Een merkwaardig stukje Nederland

Op 10 augustus 2024 is de laatste documentaire te zien van de vijfdelige serie Het vuur van de Friezen (MAX, NPO2, 20.05 uur). Om de Friezen even verder in het zonnetje te zetten, herplaats ik hier een recensie van het boek De Friezen van Flip van Doorn.

Er zijn mensen die nadrukkelijk zeggen dat ze bijvoorbeeld naar ‘Hambourk’ met vakantie gaan en daar overdreven Duits gearticuleerde zinnen aan vastknopen. Flip van Doorn zul je op zulk soort uitlatingen die vermeende talenkennis moet benadrukken niet kunnen betrappen. Hij blijft zichzelf.

Journalist en schrijver Flip van Doorn woont ‘gewoon’ in IJlst en niet in Drylts en heeft het over ‘Fries’ en niet ‘Frysk’. Zo blijft hij toeschouwer en vindt het een wonder dat hij zich thuisvoelt in ‘dat merkwaardige stukje Nederland’. Bovendien laat hij niet na te benadrukken dat zijn kennis van de Friese taal te wensen overlaat en dat hij bij elke poging om zich hierin uit te drukken ook nog steeds wordt uitgelachen …

Elf tochten
Van Doorn, die eerder samen met Jolanda Denekamp Elfstedenpad schreef en ook al eerder het verschijnsel ‘invented tradition’ (in Een verzonnen koninkrijk) onderzocht, onderneemt nu elf tochten om de Friezen en hun mythen te leren kennen. Van Leeuwarden tot Rome (de Friezenkerk!) en weer terug naar de hoofdstad van het heitelân van Van Doorns grootvader en diens voorgeslacht.

De beschrijvingen van de tochten die Van Doorn onderneemt, worden doorspekt met herinneringen aan de paar keer dat zijn broertje en hij als jongens met opa mee werden genomen naar bijvoorbeeld Leeuwarden. Groot was zijn teleurstelling toen hij Us Mem zag; het bleek geen beeld van zijn oma – zoals opa had doen voorkomen – maar van een Friese stamboekkoe. Over een ander beeld, de fontein van Jaume Plensa voor het station, laat hij zich wat ‘sunich’ uit.

Zo’n zuinige opmerking komt des te duidelijker uit, omdat andere beschrijvingen in een poëtische stijl zijn geschreven. Soms zelfs vol superlatieven, die een beetje overdone zijn, zoals: ‘Een van de ruim vijftig kerkgebouwen die de Stichting Alde Fryske Tsjerken onder haar liefdevol beschermende vleugels heeft genomen.’ Maar aan de andere kant benadrukken ze zo al dan niet bewust wél het dubbelzinnige karakter van de Friezen zoals Van Doorn ze beschrijft: tegendraads en tegenstrijdig, creatief en conservatief, onzeker en zelfbewust, open en gesloten.

De vraag is dan: wat bindt toch al die Friezen? Het water? Want ‘met nagenoeg elke stap die ik langs de Waddenkust zet (…) lijken de taal, de tradities, de gebruiken en alles wat een volk verder maar kenmerkt te veranderen.’

Het Friese eigen
Zo mijmert Van Doorn verder. Over de mythe rond Bonifatius, de etymologie van ‘Fries’ (vrij, geliefd), vanuit het verleden naar het heden en weer terug, via hoofdwegen en zijpaden (‘Ik dwaal af’). ‘Neem de tijd’, zegt de Augustijn Père Thomas tegen de auteur wanneer hij op weg naar Rome de abdij van Saint-Maurice bezoekt, maar dat is eigenlijk onnodig, want dit doet hij al, al noemt hij zichzelf nog zo haastig. Hij schrijft op een heerlijke, wat loom overkomende manier.

Hij onderneemt geen pelgrimstocht in de eigenlijke betekenis van het woord, maar de lezer kan met hem meevoelen wanneer hij de sensatie beschrijft over een Romeinse weg te lopen. ‘Deze stenen’, schrijft hij, ‘zijn mijn relieken.’ Of wanneer hij, met een verwijzing naar het beroemde gedicht van Rutger Kopland (‘Jonge sla’), het heeft over de pas gemaaide velden, ‘die helder en fris ogen als jonge sla’. Het is, schrijft hij, ‘van een schoonheid die hebberig maakt. Dit land zou ik willen bezitten.’

De Friese taal
Ook de Friese taal wordt in soortgelijke bewoordingen raak gekarakteriseerd, met z’n zangerige ie-klank die ‘verglijdt van de ene klinker naar de andere en stijgt in toon naar wat in het Fries zo fraai een twalûd heet.’ Het zorgt er zelfs voor, dat de lezer die het Fries (een beetje) machtig is, onwillekeurig soms in het Fries doorleest: ‘In ’t Frysk, fansels’, hoewel er op verschillende plaatsen een taal wordt gesproken die afwijkt van het gangbare Fries: Bildts, Liwwardders en zelfs het Nedersaksische Stellingwerfs. Gerard Reve, over wie Van Doorn enkele interessante pagina’s biedt, inclusief een vergelijking met de schilderijen van Jopie Huisman, noemde het Fries overigens ‘een keelziekte’. Commentaar van Van Doorn: ‘Smaken verschillen.’

Je blijft geboeid doorlezen. Niet kritiekloos, nee – dat nu ook weer niet, want bij het refrein ‘Vooruit naar vroeger’ bijvoorbeeld gaan de wenkbrauwen onwillekeurig toch wat omhoog. ‘Net [niet] slecht’, zullen stadsfriezen over dit boek wellicht zeggen. En dat betekent: verdraaid goed, dit zo rijke boek dat méér is dan een geschiedenis van de Friezen van Leeuwarden tot Rome en weer terug!

