De waarheid en niets dan de waarheid

Het moge duidelijk zijn dat iemand die een boek schreef over de eerste tien door Manik Sarkar in het Nederlands vertaalde romans van de Franse schrijver en cineast Philippe Claudel (1962) ook het elfde gaat lezen.[1] En er hier over bloggen. Schemering heet het boek (De Bezige Bij, 2023).

De eerste zin, de eerste pagina
Meteen de eerste zin is al typerend voor Claudel. En toch ook weer niet: ‘De Plaatsvervanger, die luisterde naar de oeroude naam Baraj, wist zich geen raad met zijn gestalte, en in het bijzonder met zijn grote hoofd met krullend haar’. De hoofdpersoon wordt, zoals vaak bij Claudel, aangeduid met zijn functie (plaatsvervangend kapitein bij de politie, wat wij brigadier zouden noemen), maar hier ook meteen daarna ook met een naam. Gevolgd door een ietwat groteske omschrijving, minder grotesk echter dan we van Claudel kennen en later in dit boek tegen zullen komen. Al voegt hij hier een zin later nog wel gele ogen aan toe.

Het voor Claudels doen lijvige boek (414 pagina’s) speelt in een stadje dat, zoals gebruikelijk bij hem, niet nader wordt aangeduid. Een stadje in een 19de-eeuws keizerrijk, Istrië. De kapitein zelf, Nourio, is niet van daar. Een buitenstaander, zoals meer personages bij Claudel. Getrouwd en met ‘vier piepjonge kinderen, vuile, kwijlende, roze wezentjes’.

Een verontrustend sprookje
Al op de eerste pagina staan beide mannen bij het dode lichaam van Jan Igor Seïd Piernig, die zijn leven aan God heeft gewijd. Het lijk in soutane is gevonden door twee kinderen die ‘leken weggelopen uit een verontrustend sprookje’. De omgeving rond de kerk is zo compleet op z’n Claudels gekenschetst.
Net als het vervolg, waarin de natuur als een nieuw personage wordt voorgesteld zoals we dat uit andere romans van deze auteur kennen: ‘De snoet van een storm die uit het hart van het land kwam (…) een wild dier dat in de val zat, dat rondjes liep langs de ijzeren tralies en op zijn eigen staart joeg’.

Voor het eerst nemen moslims, één in het bijzonder, namelijk dokter Krashmir, een belangrijke plaats in binnen een roman van Claudel. De arts en Nourio gaan samen naar een herberg – die ook altijd wel ergens opduikt – die wordt beheerd door Vilok, ‘een man met een bizarre neus met de kleur en de vorm van een grote zwarte radijs’ en diens echtgenote, ‘een dikke vrouw die door een huidziekte zo kaal was als het leek of Vilok met een man samenleefde’; voorwaar grotesker dan de karakteriseringen tot nu toe in Schemering. Op een gegeven moment wordt in de tekst zelfs terecht de vergelijking met de grotesken bij Nikolaj Gogol getrokken. In mijn boekje kwam ik tot een soortgelijke conclusie.

In de herberg stelt Nourio dat zijn God niet die van de pastoor is. Een stellingname die doet denken aan die van bijvoorbeeld dr. Nico Bakker maar in tegenstelling staat tot die van een andere theoloog als dr. Anton Wessels. De politieman geeft zich uit als atheïst. De vicaris die de afscheidsdienst van de pastoor leidt, herhaalt het: ‘Er is maar één redding en die redding is God, zoals er ook maar één God bestaat, en dat is onze God’.

Lémia en Baraj, dokter en pastoor
Wat Claudel in deze roman ook aanzet, en wat in zijn eerdere Rivier van vergetelheid in de kiem al aanwezig is, is liefde als vorm van machtsvertoon. Hier tentoongespreid door het gedrag van Nourio richting diens vrouw een Lémia, het dochtertje dat samen met haar broertje de dode pastoor vond. Al wist Nourio zich ten opzichte van haar tot op zekere hoogte nog te beheersen, omdat ze hem een Maria op een schilderij in een kerk deed denken, zoals Claudel in eerdere boeken verwijst naar schilderingen en schilderijen in kerken. Bijvoorbeeld naar een ‘knullige Annunciatie’, ook in Rivier van vergetelheid. Net zoals hij de politieman in deze roman graag laat schrijven, gelijk de Rapporteur van het Keizerlijk gezag die na de moord in het stadje arriveert en die aan een roman bezig is. Dat doet denken aan Brodeck (in Het verslag van Brodeck), die naast zijn verslag ook andere dingen schrijft. Schrijven onderdrukt zelfs ‘onzuivere gedachten’. Aan gepleegde moorden en seksuele uitspattingen.

De Politieman randt Lémia aan, terwijl Baraj, de Plaatsvervanger, haar mooiste glimlach krijgt, ‘als van een Toscaans schilderij’. Ook dit is – zonder verder iets prijs te geven – een voorafschaduwing van wat later komt. Het verhaal krijgt een dreigende wending. De imam doet een oproep aan alle moslims om te vluchten, waar gehoor aan wordt gegeven. De dokter, zijn vrouw en hun drie kinderen zijn de eersten die weggaan. Een houthakker vraagt een woekerbedrag (vier maandsalarissen) om hen per slee naar de grens te brengen.

De bewoners van het stadje, Nourio voorop, vinden dit overhaaste vertrek maar verdacht. Het huis van het doktersgezin wordt geplunderd en beklad met karikaturen van Mohammed met het gezicht van een ezel. De autoriteiten kijken toe.

Onverschilligheid en (on)schuld
Er vallen meer gewonden. Baraj is de volgende. Na de pastoor en de moslim een vertegenwoordiger van een andere minderheidsgroep: de verstandelijk gehandicapten. Terwijl in de stad een grote brand woedt, wordt hij geboeid en bewusteloos geslagen. Zijn twee honden, die Mijn Schoonheden worden genoemd, kijken met ogen waarin ‘grote vragen [liggen] besloten die gewoonlijk alleen door mensen gesteld worden’. Weer zo’n Claudeltrekje; ook in zijn andere romans spelen (wijze) dieren een grote rol, zoals een paard (Julie) en ezel (Socrates) in Het verslag van Brodeck. Baraj overleeft. Terwijl de Politieman wordt weggelokt voor een drijfjacht, beschreven in twee dolkomische hoofdstukken met een tragische ondertoon. Het is de moskee die in vlammen opgaat.

