wateren zweefde, later vaste grond vond (Pinksteren 2020, Bethelkerk Amsterdam)?

Lege midden
In ieder geval zijn verschillende auteurs in de feestbundel duidelijk: op grond van de NAAM (Klouwen), de heilige plaats, waar de Héér God is (idem), een teken van het levend Koninkrijk (Hack).
Het zijn móóie omschrijvingen, ontegenzeglijk, maar vergeet niet dat die plaats primair leeg is. Het lege midden (Th. Witvliet), dat we niet meteen moeten gaan opvullen. Misschien moet in het verlengde hiervan, aan die mooie woorden, dan ook nog iets vooraf gaan: stilte, zwijgen. Daar gaat zóveel van uit: verbondenheid, de mogelijkheid om te luisteren, stil verzet soms ook.

Pas daarna is er misschien de opening, de mogelijkheid om in dat lege midden met elkaar in gesprek te gaan, samen op te gaan in het verzet tegen racisme, het aan te pakken. Met om te beginnen bijvoorbeeld het weghalen van kolonialistische standbeelden en monumenten die zwarte mensen telkens weer, als ze er langs komen, pijnlijk raken, en ze in een park à la het VIgelandpark in Oslo neer te zetten. Om ons eraan te herinneren én tot daden aan te zetten omdat wat onze voorouders deden nooit meer mag gebeuren. En op grond (!) van het feit dat de basis wordt gevormd door een gedeeld mens-zijn.

 

1) Het begrip ‘heilige grond’ kan ook anders worden uitgelegd. Demonstranten die op het Nelson Mandelapark in Amsterdam Zuidoost demonstreerden, wezen erop dat dit ‘heilige grond’ is; een plaats in Amsterdam die niet alleen zo heet, maar ook het middelpunt vormt van de meest diverse wijk in Amsterdam waar veel kleurlingen wonen die het racisme aan den lijve ondervinden, en waar het mogelijk is dat nu zwart en wit samen demonstreren.

Psalmen proeven

Het is natuurlijk niet meteen een boek dat vraagt om een recensie, Laat mij maar zingen. Psalmen na geschreven van Gert Bremer. Zo persoonlijk als hij alle 150 psalmen ‘omtaalde’. Maar toch zijn er in meer technische zin best wel wat vragen, wat vraagtekens bij te plaatsen, bij dat mooi uitgegeven, spirituele boek met leeslint van de musicus die van 2006-2017 woonde in de Cisterciënzer Abdij Maria Toevlucht in Zundert. Dat doe ik hier puntsgewijs, al proevend van verschillende psalmen.

 

Gemeente
Laat ik om te beginnen zeggen, dat veel me aan de 150 psalmen vrij van Huub Oosterhuis doet denken. Bijvoorbeeld in de keuze van het vaak terugkerende begrip ‘gemeente’, zoals in Psalm 100:

De Ene is de God die ons tot gemeente maakt.

Daarbij moet ik toch even slikken, want dat is wel erg vrij – zowel van Oosterhuis als van Bremer, want in de Statenvertaling staat: ‘de schapen Zijner weide’, en in de Nieuwe Bijbelvertaling (vaak gewraakt, maar wat mij betreft niet aangaande de Psalmen en Jesaja): ‘de kudde die hij weidt’. Natuurlijk, gemeente kom je ook in het Hebreeuws tegen (kehilla, קהילה ), maar dat woord laten we meestal staan en heeft niet de sfeer van wat wij in Nederland onder een kerkelijke gemeente verstaan (‘Gemeente van Jezus Christus’). Op andere plaatsen vertaalt Oosterhuis (in tegenstelling tot Bremer, die het bij ‘gemeente’ houdt) eerder ‘uw huis’ (Psalm 26).
Kortom: is hier niet sprake van toe-eigening? Zelfs zo ver, dat Berger aan een psalm (Psalm 90) de kerkverlating toevoegt … Dat mag, want dat staat los van de psalmtekst zelf, zijn eigen korte overdenking die, cursief, op elke psalm volgt.
De vraag is: hoe doe je, los hiervan, rechtd aan de bron van de psalmen, die zowel door joden als christenen worden gelezen? Door wie wordt je uitgenodigd? Door de joden – om mee te lezen. Zij zijn het die je in, en met deze teksten, gezeggen.

Joodse elementen
Er zijn wel meer joodse elementen die zijn weggevallen, zoals in Psalm 92 en 93, waar de tiensnarige harp sec ‘harp’ is geworden. Dat is jammer, want daarmee valt ook een lading weg.
Maar er zijn gelukkig ook zinnen die een houvast bieden, zoals

Tora leeft immers in hun hart.