De Friezen
Schrijver: Flip van Doorn
Uitgever: Thomas Rap
Prijs: 24,99
Bladzijden: 416
ISBN: 978 94 004 0768 8

Deze recensie verscheen eerder (12 juli 2021) op de website 8WEEKLY.NL.
Foto rechtsboven: Achmeatoren, Leeuwarden (foto EvS).

Jan de Bas – Desiderius Erasmus

Desiderius Erasmus / samengesteld door Jan de Bas. – Utrecht : KokBoekencentrum Uitgevers, [2022]. – 158 pagina’s ; 23 cm ISBN 978-90-435-3827-5

In deze citatenbundel van Desiderius Erasmus (1469?-1536) staat eerst een korte
biografische schets. Hierna volgen thematisch gerangschikte citaten in een grote letter, en ter afsluiting een essay over diens levensfilosofie. De thema’s zijn onder meer: Natuur en gezondheid, Taal en educatie, Christendom en kerk. De samensteller
van dit deel is cultuurhistoricus, docent en dichter Jan de Bas van de Filosofiegroep Rotterdam, waar ook wordt geoefend in het schrijven van aforismen, mini-betogen en gedichten. Goede (eerste) kennismaking met het denken van de Rotterdamse filosoof, waarin de actualiteit ervan wordt benadrukt. Verschijnt in de serie ‘Levenswijsheden’, waarin ook een deel over Ignatius van Loyola is verschenen.

Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.

 

Van Pasen tot Pinksteren

Dit jaar kan in de tijd van Pasen tot Pinksteren in de kerk volgens het Gemeenschappelijk Leesrooster worden gelezen uit de eerste brief van de apostel Petrus. Op Zondag Cantate was 1 Petrus 3: 8-12 aan de beurt in combinatie met de Psalm van de zondag: Ps. 34: 12-23, die Petrus ook citeert.[1]
In beide tekstgedeelten wordt de volgende aanbeveling gedaan:

Bewaar uw tong van het kwaad,
en uw lippen van bedrog te spreken.

Los van het feit dat woorden ook – zoals dichteres Hester van Beers onlangs in een interview (op: Meander, 11 mei 2023) zei – ‘een brug kunnen slaan tussen mensen en zorgen dat ze zich gezien voelen’, komt in veel gedichten ook vaak voor hoezeer je kwaad kunt doen door de verkeerde dingen te zeggen. Je vindt in die gedichten dan ook in de eerste plaats een oproep om het woord te wantrouwen dat dingen kapot maakt (Jacqueline van der Waals), het te zoeken in licht, al ben je zelf nog zo’n woordkunstenaar (Herman Gorter), in de stilte (Babs Gons), of het tenslotte uit te zingen in plaats van uit te spreken (Huub Oosterhuis). Ik ga in deze blog alle vier de varianten na.

Jacqueline van der Waals
We beginnen met het gedicht ‘Woorden’ van Jacqueline van der Waals (1868-1922) uit haar bundel Iris (1918). Het gaat over woorden die in staat zijn het wonder kapot te maken. De eerste en de laatste strofe luiden:

Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat,
Het weet van alles het hoe en waarom;
Daar is op aarde geen heiligdom,
Waar niet het woord naar binnen gaat.

 

En nader niet met een naam, met een woord,
De juiste term, de gave zin,
Het doode lichaam ligt er in
Der dingen, die men heeft vermoord.

Het is een gedicht naar ‘Ich fürchte mich vor der Menschen Wort’ van Rainer Maria Rilke.[2]

Herman Gorter
Van der Waals’ tijdgenoot Herman Gorter (1864-1927) staat er in een titelloos gedicht uit: Verzen (1890) anders in. Hij wilde dat hij zijn vrouw iets kon geven dat in het leven troost kan bieden, alleen heeft hij geen dingen maar als dichter wel woorden waarmee hij haar schoonheid kan bezingen:

Zij is als de gouden zonmiddag,
een herfstige laatste biddag
van boomen en het graskruid
tot ’t zonlicht, hoog boven ze uit.

 

Zij is het zilveren zwevende
het teere licht blozende gevende
licht, dat hemelhoog is,
goudeeuwig als ’t herrefst is.

Wat zij kan, is niet met woorden, maar door haar zijn goud en licht op het gezicht van mensen tevoorschijn toveren. Dat weet ze zelf niet en daarom zou de dichter haar ter verlichting iets willen geven. Het is – denk ik – als oude vrouwen op twee verschillende schilderijen van Rembrandt: een uit 1655 (Lezende oude vrouw, Drumlanrig Castle, Schotland, afb. linksboven) en een uit 1631 (Oude lezende vrouw, Rijksmuseum Amsterdam, afb. rechts). Bij het eerstgenoemde doek van wellicht de profetes Hannah valt het licht op het gezicht van de vrouw, dat straalt als dat van Gorters vrouw. Bij het tweede valt het licht op een boek, waarschijnlijk een bijbel. Zou dat het ‘ding’ zijn waar Gorter naar zocht? Ze is erin verdiept als in een stil gepeins, een stil gebed, het spreken voorbij.