Pas de volgende dag zijn er zwijgende nieuwsgierigen op afgekomen; er is een nacht overheen gegaan en van de moskee is alleen nog een berg as over. Zoals Claudel het beschrijft, lijkt de onverschilligheid van de menigte en de gezagsdragers het ergste.
Het lijkt een tribunaal waar de Politieman voor komt te staan, zoals in Het verslag van Brodeck.

Toen de brand uitbrak, waren er gelovigen binnen. Niemand spreekt over hun lot, maar iedereen plundert hun huizen. In de as vindt de Plaatsvervanger een bewijsstuk dat naar de aanvoerder van de brandstichting leidt. De Politieman laat de Commandant de vondst zien, die hem daarop bedreigt. Zoekt hij de waarheid? Wat is dat dan? ‘Filosofie van likmevestje!’ De Politieman is gegroeid in zijn opvatting: van wat hij de werkbare waarheid noemt naar dé waarheid. Niets dan de waarheid.
Volgens de Commandant is het echter de moslimgemeenschap zelf ‘die is gevlucht en dat heeft aangekleed als een grote massamoord!’ Een opvatting die ijzingwekkend veel doet denken aan de opvattingen over de reactie van Israël op de inval van Hamas: ‘Ze wilden de geschiedenis ingaan als lammeren, geofferd door barbaarse honden, terwijl ze zelf het kwaad zaaiden!’ Aldus de Commissaris over de moslimgemeenschap.

De Politieman vindt de moordenaar van de Pastoor niet. Hij overlijdt. Wat rest is schemering. Grijs, als de twee personages Lémia en Baraj die aan het eind van het boek naar toe elkaar trekken. Een kiertje licht in een indrukwekkend, donker verhaal.

[1] Zie: https://www.boekscout.nl/shop2/boek/9789464313710

Van Pasen tot Pinksteren

Dit jaar kan in de tijd van Pasen tot Pinksteren in de kerk volgens het Gemeenschappelijk Leesrooster worden gelezen uit de eerste brief van de apostel Petrus. Op Zondag Cantate was 1 Petrus 3: 8-12 aan de beurt in combinatie met de Psalm van de zondag: Ps. 34: 12-23, die Petrus ook citeert.[1]
In beide tekstgedeelten wordt de volgende aanbeveling gedaan:

Bewaar uw tong van het kwaad,
en uw lippen van bedrog te spreken.

Los van het feit dat woorden ook – zoals dichteres Hester van Beers onlangs in een interview (op: Meander, 11 mei 2023) zei – ‘een brug kunnen slaan tussen mensen en zorgen dat ze zich gezien voelen’, komt in veel gedichten ook vaak voor hoezeer je kwaad kunt doen door de verkeerde dingen te zeggen. Je vindt in die gedichten dan ook in de eerste plaats een oproep om het woord te wantrouwen dat dingen kapot maakt (Jacqueline van der Waals), het te zoeken in licht, al ben je zelf nog zo’n woordkunstenaar (Herman Gorter), in de stilte (Babs Gons), of het tenslotte uit te zingen in plaats van uit te spreken (Huub Oosterhuis). Ik ga in deze blog alle vier de varianten na.

Jacqueline van der Waals
We beginnen met het gedicht ‘Woorden’ van Jacqueline van der Waals (1868-1922) uit haar bundel Iris (1918). Het gaat over woorden die in staat zijn het wonder kapot te maken. De eerste en de laatste strofe luiden:

Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat,
Het weet van alles het hoe en waarom;
Daar is op aarde geen heiligdom,
Waar niet het woord naar binnen gaat.

 

En nader niet met een naam, met een woord,
De juiste term, de gave zin,
Het doode lichaam ligt er in
Der dingen, die men heeft vermoord.

Het is een gedicht naar ‘Ich fürchte mich vor der Menschen Wort’ van Rainer Maria Rilke.[2]

Herman Gorter
Van der Waals’ tijdgenoot Herman Gorter (1864-1927) staat er in een titelloos gedicht uit: Verzen (1890) anders in. Hij wilde dat hij zijn vrouw iets kon geven dat in het leven troost kan bieden, alleen heeft hij geen dingen maar als dichter wel woorden waarmee hij haar schoonheid kan bezingen:

Zij is als de gouden zonmiddag,
een herfstige laatste biddag
van boomen en het graskruid
tot ’t zonlicht, hoog boven ze uit.

 

Zij is het zilveren zwevende
het teere licht blozende gevende
licht, dat hemelhoog is,
goudeeuwig als ’t herrefst is.

Wat zij kan, is niet met woorden, maar door haar zijn goud en licht op het gezicht van mensen tevoorschijn toveren. Dat weet ze zelf niet en daarom zou de dichter haar ter verlichting iets willen geven. Het is – denk ik – als oude vrouwen op twee verschillende schilderijen van Rembrandt: een uit 1655 (Lezende oude vrouw, Drumlanrig Castle, Schotland, afb. linksboven) en een uit 1631 (Oude lezende vrouw, Rijksmuseum Amsterdam, afb. rechts). Bij het eerstgenoemde doek van wellicht de profetes Hannah valt het licht op het gezicht van de vrouw, dat straalt als dat van Gorters vrouw. Bij het tweede valt het licht op een boek, waarschijnlijk een bijbel. Zou dat het ‘ding’ zijn waar Gorter naar zocht? Ze is erin verdiept als in een stil gepeins, een stil gebed, het spreken voorbij.