Soms blijft Bremer dicht bij het origineel, zoals in Psalm 75, waar sprake is van een ‘hoorn’ van de kop van een dier, waar in andere vertalingen trots staat of hoorn als instrument (de ramshoorn).

Mooi
Ik lees – laat dat duidelijk zijn – veel mooie psalmen, zoals 84, 91 en 130. In de eerste staat ‘Omvleugelde’ voor God en in die laatste psalm staat ‘Volstrekte’ voor HEER en de vraag of Jij (die HEER) in de afgrond is, zoals Lloyd Haft ambigue herdichtte:

Waar ik u aanroep is diepte.

Ook meerduidig is een vertaling als in Psalm 38, waarin de pest niet letterlijk maar figuurlijk is opgevat:

… vrienden mijden mij als de pest.

Mystiek
Kenmerkend voor Bergers omtaling is ook een zekere mystieke ondertoon. In Psalm 130 heeft hij het bijvoorbeeld over ‘Ziel in mij, zegen de Ene’ voor de Godsnaam, het ‘Gij zijt Gij’ en het ‘gedachte bent u nu in Mij’ (Oosterhuis). Waar de eigenschappen van God aan worden gehangen: ‘Erbarmend, Genadig, Lankmoedig, Rijk aan liefde, Rijk aan trouw’. Met aanhalingstekens, want intertekstueel. Een punt dat straks nog terugkomt.

Theologisch
Soms proef ik een theologie die wat achterhaald lijkt, zoals in Psalm 84, waarin de vraag wordt gesteld of het gaat om

dit wachten, dit niet weten,
dit tussenruim in mijn bestaan.

Gaat het niet eerder om ver-wachten, niet in een tussenruim, maar hier op aarde, in het hier-en-nu, waar het moet gebeuren? Gaat God boven tijd en ruimte uit (Psalm 92 en 93), of doet Hij er juist inbreuk in? Of is dat weer te Barthiaans? Je kunt, en je mag, er van mening over verschillen.
Ook in een vertaling als Psalm 46 staat een Godsgeloof dat gedateerd overkomt. Hierin gaat het over het wankelen der aarde, maar toch niet als God zich verheft? Dat staat er denk ik niet, en je moet het er ook niet in willen leggen.
Toch spreekt er uit sommige psalmen ook een hedendaagse twijfel die je mee kunt voelen. Mooi is bijvoorbeeld:

Niet vanzelfsprekend blijf ik zingen van Jou,
want niet te rijmen zijn Jouw grond en afgrond.

Soms staan er ook letterlijk vraagtekens in plaats van uitroeptekens. Bijvoorbeeld in Psalm 15, volgens een predikant die ik onlangs hoorde een samenvatting van het geloof. Dit valt Lloyd Haft zwaar (‘Zwaar ligt het woord’) en Berger vraagt of hij het waard is, ‘jouw tent?’
Van deze tijd is ook een vertaling als ‘heelheid van God’ (Psalm 50), waar de Statenvertaling ‘Gods heil’ geeft.

Nadenken en troost
Veel teksten geven niet alleen manna om te overdenken, maar ook stof om over na te denken of bieden troost. Neem bijvoorbeeld Psalm 115: ‘Ze hebben een neus maar kunnen niet ruiken’  wordt bij Bremer:

hun neus ademt geen wierook

En ja, de joden kenden het rookoffer. De titel van Bremers boek komt overigens uit deze psalm.
Om over na te denken is Psalm 16. Berger heeft het over God die mij niet laat vallen in het niets, waar vaak wordt gezegd, intertekstueel, dat God mij niet anders laat vallen dan in Zijn hand, zoals in het lied van Arno Pötzsch:

Je kunt niet dieper vallen
dan louter in Gods hand

Troost kun je vinden in een psalm als Psalm 73:

Al bezwijkt mijn hart en vergaat mijn
lichaam, de rots van mijn bestaan,
al wat ik heb, is God, nu en altijd.

Of in de bewerking van Lloyd Haft:

Want: U bent niet in hun woorden
maar waar woorden niet meer zijn.

Woorden (!) om in je hart te bewaren. En daar lijkt het Berger toch ook vooral om te doen. Ik ga verder proeven.

Gert Bremer: Laat mij maar zingen. Psalmen na geschreven. Uitg. Abdij van Berne, 2018. ISBN 9789089722362. 288 pagina’s € 24,90