Babs Gons
Die stilte, dat gebed komt vele jaren later terug in een gedicht van onze Dichter des Vaderlands, Babs Gons (1971) in: Doe het toch maar (2021).[3] Ze schrijft aan het slot van haar naamloze gedicht over een taal van iedereen, een taal met ruimte voor interpretatie (let op beide woorden: ruimte en interpretatie), een taal van wat mijn hoboleraar Leo van der Lek de mooiste muziek noemde, een taal

van stilte

van gebaren
van even iets niet zeggen
en even niets zeggen
van armen en ogen
en afstand en huid
en lucht en aarde
en botten
die meer zeggen
dan

een taal als een verzoek
een bede
een oproep tot
medemenselijkheid

een taal die zegt:
kom
praat
vertel
zwijg
in je eigen
woorden

 

Huub Oosterhuis
Vanuit het gedicht van Babs Gons maken we de sprong naar de vierde en laatste mogelijkheid die in haar gedicht inherent al aanwezig is, maar die Huub Oosterhuis (1933-2023) expliciet uitspreekt in een gedicht dat hij schreef na de dood van zijn vriend de theoloog Bert ter Schegget (1927-2001), dat zijn dochter Elfriede ter Schegget onlangs deelde. Wat rest is muziek, van klavecimbel en blokfluit (zijn zoon Heiko is een bekend blokfluitist)[4], is liefde. Is zingen. Tot Hij knikt, een gebaar als bij Babs Gons. Meer niet. Woordloos. Ik citeer er – om auteursrechtelijke redenen – enkele frasen uit:

Van klavecimbel en blokfluit was je,

van broederkus kinderen vrienden geschaard

om je tafel, voorsmaak van toekomst, de Stad.


Zeg dat wij weerbarstig wanhopig hem niet opgeven. Zeg maar

‘zoals ik niet, hoort U mij?’

Zing het, schreeuw, tot hij knikt

dat hij je heeft verstaan

Zo zijn er vier manieren om je tong in bedwang te houden. Iedereen kan leren/kiezen welke het beste bij hem/haar past.

 

[1] Zie voor enkele andere accenten: https://www.rinsereelingbrouwer.nl/7-mei-1-petrus-122-217-paaskerk-amstelveen/

[2] https://kultürlich.de/lyrik/gedichte-2014/ich-fuerchte-mich-so-vor-der-menschen-wort/

[3] https://www.youtube.com/watch?v=ZfnAnyliDYA (kijk vanaf 22’15”).

[4] https://heikoterschegget.nl/artiest

Dirk Verhofstadt in gesprek met Johan Braeckman

In gesprek met Johan Braeckman : een zoektocht naar menselijkheid / Dirk Verhofstadt. – Antwerpen ;
Amsterdam : Houtekiet, [2021]. – 416 pagina’s ; 24 cm. – Met register. ISBN 978-90-892497-8-4

Het zal geen bevreemding wekken, dat dit eerste van twee boeken over menselijkheid begint met de evolutietheorie van Darwin. Johan Braeckman is immers bekend als een filosoof en ecoloog die deze theorie graag toelicht, onder andere in zijn Darwins
moordbekentenis (2001). Zijn gesprekspartner is moraalfilosoof Dirk Verhofstadt, die bij Braeckman promoveerde en vooral vragen stelt en thema’s aandraagt. Het tweede hoofdstuk gaat over de evolutie van de mens, het derde over religie, het vierde over irrationalisme en het vijfde en laatste over humanisme en atheïsme. Een boek dat veel vragen op kan roepen en waar veel kanttekeningen bij te plaatsen zijn. Dat is zowel de sterkte als de zwakte ervan (zo evident is het allemaal niet). Deel twee zal gaan over geweld, taal, moraliteit, kunst, vrije wil en de zin van het leven. Met eindnoten en
register.

Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.

Een hand in het water

Bij de Erasmus Academie (HOVO Rotterdam) volgde ik drie geweldige Zoom-bijeenkomsten over Ingeborg Bachmann en Paul Celan. De docent was de filosoof en Germanist Trixie Hölsgens.

De overeenkomst tussen beide schrijvers is het zoeken naar de juiste taal. Ze zijn zich ervan bewust, dat Duits na de Tweede Wereldoorlog een besmette taal is. Ze gaan dit niet uit de weg, maar maken hun zoektocht naar een andere, nog onuitgesproken taal tot onderdeel van hun werk. Een taal waarvan de zorgeloosheid is afgelegd.

Het heeft allemaal verband met de beroemde uitspraak van Adorno, dat er na de Tweede Wereldoorlog geen poëzie meer zou kunnen worden geschreven. Hölsgens vraagt zich af of hij nu tegen de poëzie als zodanig was, tegen het ‘afbeelden’ van iets, of dat het eerder provocatie ter inspiratie was. Adorno is later op deze uitspraak teruggekomen (1966, 1969). Het is uiteindelijk een problematisering van de vraag: hoe expressie te geven aan het lijden van de joden?

Koenraad Goudeseune
Een dichter die dit voor mij – naast natuurlijk in de eerste plaats Bachmann en Celan – tot uitdrukking heeft gebracht, is de Vlaming Koenraad Goudeseune (1965-2020). Ik heb wat met Vlaamse kunst en literatuur, zoals de regelmatige lezers van deze blog inmiddels wel zullen weten.

Goudeseune had overigens ook wat met Celan (gedicht ‘Paul Celan’), en dan vooral met de wat meer lichtvoetige, die bij Hölsgens ook aan bod kwam. Want dat register beheerste hij óók, al is dat minder bekend. Net als Celan had Goudeseune een minderwaardigheids-gevoel. Net als Celan kenmerkt zijn werk zich ook door intertekstualiteit. Een gedicht als ‘Meer’ (Ik zag je naam op een binnenschip / op het dek lag een vrouw te baden in de zon) is ondenkbaar zonder Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’. Andere gedichten rijmen weer op die van Rutger Kopland.