Babs Gons
Die stilte, dat gebed komt vele jaren later terug in een gedicht van onze Dichter des Vaderlands, Babs Gons (1971) in: Doe het toch maar (2021).[3] Ze schrijft aan het slot van haar naamloze gedicht over een taal van iedereen, een taal met ruimte voor interpretatie (let op beide woorden: ruimte en interpretatie), een taal van wat mijn hoboleraar Leo van der Lek de mooiste muziek noemde, een taal

van stilte

van gebaren
van even iets niet zeggen
en even niets zeggen
van armen en ogen
en afstand en huid
en lucht en aarde
en botten
die meer zeggen
dan

een taal als een verzoek
een bede
een oproep tot
medemenselijkheid

een taal die zegt:
kom
praat
vertel
zwijg
in je eigen
woorden

 

Huub Oosterhuis
Vanuit het gedicht van Babs Gons maken we de sprong naar de vierde en laatste mogelijkheid die in haar gedicht inherent al aanwezig is, maar die Huub Oosterhuis (1933-2023) expliciet uitspreekt in een gedicht dat hij schreef na de dood van zijn vriend de theoloog Bert ter Schegget (1927-2001), dat zijn dochter Elfriede ter Schegget onlangs deelde. Wat rest is muziek, van klavecimbel en blokfluit (zijn zoon Heiko is een bekend blokfluitist)[4], is liefde. Is zingen. Tot Hij knikt, een gebaar als bij Babs Gons. Meer niet. Woordloos. Ik citeer er – om auteursrechtelijke redenen – enkele frasen uit:

Van klavecimbel en blokfluit was je,

van broederkus kinderen vrienden geschaard

om je tafel, voorsmaak van toekomst, de Stad.


Zeg dat wij weerbarstig wanhopig hem niet opgeven. Zeg maar

‘zoals ik niet, hoort U mij?’

Zing het, schreeuw, tot hij knikt

dat hij je heeft verstaan

Zo zijn er vier manieren om je tong in bedwang te houden. Iedereen kan leren/kiezen welke het beste bij hem/haar past.

 

[1] Zie voor enkele andere accenten: https://www.rinsereelingbrouwer.nl/7-mei-1-petrus-122-217-paaskerk-amstelveen/

[2] https://kultürlich.de/lyrik/gedichte-2014/ich-fuerchte-mich-so-vor-der-menschen-wort/

[3] https://www.youtube.com/watch?v=ZfnAnyliDYA (kijk vanaf 22’15”).

[4] https://heikoterschegget.nl/artiest

Blijf bij je bevrijder – Rochus Zuurmond

‘Zuurmond is niet van de zoete broodjes’, lees ik in een recensie van Blijf bij je bevrijder. Een op verzoek van de theoloog Dick Boer geschreven portret van Rochus Zuurmond van de hand van Herman Meijer (Ophef, jrg. 28 nr. 3, 2022).
Meijer is lekentheoloog, architect en voormalig politicus voor GroenLinks. In het Woord vooraf heeft hij het over ‘theologische strijd’ en schetst vervolgens een wat eendimensionaal beeld van de Nederlands Hervormde Kerk in de naoorlogse tijd: ‘kritisch op het verzuilde bestel, fel tegen atoom bewapening, sterk gericht op sociale rechtvaardigheid’.
Misschien had Meijer dit nodig om Zuurmonds denken in te bedden, maar de ‘strijd’ lijkt zo al beslecht. Aan de orde komen onder meer diens kritiek op het fundamentalisme en waarom je niet kunt stellen dat ‘de Bijbel homoseksualiteit verbiedt’. Zuurmond kon, laat Meijer zien, vooral lezen. Goed lezen en exegetiseren.

Een boodschap van bevrijding
Ook wordt duidelijk wat geloof volgens hem eigenlijk is: ‘een Boodschap van bevrijding’, zoals een hoofdstuk heet. Dat wil zeggen ‘van de mensen uit de macht van het kwaad’ (p. 51), ‘van vijandschap en onderdrukking: het bevrijdt tot een leven in vrede en tot vrijheid om menslievend te (kunnen) handelen’ (p. 53) ‘van de dominante geesten van onze tijd, van ongeesten, van vooroordelen: hij [de Geest, overigens een zij, EvS] bevrijdt tot het liefdevol benutten van de ruimte voor God en voor elkaar’ (p. 54).
Genoemd hoofdstuk vormt zo’n beetje het hart van de uitgave, die verder vooral gaat over de geleerde Zuurmond en niet of nauwelijks over de predikant of over de invloed van anderen dan Miskotte en Breukelman. Spinoza bijvoorbeeld, waar hij later overigens afstand van heeft genomen.[1]

Persoonlijk nawoord
In een persoonlijk nawoord komt de invloed van ‘Rochus’ (zoals hij consequent en wat familiair wordt genoemd) op de auteur aan de orde. Dat had wel wat breder gemogen. Bijvoorbeeld had genoemd kunnen worden dat Marco Visser vanaf 1 september 2022 het onderzoek van Zuurmond aan de PThU voortzet, al was het maar in een op het laatst van het productieproces toegevoegde voetnoot.

Door de beknoptheid was er nog ruimte voor twee artikelen van Zuurmond zelf: over Marcus 12:28-44 en over de Openbaring van Johannes. Zo biedt deze uitgave, net zoals in een recensie van mijn boekje over Henk Vreekamp dat in dezelfde reeks verscheen, maar nog werd uitgegeven door KokBoekencentrum (Trouw tipt, 3 juli 2019) ‘een eerste kennismaking’ met in dit geval Rochus Zuurmonds denken. Uiteindelijk gelukkig minder eendimensionaal dan het zich in eerste instantie liet aanzien, maar wel uiterst persoonlijk in zijn keuzes van de thema’s uit Zuurmonds werk.

[1] Tijdens de leerhuiscyclus ‘Niet te geloven’ over het gelijknamige boek (september-december 2005) in de Amsterdamse Thomaskerk.

N.B.
Minisymposium Rochus Zuurmond –
Vrijdag 25 november a.s. in Rotterdam
Het minisymposium gaat over de actualiteit van Zuurmonds benadering: wat zijn de aanknopingspunten voor ons vandaag?

Sprekers:
– Herman Meijer (architect, politicus en auteur)
– Ilke Jacobs (theoloog en uitgever bij VU University Press)
– Marco Visser (predikant en postdoc onderzoeker aan de Protestantse Theologische Universiteit)

Vrijdag 25 november 15:00 – 17:00 uur – Pauluskerk Rotterdam (Mauritsweg 20, 5 min. lopen vanaf CS)
Toegang gratis, er is een inzameling voor het werk onder ongedocumenteerden en daklozen in de Pauluskerk.

Kleine en grote mechanieken (III)

In deze derde en laatste blog over Een Duitse fantasie van Philip Claudel, oorspronkelijk bedoeld als lezing voor de Volksuniversiteit Amsterdam, ga ik tenslotte in op het thema ‘het kwaad’, de vraag of genoemd boek een verhalenbundel is of een roman, op de receptie, de ontvangst ervan in recensies en op blogs, en de verwantschap met Bernard Schlink.

‘Het kwaad’
Als auteur heeft Claudel geen oordeel over ‘het kwaad’. Daarmee staat hij in de traditie van wat historici de zogeheten historiserende benadering noemen. Dat wil zeggen, dat morele dimensies bij de auteur naar de achtergrond verdwijnen. De reden hiervoor is, dat morele oordelen inzicht in en verklaring van gebeurtenissen als de Tweede Wereldoorlog in de weg staan.[i]
Dat wil niet zeggen, dat je als lezer geen morele reflectie over de verhalen kunt hebben. Ik moet daarbij denken aan een recent boek van de Duitse filosoof Markus Gabriel: Morele vooruitgang in duistere tijden. Hij vervangt het grijs waar Claudel het vaak over heeft, al dan niet terecht door ‘het neutrale’, hoewel je daar ook kanttekeningen bij kunt plaatsen. Bij Gabriel kom je dan niet uit op het goede aan de ene kant en het kwade aan de andere kant, zoals prof. Lou de Jong in zijn beschrijving van de Tweede Wereldoorlog, maar op: het goede – het neutrale – en het kwade. De twee uitersten kennen we wel: verzetshelden en andere mensen die de mensheid vooruit hielpen en helpen aan de ene kant, en het kwaad, met name het radicale kwaad van bijvoorbeeld oorlogen aan de andere kant. Het gaat dan over het tussengebied, dat grijze of neutrale midden waarop reflectie aan de hand van een boek als dit ons zicht kan geven en de erkenning dat het in ieder van ons zit, in onze dagelijks denken en doen.

Verhalen of een roman?
Het korte verhaal ‘Roman’ in de bundel Kleine mechanieken begint met de zinsnede: ‘Met mijn rug tegen een muur die nog warm is, schrijf ik kleine romans, heel kort, zo scherp als een dolk’. Het verhaal speelt, zoals de meeste verhalen in die bundel, tijdens de middeleeuwen, wat bij de lezer meteen associaties oproept met een titel als de Roman de la Rose.
In Een Duitse fantasie zegt Wilfried F. Schoeller (in het verhaal ‘Gnadentod’) over zijn boek over Franz Marc: ‘Ik vind het een biografie, anders had ik het wel een roman genoemd’. En hoe noemt Claudel zijn boek? Een fantasie! Is Claudel, de traditioneel schrijvende auteur een experimenteel pad ingeslagen, of staat hij op een of andere manier toch in de traditie van de Franse literatuur? Van beide wat, lijkt het. Denk aan de ene kant aan titels als de Roman de la Rose, wat ook geen roman is maar een gedicht. En aan de andere kant aan de titel van het boek: fantasie.
De auteur gaat op dat laatste zelf in in zijn ‘Aan de lezer’ aan het slot van het boek: ‘Het woord “fantasie” uit de titel is volstrekt niet ironisch bedoeld. Het moet worden begrepen in de muzikale en poëtische betekenis, die zoals bekend duidt op een werk waarin de subjectiviteit van de auteur de overhand heeft en zich onttrekt aan de strikte regels’ van vorm. Waarmee Claudel zich bekent tot de romantiek, waarin de fantasie hoogtij vierde. Wordt een oorlog niet altijd begeleid door muziek? Van oudsher tot de pianospelende Aehem Ahmad op de puinhopen van Syrië  toe. Ook dit resoneert mee in het nieuwe, sterke boek van Philippe Claudel.

Receptie
Ik wil nu kort enkele saillante opmerkingen uit recensies die na het verschijnen van de Nederlandse vertaling door Manik Sarkar van Een Duitse fantasie in de pers of op internet verschenen.

Nico Voskamp ging op zijn blog (Nico’s recensies) ook onder meer in op de titel van het boek: ‘Denk even na over die woorden: Duitse fantasie. Hoe verdragen die twee woorden elkaar, waarom vechten ze niet tot de laatste snik om één van de twee onder het tapijt te vegen? Duits en grondigheid, dát combineert goed, al jaren. Maar fantasie? Zo’n frivool, ondeugend, niet-solide woord?’ Het antwoord kan worden gevonden in het motto dat het boek opent:

Voorbij de Rijn
Hangen drama en melancholie
Krijgen de gewone zaken van het leven
Een schijnsel van schemering.
[En dan komt het, vet EvS:]
Wat de reiziger, naargelang zijn humeur
Ofwel charmeert
Ofwel beangstigt.

Op de blog forum.fok.nl verscheen een anonieme recensie die onder het kopje ‘Mijn mening’ het volgende meldt: ‘Dit boek bestaat uit vijf losse verhalen, die allemaal op de één of andere manier toch met elkaar verbonden blijken te zijn. Allemaal vertellen ze over delen van levens in een unieke eeuw en locatie, waarvan we langzaam maar zeker ontdekken dat ze ofwel in de verte, ofwel diepgaand, ofwel aan de oppervlakte met elkaar te maken hebben, hetzij door toeval, hetzij door het noodlot.’ De auteur houdt het erop dat het om verhalen gaat ‘die zich makkelijk laten lezen.’