Maar in dit verband gaat het mij om het met Celan gedeelde wantrouwen naar de effectiviteit van taal. Bij Goudeseune staat water hiervoor symbool. Ik heb twee gedichten die hiervan getuigen uitgekozen. Een (‘Nacht van de poëzie’) schreef hij vlak voor de 37ste Nacht van de poëzie (2019), de ander (‘Excellent’) pal voor zijn overlijden een jaar later. Volgens De Morgen (10 december 2020) pleegde hij euthanasie; een vreemde woordkeus die – o speling van het lot – een beetje doet denken aan het feit dat Celan zelfmoord pleegde door in de Seine te springen, waarschijnlijk op 20 januari 1970.

Nacht van de poëzie
In het eerstgenoemde gedicht dwaalt de ik-figuur af naar een waterbekken in het bospark van Lokeren. Hij beschrijft dat hij het wateroppervlak streelde en het leek of hij iets schreef – zoals het schrijverke bij Gezelle, denkt de lezer onwillekeurig. Maar meteen nadat de tekst was geschreven, waren de woorden ook weer verdwenen. De vissen namen een kijkje, maar ook zij verdwenen ‘toen bleek dat ik hen niets te bieden had’.

Excellent
Het tweede gedicht ademt de naderende dood: de pen wordt dichtgeschroefd, het kladschrift dichtgeklapt. Alles is gezegd. Er is een punt achter gezet. De Schelde stroomt – net als de Seine – zoals het moet, volgens de bedding, het getij. Waar blijft de dood? Laat er vaart in komen. De dichter verlangt naar verlossing en wil langs de bedding van de doodsrivier gaan.

Nur Wahre Hände schreiben wahre Gedichte. Ich sehe keinen prinzipiellen Unterschied zwischen Händedruck und Gedicht.
(Paul Celan)

Wat bij Celan handen zijn, is bij Goedeseune water en het is een hand die het gedicht in het water schrijft, zoals Jezus bij Achterberg in het zand. Leven en dichten vallen bij beiden samen. Tot in de dood.

https://neerlandistiek.nl/2019/09/gedicht-koenraad-goudeseune-%e2%80%a2-nacht-van-de-poezie/
https://neerlandistiek.nl/2020/12/gedicht-koenraad-goudeseune-excellent/

 

Ogen en een steen – drieluik

Ze kende het verschijnsel, als docente van een filosofiecursus voor HOVO Amsterdam, maar we moesten ons er verre van houden, want het is onwetenschappelijk: iets dat je eerder niet kende, opeens overal tegenkomen, ergens in zien of lezen. Op zo’n moment doe je, om een beeld van ds. G.J. Wispelwey – bij wie ik belijdenis deed – te gebruiken, de deur achter je dicht, om hem daarna weer op een kiertje open te doen en te zeggen: ‘En toch, en toch’. Want hoe zouden deze blogs anders bestaan, dan door dwarsverbanden te leggen, kortsluiting te verwoorden? Soms bij dingen die ik nog niet kende, soms ook niet en dan gaat het verschijnsel niet op. Maar toch.

Ook nu weer. Kortsluiting in ieder geval tussen een lezing die Erik Lindner hield over de dichter Paul Celan (23 november 2020 voor Spui25 in Amsterdam), een andere Zoomlezing, van Florian Jacobs over Ludwig Wittgenstein en Thomas Mann (9 juni 2021 voor de ISVW) en een gedicht uit de nieuwe bundel van Sasja Janssen, Virgula (uitg. Querido), dat ‘Laurens Jz. Coster’ (redactie Raymond Noë) mailde en waarover ‘toevallig’ in de Groene Amsterdammer op dezelfde dag een recensie van Alfred Schaffer verscheen. Ik schafte daarna meteen de bundel aan van de schrijfster met wier werk ik wilde kennismaken.
Het draait allemaal om ogen en een steen. Is dat alles? Ja – dat is alles en tegelijk heel veel.

  1. Erik Lindner over Celan

Ik begin dit drieluik over ‘ogen’ en ‘een steen’ met de lezing over Celan. Lindner benadrukte, dat Celan veel over ogen heeft geschreven. Ze staan symbool voor contact, maar bij Celan geven ze het gebrek daaraan weer. In een van Celans weinige verhalen, Gesprek in de bergen, ontmoeten twee joodse mannen elkaar, in casu Theodor Adorno en Paul Celan. Ze zouden geen ogen hebben, of, eigenlijk ook weer wel, maar er hangt een sluier voor, of, eigenlijk áchter. Zijn ze verblind? In een gedicht uit Wijnboeren spitten staat het zo: ‘Wie open is, draagt de steen achter zijn oog’.

Ik moet denken aan de rots waarop Mozes met zijn staf slaat en het water eruit gutst (Numeri 20). Ook de twee mannen hebben een stok bij zich die breekt. Op de hardheid van de taal, eerder dan op het beeld. Lees Celans gedicht ‘Bloem’ (vert. Frans Roumen) er maar op na (niet genoemd door Lindner):

De steen.
De steen in de lucht die ik volgde.
Jouw oog, zo blind als de steen.

We waren
handen,
we schepten de duisternis leeg, we vonden
het woord dat opsteeg de zomer in:
bloem.

Bloem – een blindenwoord.
Jouw oog en mijn oog:
ze zorgen
voor water.

Wasdom.
Aan hartswand komt er
blad na blad bij.

Een woord nog, als dit, en de hamers
Zwaaien vrij buiten.