De enige recensent die wijst op de overeenkomst qua vorm tussen Een Duitse fantasie en de eerdere verhalenbundel Onmenselijk, is Dirk Leyman in De Morgen. Hij schrijft: ‘Je kunt veel zeggen over de Franse successchrijver en filmmaker Philippe Claudel, maar niet dat hij het zichzelf makkelijk maakt. Na elk boek lijkt hij zich flink te herbronnen en durft hij soms resoluut voor een meer experimentele aanpak te opteren. Zo schokte hij onlangs de goegemeente met het rauwe, ongemakkelijke en gitzwarte Inhumaines [in het Nederlands vertaald als Onmenselijk], een “roman in verhalen” waarin hij ongelijkheid én hedendaagse wantoestanden op de slof nam.’

Rianne Nieuwdorp schrijft in de Boekenkrant (augustus 2021) dat Claudel zich in Een Duitse fantasie liet ‘inspireren door de onsamenhangendheid van de geschiedenis en de rol die mensen daarin spelen – of vooral: denken te spelen.’ Met dat laatste raakt zij aan wat Jako van Gorsel op Visdief.nl meent, namelijk dat Claudel ‘rakelings langs het randje’ van het determinisme gaat: de plaats die de mens is toegedacht, is voorbestemd.

Gelijkenissen
Ik wil aan het eind wijzen op twee overeenkomsten. Een die de auteur zelf heeft aangegeven in een interview met Rik Van Puymbroeck in De Tijd en een die ik zelf op het spoor kwam en misschien dienstig kan zijn voor mensen die zich – zoals bij mijn vorige lezing over Claudel voor de Volksuniversiteit – afvragen: op het werk van welke andere schrijver lijkt dat van Claudel nu?

Eerst het interview dat Van Puymbroeck in juli 2021 met Claudel had. Hij vertelt daarin dat hij werd beïnvloed door de biografie Orlando (1928) van Virginia Woolf, waarin een biograaf het levensverhaal van Woolfs minnares Vita vertelt als dat van de jonge dichter Orlando, die tijdens zijn drie eeuwen lang durende leven verandert van een man in een vrouw. Je kunt Orlando vergelijken met Viktor. Overigens komt in Claudels boek ook een Viktoria voor, namelijk een kunsthistorica in het verhaal over Franz Marc, die Claudel niet in 1916 maar in 1940 laat overlijden. Dit is echter een bestaand figuur, Victoria Charles en dus kan dit meer toeval dan wijsheid zijn.

En dan: aan welke andere schrijver is het werk van Claudel verwant? Ik denk dat dit de Duitse schrijver Bernhard Schlink is, bij ons vooral bekend door zijn De voorlezer, dat ook werd verfilmd als The reader. Recent verscheen van hem een in het Nederlands vertaalde verhalenbundel: Afscheidskleuren. Kleuren die in de herinnering blijven. Ook bij Schlink gaat het, net als bij Claudel niet alleen over het geheugen en herinneringen, maar ook over morele dilemma’s als schuld en boete, waarheid en bedrog, leugens en verraad. Een andere overeenkomst is dat in één van de verhalen de hoofdpersoon telkens als zoon of jongen wordt aangeduid, en net als bij sommige personages bij Claudel – en, zoals we zagen Strindberg – geen naam heeft. Een verschil is dan weer, dat de ook als detectiveschrijver opererende Schlink ons geen mooie, poëtische beschrijvingen voorschotelt en zijn stijl vergeleken met Claudel kaler is.

Concluderend kun je denk ik stellen, dat Claudel niet alleen een boodschap deelt, maar dat vooral vol verbeelding en in een literaire taal doet. Hij heeft met dit boek een goede balans daartussen gevonden.

 

[i] Conny Kristel, Geschiedschrijving in opdracht. Abel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de jodenvervolging, Meulenhoff, Amsterdam 1998, blz. 24.

 

Kleine en grote mechanieken (II)

In de tweede en langste blog met de tekst van een lezing voor de Volksuniversiteit Amsterdam die, als de avond via Zoom door was gegaan, had uitgesproken, ga ik in op de vijf verhalen/hoofdstukken uit Claudels Een Duitse fantasie.

Ein Mann
Het eerste verhaal/hoofdstuk gaat over een leeftijdloze, gewonde soldaat die onder een den liggend ontwaakt uit een droom. Hij is gevlucht, dwars door verwoeste dorpen en steden; ‘het grote mechaniek was in elkaar gestort’ zegt hij met een reminiscentie aan de Franse filosoof Pascal dat het motto vormt voor Claudels verhalenbundel Kleine mechanieken. De door de regen inmiddels loodzware jas die hij aanheeft, heeft hij onderweg gevonden in een gebombardeerd huis. Onderweg, waar de beuken plaatsmaken voor sparren, waarboven zwermen kraaien vliegen, als waren het aswolken.
De soldaat denkt aan het kamp, waar zijn collega Viktor de gevangenen schillen toewierp als waren ze kippen of varkens. Viktor is – zoals altijd bij Claudel – een veelzeggende naam. Er klinkt ‘Victorie’ in door, maar ook Vic(tim). De ik-figuur is ook een victim, schuldig omdat hij gehoorzaamde? Of omdat hij niet ongehoorzaam was geweest? Hij stelde lijsten met namen op, bereidde de transporten voor.
Op het eind vindt de ik-figuur een ruimte waarin hij denkt te kunnen schuilen. Hij vindt de dood. Het kleine mechaniek rijmt op het grote: ‘We zijn kleine mechanieken, van slag gebracht door het oneindig grote of kleine’ (Pascal).

Seks und Linden
In het tweede verhaal/hoofdstuk is de ik-figuur een bijna negentigjarige, knorrige en nagenoeg dove man. Hij houdt van ‘die schöne Monat Mai’ (Schumann). Hij heeft een vrouw, een zoon en Anne, een thuishulp die drie keer per dag komt. De weinige dingen die hij nog kan, zijn ruiken en zich dingen herinneren; belangrijke thema’s in de boeken van Claudel.
Reuk is volgens de filosoof Immanuel Kant (zie afb.) zelfs even belangrijk als ratio. De man ruikt de lindebloesem. Het roept bij hem niet, zoals wellicht bij de lezer, een lied van Schubert in dit geval op, maar met name het Adagio uit de eenenzestigste symfonie van Joseph Haydn en ‘de bruinharige vrouw’ (de mythische Brunhilde?), waarmee hij als vijftienjarige op een avond in mei zijn eerste seksuele ervaring had. De muziek van Haydn is, zoals muziek bij uitstek, na geklonken te hebben weggestorven, een herinnering. De vrouw is – zoals veel personages bij Claudel – naamloos. Ook aan haar bewaart hij herinneringen. ‘Aan haar gekreun, aan de kreten die ze verbeet tussen haar lippen, aan haar ademhaling als van een klein dier’. En aan de naam die ze achter elkaar uitspreekt: Victor (in het origineel van dit verhaal Viktor)[i] en, even later, Viktor (ook in de Nederlandse vertaling).[ii]
Herinneringen staan bij Claudel voor de mogelijkheid om de donkerte door te komen, de donkerte van de nacht of de herfst van het leven. Zijn vader is in de nacht gebleven. Moeder en zoon eten elke avond aardappelsoep en zwart brood – net als geuren is eten bij Claudel een vorm van kennis en herinneringen. Al etend brengen ze zich letterlijk de Tweede Wereldoorlog te binnen, waar in de kampen immers aardappelsoep en zwart brood werd ‘geserveerd’. Het valt te vergelijken met de gedichten van Rimbaud die de ik-figuur in het verhaal ‘De ander’ in de bundel Kleine mechanieken te binnen leest, die zo deel van hem worden.
Zo’n zintuiglijke ervaring (ruiken van aardappelsoep of proeven van een appel) wordt zoals bekend een ‘Proust-effect’ genoemd. Hij was de eerste die zo’n effect beschreef, in zijn À la recherche du temps perdu. In de wetenschap wordt het later een ‘zintuiglijk herinneren’ genoemd. Met het noemen van de naam van Proust geef ik overigens tevens aan dat Claudel duidelijk in de traditie van de Franse literatuur (en zoals we zagen filosofie) staat. Hierop kom ik later nog een keer terug.

Irma Grese
In het derde verhaal/hoofdstuk zet Claudel het grote en het kleine kwaad naast elkaar en laat het aan de lezer over, of dit zinnig is. De auteur voert een burgemeester ten tonele, een vaak voorkomende figuur die alleen met zijn beroep en verder naamloos wordt opgevoerd. Zoals we ze kennen uit het rijtje ‘veldwachters en burgers, de burgemeester, dokter en pastoor’ uit het verhaal ‘Schooiers’ uit de bundel Kleine mechanieken. Dit gebruik is overigens ook kenmerkend voor het werk van de Zweedse schrijver August Strindberg, die in zijn Inferno personages opvoert die geen namen dragen, maar typeaanduidingen, zoals: De onbekende, De Dame en De moeder. Iets soortgelijks doet hij in Een droomspel – waaraan hij zelf de meeste waarde hechtte – waarin hij de officier, de advocaat en de dichter ten tonele voert. Voorts voert Claudel – om daarnaar terug te keren – een zeventienjarig meisje, Irma op dat – zoals wel meer meisjes van die leeftijd bij Claudel – niet zo bijster intelligent is. Irma krijgt via de burgemeester een baan in een bejaardenhuis, een sociale werkplek. Ze wordt haast beschreven als een groteske, een figuur die zo weggelopen lijkt uit de boeken van Dostojevski, maar ook in de Duitse literatuur voor komt als skurril (grotesk, ongrijpbaar): ‘Een groot stuk vlees dat iemand had neergelegd’. Enerzijds absurdistisch en anderzijds existentiële vragen oproepend.
De vader van de burgemeester heet Viktor. Hij ruikt naar ‘urine en warm dier’ en bewoont een nagenoeg lege kamer in het bejaardenhuis waar Irma werkt. Over zijn handen kronkelen ‘dikke blauwe aderen als aardwormen’, zoals Claudel de huid van Paule, een personage in zijn debuutroman Rivier van vergetelheid omschrijft en die worden gelezen als een ‘landkaart’. Een van de weinige dingen die Viktor nog heeft, is een portefeuille met een zwart-witfoto van een ‘groep glimlachende soldaten met aangelijnde honden en wagons op de achtergrond’. Irma moet Viktor voeren met het eten dat de kok, die het met haar aanlegt, had bereid, maar omdat hij zo moeizaam eet en zij vaak trek heeft, gooit ze veel weg en eet de rest zelf op. De man vermagert zienderogen en sterft. ‘Bloedarmoede. Ouderdom’.
Irma blijkt in verwachting, een gegeven dat in het verhaal ‘De koopman en de dief’ uit Kleine mechanieken staat voor een bijdrage ‘aan de wereld van het goede’.
In dit verhaal gaat het om de uitwerking van negatieve ervaringen die de oorzaak kunnen zijn van het kwaad door de volgende generatie, door Irma. Zij is niet-geschoold (letterlijk niet, maar ook niet emotioneel en empathisch).