  1. Florian Jacobs over Wittgenstein en Mann

Vervolgens was er de Zoomlezing van filosoof/dichter Floris Jacobs over Wittgenstein en Mann. De eerste had volgens Jacobs veel met dichtkunst, en hoewel de naam Celan niet viel, moest ik wel aan hem denken. Twee mannen – Wittgenstein en Mann – die elkaar niet hebben ontmoet, maar wel overeenkomsten hadden: bij beiden ‘schiet de ethiek het esthetische aan flarden’, of het moet met een hamer zijn. Zo worden bij Celan de taal, woorden aan flarden geschoten:

Jouw oog en mijn oog:
ze zorgen
voor water

Lek geschoten. Of toch iets anders?

  1. Sasja Janssens Virgula

Tot slot gaan we te rade bij de bundel Virgula (komma in het Latijn) van Sasja Janssen. In het titelgedicht gaat het over een vrouw die een kei heeft in haar hoofd, een kankergezwel dat in eerdere bundels van Janssen al, op andere plaatsen in het lichaam (de borst) voor komt:

…. hij duwt tegen mijn ogen, die uitpuilen
alsof ik niet genoeg kan zien, …

De kei heeft water nodig, maar is als een klaplong, die herinneringen samenklapt; ‘hij rolt achter mijn ogen’. De kei die in haar hoofd de hersenen lamlegt, maar is het ‘om de kei, waarom ik mijn denken dodelijk tref?’ Zo eindigt het gedicht, met een vraag.

Alle elementen die we in het verhaal van de twee mannen en in het gedicht ‘Bloem’ van Celan tegenkwamen, keren bij Janssen terug: de kei (steen), het oog dat al dan niet blind is, het water.
De kei zit zowel bij Celan als Janssen achter de ogen, – de komma bungelt aan een ooghoek. De kei staat voor een beschadigd leven, etherisch als lucht (doodsverlangen; Janssen dicht erover, Celan voegde de daad bij het woord), terwijl de komma niet kán verstenen. De komma staat voor water, voor stromende verbeelding, inspiratie en gevoel. De kei is hard en staat voor denken. En toch, en toch. Het is een mus die bij Janssen op het hoofd land, een ‘gewone’ mus die inmiddels zeldzaam is geworden, ‘waarna het weer begint te waaien’.

De wind – die je niet kunt zien maar wel kunt voelen. Je moet er open voor staan, en dat kan volgens Celan alleen maar als je de steen achter je oog draagt. Als herinnering. Immers: stenen vergaan niet en doorstaan weer en wind. Al kunnen ze wel afslijten, gelijk woorden.

Gerrit Komrij en Asha Karami

Ze liepen ongeveer gelijk op: een vierdelige cursus van de Poetry Academy over ‘De aanstormende generatie’ en een driedelige, eveneens online-cursus van de Vrije Academie onder de titel ‘Hommage aan dichters’.
Tijdens de eerstgenoemde cursus, door Peter Swanborn, kwam onder meer de bundel Godface van Asha Karami voorbij. Tijdens de cursus van de Vrije Academie, door Liesje Schreuders, lazen en bespraken we enkele gedichten van Gerrit Komrij uit Alle gedichten tot gisteren.
Beide dichters gebruiken het beeld van een masker; actueel in deze tijd, maar met oude papieren.

Gerrit Komrij
Komrij schreef zelfs een gedicht dat ‘Maskers’ heet. Het gaat over een man die hoopte ‘dat ieder masker veilig, zonder pijn/ weer van’ zijn hoofd kon. Dat hij zijn aard niet langer hoefde te verbergen. Op het eind van zijn leven moet hij erkennen, dat het masker niet af gaat.

Het beeld van het masker deed mij denken aan de maskers die werden gebruikt bij toneelstukken uit de Griekse oudheid, maar voor Liesje Schreuders verwees het gedicht eerder naar The picture of Dorian Gray van Oscar Wilde.

Asha Karami
In een ander gedicht van Karami dan die wij bespraken, ‘een lichaam’, staat de volgende strofe:

alles en iedereen praat tegen je
je moet eerst bij jezelf een masker
opdoen en dan pas een ander helpen

Dit doet denken aan de instructies van een stewardess in het vliegtuig ten aanzien van het opzetten van een zuurstofmasker. In een recensie van Jan de Jong die ik over de bundel Godface las, wordt ook verwezen naar de helm van boksers; Karami is onder andere ringarts bij vechtsportgala’s. Genoemd gedicht vervolgt met:

het gelukkigste moment van de dag is wanneer ik
opsta en mijn lichaam nog niet weet wat het is

Identiteit
Op grond van zo’n laatste zin, en van beide gedichten van Komrij en Karami, kun je concluderen, dat die maskers staan voor de identiteit van de dichters, voor seksuele geaardheid en afkomst. En dat je, als je naar interpretaties gaat zoeken, je er soms faliekant naast kunt zitten. Dat kan niet, zei een collega-recensent bij Literair Nederland die zich met poëzie bezighoudt eens tegen mij. Je kunt er gewoon niet naast zitten.
Ik betwijfel het ten zeerste. Karami sterkt mij in ieder geval in de mening om voorzichtigheid bij interpretaties te betrachten; ik denk nu inmiddels bijvoorbeeld zelf dat die Griekse maskers ernaast zaten, want die stonden niet alleen voor iets anders dan wat Komrij bedoelt, maar ik had dan ook eerst uit moeten zoeken, of het een context is die bij Komrij in andere gedichten bijvoorbeeld terugkomt.