Gnadentod
Het vierde deel van het boek is faction over de schilder Franz Marc (1880-1916). Claudel laat hem de granaataanslag die hem in 1916 het leven kostte als psychiatrisch patiënt overleven. In dit fantasieverhaal overlijdt hij in 1940. Viktoria Charles is expert bij een veiling van een veertigtal tekeningen van hem. Hierop staan voornamelijk dieren afgebeeld; inderdaad de kern van Marcs werk. Waarbij aangetekend dat niemand de tekeningen gezien heeft …
Gegevens over deze veiling in de pers worden afgewisseld met een dossier van het ‘geval Franz Moritz Wilhelm Marc’, psychiatrisch patiënt. Een Biergarten (in Marcs geboorteplaats München), die ook in het tweede verhaal al wordt beschreven, komt weer terug. Marc kroop er ‘als een soldaat in de aanval’ in 1923 over het gazon, waarna hij wordt opgenomen. Voorts is een interview opgenomen met Wilfried F. Schoeller, een bestaand auteur van het eveneens bestaande boek Franz Marc, een biografie.
Zoals de nazi’s alle herinneringen aan het verleden wilden uitwissen, zo wordt in deze brokken het verhaal van Marc zowel gedeconstrueerd als weer opgebouwd, of zoals in dit verhaal te lezen is: ‘Voor het regime was het altijd zaak de realiteit te deconstrueren zodra die niet meer uitkwam en schade zou kunnen berokkenen, om het vervolgens te vervangen door een realiteit die op hun bevel, en hunner glorie, tot stand was gebracht’. Op die manier werden ‘duizenden kiezelsteentjes, zandkorrels in het raderwerk van het geheugen en de werkelijkheid gestrooid’ – in de kleine en grote mechanieken.
Deze denkwijze doet sterk denken aan het Franse deconstructivisme, een filosofische stroming die in de jaren zestig van de vorige eeuw opkwam en waaraan de naam van de van origine Algerijns-joodse filosoof Jacques Derrida (1930-2004) is verbonden. En, – o toeval – Derrida schreef veertig boeken, zoals Marc in dit verhaal veertig tekeningen maakte.

Die Kleine
In het laatste verhaal/hoofdstuk staat een nog geen tienjarig meisje centraal. Haar familie, bestaande uit een vader, moeder, broertje en zijzelf werd door een soldaat die Viktor heet meegenomen naar een kuil, waarin allemaal ‘mannen- en vrouwenlichamen overal om haar heen, onbeweeglijk’ lagen. Zij en haar broertje overleven en worden door een boerin meegenomen. Alles is verwoest en gebutst, zoals haar hoofd, dat kaal, ‘rond en gedeukt’ is. Het verwoeste kerkgebouw staat symbool, zoals vaker in het werk van Claudel, voor de kerk die niets meer te zeggen heeft. Met uitzondering van een Madonna, van wie alleen het hoofd over is gebleven dat de kleine tot troost is.
Ze gaat vaak op stap, de kleine, en slikt modder met speeksel door, internaliseert (net als de appel) met andere woorden wat verwoest is, zoals de oorlog zelf ‘de meest onbeschaafde incarnatie van het lot is’. Ze werd zelf aan de ene kant een dier, terwijl ze aan de andere kant ‘urenlang in die dingen’ (dat wil zeggen het licht, de wind, de elementen) was en niet meer stonk.
Dit is een omschrijving (in de dingen) die doet denken aan de filosofie van Alain Badiou (zie foto), die ik ook in mijn boekje over de tien romans van Claudel aan de orde stel. Bij Badiou hangt het samen met het begrip ‘waarheid’, dat volgens de dichter/filosoof Roelof ten Napel in een recensie wordt omschreven als ‘unieke ontwikkelingen in de menselijke geschiedenis, geboren uit gebeurtenissen die wel in maar niet van de wereld zijn, die een uitzondering vormen op de wereld waaraan ze ontspruiten’. In dit geval aan de wereld van oorlog en geweld. Het is, zegt Ten Napel, ‘een kantelpunt’ (in: de Nederlandse Boekengids, aug./sept. 2021, p. 19). Het is overigens een omschrijving die – zoals wel vaker bij Badiou – is ontleend aan de Bijbel (I Joh. 2:12-17), en die wil zeggen dat we in een wereld leven die gebroken is, waar de kapot gevallen beelden in de kerk symbool voor staan.
Zo’n kantelpunt volgt verderop in het verhaal. Op een dag loopt de kleine naar de fabriek waaruit een ‘monsterlijk geluid ontsnapte (…) een jammerklacht’. Ze zag een verkoold lichaam liggen, net zo kapot als de beelden in de kerk. Ze praat tegen de man en vergeet zo haast de beelden van vroeger. Door haar blijft hij doorleven. Op deze manier, lijkt Claudel te zeggen, lopen goed en kwaad door elkaar: wat is goed, wat is kwaad? Waarbij ik bij één van de centrale thema’s in dit boek ben uitgekomen. Die komen in de derde blog naar aanleiding hiervan aan de orde.

 

[i] P. 51 Franstalige uitgave.
[ii] P. 43 in de Nederlandse vertaling.

Kleine en grote mechanieken (I)

Op 26 oktober jl. zou ik voor de Volksuniversiteit Amsterdam een online lezing houden en een gesprek leiden over het boek Een Duitse fantasie van Philippe Claudel. Doordat er weinig deelnemers waren, werd in overleg besloten deze avond niet door te laten gaan.
Als pleister op de wonde, publiceer ik de lezing nu op deze blog. In drie delen:

1. De korte inleiding (hieronder)
2. De verhalen/hoofdstukken zelf nader bekeken (31 oktober), de langste blog en
3. Het thema ‘kwaad’, de vraag of het om verhalen of een roman gaat, de receptie en een vergelijking met andere schrijvers (3 november).

Titel
Eerst de titel van het boek, waarin het woord ‘fantasie’ opvalt. Een woord dat primair staat voor ‘verbeeldingskracht’, voor iets dat niet altijd op waarheid hoeft te berusten. Ook in de psychoanalyse kennen we dit woord voor iemand die door middel van fantaseren probeert te ontsnappen aan een moeilijke situatie. En ook binnen de filosofie is het bekend, en die insteek kan verhelderend zijn in verband met ons boek.
Binnen de oude Griekse en Latijnse filosofie, van Plato, Aristoteles en een Stoïcijn als Epictetus, is ‘fantasie’ gebaseerd op een zintuiglijke ervaring. Volgens Plato is het een vermenging van oordeel en mening, volgens Aristoteles iets tussen waarnemen en denken in en heeft het te maken met dromen en hallucinaties. Bij de Stoïcijnen is het een term die verwijst naar informatie die door middel van de zintuigen binnenkomt en leidt tot gedachten, tot indrukken. De perceptie is waar, maar de meningen (doxa) die eraan worden gehecht hoeven dat niet te zijn.