In een van Karami’s gedichten die we bij de poëzieclub lazen, komt een vrouw met twee vagina’s voor. Prompt werd dit mythisch uitgelegd, zoals een Hindoëistische godin met meerdere borsten of [mijn voorbeeld, om in Griekse sferen te blijven] Artemis met de vele borsten staan voor vruchtbaarheid. De dichteres schoof even later aan bij de Zoom-sessie en zei dat ze als arts een vrouw was tegengekomen die twee vagina’s had. Weg interpretatie?

Nee, misschien niet, maar je moet er – ik zeg het nog maar een keer – wel uiterst voorzichtig mee zijn en kijken naar de context, andere gedichten van de schrijver enz.. Daarom denk ik op dit moment, twee poëziecursussen rijker: lees, lees en lees het nog eens. Liefst hardop, om de taal en het metrum te proeven. Lezen en even niet meer dan dat. Bewaar het dan in je hart en hoofd, praat en interpreteer er niet teveel op los. Dan maak je uiteindelijk het mysterie kapot. En dat moet blijven. Altijd.

Zoiets als de onlangs overleden Vlaamse dichter Koenraad Goudeseune verwoordt in de laatste strofe van het titelgedicht uit zijn laatste bundel, Vrachtbrief (Uitgeverij Douane):

Een gedicht met in de laatste regel een geschenk
dat onuitgepakt blijft, niet vermeld staat in de vrachtbrief
en dat door de douane niet wordt opgemerkt.

(p.68)

P.S. Ik raakte geïnspireerd door hoe het dynamischer en minder celebraal kan na het volgen van een bijeenkomst (ook weer via Zoom) van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen op 7 december jl. over ‘Perspectieven op literatuur. De toekomst van de letterkunde in Nederland’ met onder meer Geert Buelens, dichter en hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht, meer in het verlengde ook van hoe ik literatuur benaderde in mijn Masterscriptie over Susan Neiman en Philippe Claudel over het thema kwaad in filosofie en literatuur: https://www.knaw.nl/nl/actueel/terugkijken-bijeenkomsten/perspectieven-op-literatuur

Het grootste geheim en het grootste wonder

Voor deze blog heb ik me laten inspireren door hoofdstuk 3, ‘Altijd weer nieuwe morgens’, uit de bundel Meditaties van de ziel van de theoloog Marcel Barnard (Uitgeverij Vesuvius) en heb ik geput uit (gedeelten) van gedichten die dagelijks via een mail van ‘Laurens Jz. Coster’ via redacteur Raymond Noë tot mij komen.

Marcel Barnard schrijft in de tweede alinea van zijn hoofdstuk, dat ‘het grootste geheim en het grootste wonder van de schepping waarover ik niet uitgedacht raak [is]: dat God het woord, de taal, met zijn creatie heeft gedeeld’. Maar het is niet bij de enkele scheppingswoorden gebleven, het zijn hele werelden van verbeelding geworden, tot parallelle werelden aan toe. En zijn die ons dan niet boven het hoofd gegroeid? Moeten we die woorden niet, zoals Gabriël Smit (1910-1981) in Op mijn woord (1968) dichtte,

altijd vertalen,
loswrikken, ophalen, in ander water
overdoen, uitspoelen, afkrabben
en wachten wat in mijn handen
achterblijft?[1]

Er zit wantrouwen in de woorden, woorden die volgens Barnard ‘demonische trekken kreeg en mensen en leefomgevingen vernietigde’. Hierbij kwam een gedicht van R.M. Rilke bij mij boven, in een bewerking die Jacqueline van der Waals (1868-1922) ervan maakte en publiceerde in haar bundel Iris (1922). Ook daaruit een gedeelte, het eerste couplet:

Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat,
Het weet van alles het hoe en waarom;
Daar is op aarde geen heiligdom,
Waar niet het woord naar binnen gaat.[2]

Toch bestaan er ook, schrijft Barnard, gedichten die ‘aan de rand van de gestructureerde wereld’ zijn geschreven en ‘een klankwereld openen, een ritmiek van een andere orde’ die zich heeft ‘losgezongen van de vaste betekenissen die aan de woorden worden toegekend’. En hij citeert dan het dada-gedicht van H.N. Werkman (1882-1945), dat mij ook via Laurens Jz. Coster bereikte en dat ik hier geheel, in een andere opmaak dan Barnard citeer:

Loemoem lammoem laroem lakoem
bergamotse pergolas
boestroem bastroem bestroem bostroem
arboesti arboesas
oemoem ammoem aroem akoem
postolorum postolas
akroem baroem fakroem faroem
synagobi syncopas
oeloem aloem oesdroem nosdroem
akolasi rabotas
oeldroes knoeldroes boeldroes moeldroes
pastellorum crammacas
oemboem hoemboem zoemboem boemboem
castranorum castrafas[3]

Barnard wil schrijven, maar – zegt hij – kan de woorden niet vinden. Hij ligt in bed en valt in slaap. Midden in de nacht komen die woorden, ‘alert en actief’ en vallen de angsten aan die hem ‘in de duisternis achtervolgen, de dromen’, waar hij ligt te roepen zonder stemgeluid. En ik denk aan het gedicht ‘De gil’ van  Agnita Feis (1881-1944) uit: Oorlog: verzen in staccato (1915). Alleen de vormgeving al zegt voldoende. Hieruit citeer ik het begin:

Een gil
snerpt rond
van noord
vaar zuid, 

van pool
tot pool.

’t Is geen
geluid.[4]

Het zijn de taalscherven waarin Barnard zegt te liggen, snippers waarin herinneringen omhoog komen. En dan komt een vriendelijkheid hem tegemoet en draagt hem naar de morgen. De woorden moeten worden opengebroken, zoals Gabriël Smit dichtte.

Barnard zoekt het ook in beelden, het beeld van Monets De brug en Hiroshiges Brug in de regen. ‘Een brug’, schrijft hij dan, ‘verbindt ons met een land aan de overkant’. Ik denk tenslotte aan een oud gedicht, van Julia Cornelia de Lannoy (1738-1782, zie afb.) voor de kerk van Noordeloos:

Looft hem, die is, die was, die weezen zal:
Den schepper en den Koning van ’t heelal.
Hier past het u den roem zijns naam te zingen.
Maar weet ge, welk een hulde hem behaagt?
’t Is niet de tong, die van zijn’ lof gewaagt:
Neen; ’t is uw hart, uw liefde, ô Stervelingen.[5]

Hoewel Barnard nog verder schrijft, lijkt dit me een mooie afsluiting van een blog over de kracht en de onmacht van woorden, maar altijd een mysterie. Uiteindelijk voorbij de taal, ‘waar wij thuis en vreemden zijn’.

 

[1] 8 oktober 2019.
[2] 4 april 2019.
[3] 26 februari 2020.
[4] 7 mei 2020.
[5] 30 oktober 2020.

Tombeau

In haar negende dichtbundel, Berichten van het front, staat een prachtig gedicht onder de titel Ravel, Forlane. Iedere muziekliefhebber weet, dat de maker ervan, Anna Enquist, zelf piano speelt. Wellicht staat die forlane (Venetiaanse volksdans) wel op haar lessenaar en kent ze het van binnenuit.

Laten we eerst naar het gedicht zelf kijken, dan naar het muziekstuk van de Franse componist Maurice Ravel (1875-1937) en tenslotte naar waar het één het ander raakt. In leven en werk, zowel dat van Enquist als dat van Ravel.

RAVEL, FORLANE


Het kind, vermomd als lied, danst
in zes achtste maat over de velden.
Ze neemt de sprongen in vervoering maar
aandachtig, met beleid maar driest.

Niet zeuren over ijs, verborgen in de baslijn,
maar geloven in het zweven boven gras.
‘Leven’, heet dat. Het is niet moeilijk.
Volstrekt onnodig dat de boel bevriest.

Vind nu een voorbeeld in de componist.
Dat is hovaardig, maar wie zo ten einde
raad is mag heel veel. Gedenk, als hij,
in eigen taal monter wie je verliest.

1.
Het is een beeldend gedicht; je ziet als lezer een kind (de overleden dochter van Enquist, als kind?) dat over de velden danst. Over de Elysese velden wellicht, daar waar de doden in gelukzaligheid verblijven. Het kind danst in 6/8 maat, de maatsoort van niet alleen de forlane, maar ook van een pastorale, een lied van de herder die doedelzak speelt en met zijn schapen over de velden dwaalt.
In de orkestratie die Ravel later van zijn Forlane maakte, valt deze sfeer nog extra op, want het begin wordt gespeeld door een althobo, een lagere variant van de hobo, het instrument dat Enquists dochter bespeelde. Het klinkt zo niet alleen bucolisch, pastoraal, maar ook elegisch, klagelijk. Dat is een extra toets, een extra laag die Ravel aanboort en in zijn orkestratie aanbrengt.

Het meisje maakt, net als de pianist met de linkerhand, sprongen over de toetsen. Aandachtig en met beleid, om niet mis te slaan. Maar dat niet alleen: zo staat ook de componist bekend. Sterker nog, hij kreeg zelfs de bijnaam ‘horlogemaker’.

2.
Daar wil Enquist niet over zeuren, over die koude kant van hem. Over niet over de kou van een dood lichaam. Nee, ze wil geloven in het zweven boven het gras, niet in de dood die alles bevriest en voor eeuwig vastzet, als het beeld van een foto. Het is niet moeilijk, de pianomuziek niet, en leven ook niet. Maar het moet wél blijven vloeien, doorgaan als een melodie. Vooral die in de rechterhand, die het geheel leidt en verder voert.

3.
Het derde vers van het gedicht geeft iets prijs van de achtergrond waarmee Ravel zijn Forlane schreef, en Enquist haar gedicht. Hij gedenkt in zijn taal (muziek) degenen die hij verloor, zij in de hare (taal) haar dochter Margit Widlund, die in 2001 bij een verkeersongeluk om het leven kwam.

Monter zelfs, en daaruit blijkt dat hier iemand aan het woord is, die de muziek van Ravel diep heeft gepeild; de componist van wie wordt gezegd, dat hij verdween achter zijn noten en een masker opzette in de zes delen waaruit de compositie Le tombeau de Couperin, waarvan de Forlane deel uitmaakt, is opgebouwd.

Een tombeau (grafmonument) is een In memoriam, zoals we die uit de Franse barokmuziek kennen. Meestal ter herinnering aan een componist die is voorgegaan. Als leermeester en in de dood. Maurice Ravel schreef deze suite, dit meerdelige stuk, in 2017. Vlak nadat hij ziek terugkeerde van het Duitse front, waar hij tijdens de Tweede Wereldoorlog diende als vrachtwagenchauffeur. Hier verloor Ravel verschillende vrienden. Pal ook nadat zijn moeder, met wie hij een diepe band had, overleed.

Het thema van de Forlane ontleende de componist rechtstreeks aan het werk van François Couperin (1668-1733): diens Forlane uit het vierde Concert Royal. Maar wie nu mocht denken, dat het bij een conservatief, neobarok, opgewekt speelstukje blijft, komt bedrogen uit. Het stukje loopt op een gegeven moment zelfs even vooruit op de zogenaamde twaalftoonsmuziek, die in dezelfde tijd ontstond. Ravel is daarin gematigder dan zijn latere Weense kompanen (Schönberg, Berg, Webern), maar toch. Ook hij was ten einde raad en mocht veel. Heel veel, net als Anna Enquist.

 

Anna Enquist: Berichten van het front. Gedichten
Uitgeverij De Arbeiderspers, 2020
ISBN 978 90 295 42227
Prijs: € 19,99

 

Een mooie uitvoering van de Forlane (en Le tombeau de Couperin) is die van Angela Hewitt, te vinden op YouTube: https://www.youtube.com/watch?v=1Mgw8pV4iPM

 

De draad van Ariadne – De Parijzenaar van Isabella Hammad

Afgelopen tijd las ik, net als de andere volgers van de NRC Twitterleesclub van Bas Heijne, de debuutroman De Parijzenaar, of, Al-Barisi van Isabella Hammad in een vertaling van Gerda Baardman en Jan de Nijs (uitg. Ambo|Anthos).

Omdat ik het niet chic vind, om daar een recensie over te schrijven – niet voor Literair Nederland en niet op mijn blog –, had ik eerst het idee om een paar draadjes uit deze roman los te trekken en beschrijven, maar die draad wordt eigenlijk al in de titel gegeven en is niet origineel. Daarom kies ik ervoor, om achter elkaar enkele citaten weer te geven die me om verschillende redenen hebben geraakt; de lezer kan er dan zelf, als Ariadne, een draad uit trekken en wordt misschien aangespoord om het boek óók te gaan lezen.

Deel een
‘De voorspellingen van Tèta behoedden niemand ergens voor, want ze wist op het moment zelf nooit wat ze betekenden en werd louter geplaagd door de gave van de terugblik’ (p. 27).

‘Ik luisterde heel aandachtig naar hun argumenten en naar hun discussies na college. Ze leunden op een bepaalde filosoof en regen de zinnen aan elkaar, en ik begreep dat het alleen maar taal was en niets met het leven te maken had. Van het leven wisten ze niets’ (p. 109).

‘Volgens mij zijn wij ervan overtuigd dat het leven zin heeft en worden we voortgedreven door de wil om erachter te komen wat die zin is. Hetzelfde geldt voor zaken uit het verleden als ze belangrijk voor ons zijn’ (p. 113).

‘De zomer stond in volle bloei’ (p. 139).

Deel twee
‘Elk kledingstuk werd aangepast aan de wensen van de klant en die veranderingen werden dan bij de volgende bestelling vaak ook weer toegepast. In Midhats ogen zagen die stilistische compromissen eruit als fouten’ (p. 259).

‘Antoine kende de klokkentoren goed. Hij stond bij de Jaffapoort, een overblijfsel uit de tijd van de oude sultan (…). Naar verluidt was hij gebouwd toen men de westerse tijdrekening overnam, ten teken van de moderniteit van de sultan’ (p. 331).

‘In de trein wisselde Tèta het gebruikelijke ritueel van afstandelijk gebed af met een heel nabij soort agitatie die te zien was aan haar handen, die ze met gestrekte vingers heen en weer bewoog alsof ze op de tamboerijn speelde’ (p. 361).

Deel drie
‘Hij herinnerde zich zijn jonge jaren als student, geheel in beslag genomen door het drama van zijn “ballingschap” in Parijs (…), bezeten van het idee dat het belangrijk was om te discussiëren met het doel verder te komen (…). En nu, door de arak nauwelijks tot spreken in staat, glimlachte hij mompelend naar zijn neef en landgenoten. Dat was zijn leven niet’ (p. 419).

‘De fellahien [boeren] hebben een voorliefde voor plaatselijke heiligen, `awliyè en leiders die niet halal zijn. Maar zo rekkelijk en veranderlijk zijn de wetten nu juist aan de randen van de islamitische wereld’ (p. 454).

‘Die premisse had eruit bestaan dat Nablus, afgeschermd van de wereld door Ebal en de Gerizim, bepaalde eigenschappen van barnsteen bezat: aanvankelijk vloeibaar, maar uitgehard tot een conserveermiddel waarin voor het nieuwsgierige oog een gestolde kern viel waar te nemen’ (p. 471).

‘Hij was twee mensen: de ene hier, de andere daar, die andere, jong, slank, argeloos, niet toegerust voor de strijd’ (p. 491).

‘Hij zou zich gemakkelijk van “de Parijzenaar” kunnen distantiëren, want dat was hij zelf niet, het was een personage dat hij graag speelde’ (p. 529).

‘”God”, zei hij en hij hief de hand ten afscheid. Hij maakte de zin niet af’ (p. 574).

Zo achter elkaar, zie ik niet alleen dat Isabella Hammad een prachtige boog, een schitterende opbouw in haar eersteling aanbracht, maar óók dat het onderliggende thema van de roman (een historische roman over het Midden-Oosten) een Oecumenisch Leerhuis verving, dat door de maatregelen ten gevolge van de coronacrisis geen doorgang kon vinden. Drie leerhuismiddagen over ‘Joden en Israël, Palestijnen en Palestina’ met  Anton Wessels, Janneke Stegeman en Wilken Veen. Jammer – maar literatuur kan zoveel méér zeggen dan inleidingen en discussie na de pauze.
Dat leerhuis wordt vast wel weer opnieuw aangeboden, maar dan draag ik de inhoud van de roman vast als geestelijke bagage met me mee. En helaas de verdrietige wetenschap dat één van de organisatoren van het leerhuis, Piet Alberts, gisteren aan het coronavirus is overleden. We zullen hem dan gedenken alvorens we ons in de in deze roman al aangesneden thematiek verdiepen.