De huidige Denker des Vaderlands, Paul van Tongeren, heeft het in dit verband over een machientje, een mechaniek (onthoud dit woord; het komt later bij het verhaal ‘Ein Mann’ terug) achter je ogen die wat zien als je bijvoorbeeld de gordijnen opendoet. De mens ziet de kwaliteit van het weer: mooi, zonnig weer of somber, druilerig weer. Met je zintuigen neem je dit waar (je ziet, hoort, voelt, ruikt – allemaal belangrijk in het werk van Claudel), maar dat mechaniekje laadt de betekenis, de kwaliteit van het weer of de natuur. Bij Claudel is dat vaak symbolisch geladen.

De bedoeling is dat dingen als een betekenisvol geheel worden ervaren. Daar morrelt Claudel met zijn titel aan, want wat is een Duítse fantasie? Jerker Spits schreef in het Nederlands Dagblad dat ‘het woord “Duitse” in de titel (…) vooral een synoniem lijkt van schuld.’ Een andere recensent, Henk Pröpper, denkt in de Volkskrant nog weer anders over de titel: ‘Het boek is uiteindelijk een Fantasie, een soort vrije, muzikale oefening, waarbij de schrijver zich niet aan de regels van de harmonie houdt’ [lees: vorm]. Ik kom hier in de laatste blog op terug, maar ik sla eerst het boek open en kom dan uit bij de

Motto’s
Elk boek van Claudel begint in feite met één of meer veelzeggende motto’s. In dit geval twee. Om te beginnen van de Franse schrijver Pierre Mac Orlan:

Voorbij de Rijn
Hangen drama en melancholie
Krijgen de gewone zaken van het leven
Een schijnsel van schemering.
Wat de reiziger, naargelang zijn humeur
Ofwel charmeert
Ofwel beangstigt.

Het tweede motto is al even belangrijk voor het begrijpen van dit boek en is van de in 1989 overleden Oostenrijkse toneelschrijver Thomas Bernhard:

Duitslands adem ruikt naar zwavel.

Het is de tegenhanger van het eerste motto, omdat geuren – zoals we zullen zien – bij Claudel staan voor zowel een vorm van kennis als voor herinnering, waarbij aangetekend dat herinneren een creatieve daad is en geen exacte geschiedenis oplevert. Herinneringen die Duitsland met zich meedraagt en die heus niet bij de landsgrenzen ophouden. Zoals de uitstoot van de fabriek pal bij Claudels huis in Dombasle-sur-Meurthe omgekeerd tot in Saarbrücken te zien is. Een chemieconcern dat ook in één van de verhalen/hoofdstukken in dit boek (‘Die Kleine’) een rol speelt, zoals overigens in veel van Claudels boeken een fabriek voor komt.

Ik zal in de volgende blog eerst de verhalen langslopen en wat kenmerkende elementen eruit belichten. Vooraf een opmerking: dit boek bestaat uit vijf verhalen of hoofdstukken. Claudel schreef ze afzonderlijk. Twee ervan zouden deel uit gaan maken van een nieuwe roman, die hij Sommeils (Slaapt) had genoemd. Zijn vrouw las ze en keurde ze af, maar Claudel bleef met de thematiek (ex-Joegoslavië) rondlopen. Uiteindelijk heeft hij ze omgewerkt en zijn ze in dit boek terecht gekomen. Uit het Nawoord is niet helemaal duidelijk welke (‘Ein Mann’, ‘Irma Grese’, ‘Die Kleine’?), maar dat doet er verder ook niet zoveel toe.

Telkens een trapje hoger

Eind december 2020 deed ik via Zoom mee met een leesclub van Thijs Kleinpaste over Vaders en zonen van Toergenjev. Reden te meer om Kleinpastes studie Tegenover Dostojevski (uitg. Prometheus, 2019) te lezen.
Mijn hart sprong op, toen ik ontdekte, dat de visie van Vissarion Belinski, Ivan Toergenjev en Alexander Herzen op Shakespeares drama Hamlet een rode draad in dit boek vormen. Sterker nog: dat je de respectievelijke visie van genoemde Russische auteurs zou kunnen lezen als een Hegeliaanse these– antithese – synthese.

Belinski
Eerst Belinski, de these. ‘De Hamlet die Belinski (…) opvoert, is een mens die zijn wilszwakte uiteindelijk overwint en zich [realiseert], dat hij geen andere keus heeft dan de opdracht te vervullen die hem nu eenmaal is opgedragen’, aldus Kleinpaste (p. 32). Dat wil zeggen: zijn oom te doden, die zijn vader heeft vermoord.
De manier waarop Kleinpaste Belinski’s Hamlet beschrijft, voert mij terug naar een discussie die ik eens met een oud-collega voerde. Zij was afgestudeerd op de receptie van de Russische componist Dimitri Sjostakovitsj in de Nederlandse pers. Sjostakovitsj was volgens haar ‘een Hamlet’, dat wil zeggen een twijfelaar. Ik hou het liever op een lezing van diens werk à la Belinski’s ‘afrekening met politieke en morele on- en afzijdigheid’ (Kleinpaste, p. 34), zoals in de manier waarop de componist antisemitisme hekelde: in zijn Tweede pianotrio (1944), zijn Achtste strijkkwartet (1960) en Dertiende symfonie, Babi Yar (1962). Beiden hebben, om met Kleinpaste te spreken, in ieder geval de doorgang naar verzet geopend.

Toergenjev
De antithese wordt gevormd door de lezing Hamlet en Don Quichot, die Toergenjev in 1860 uitsprak. Toergenjev blijft van mening, dat Hamlet twijfelend ten onder gaat. ‘Hamlet bevraagt en betwijfelt voortdurend alles’, schrijft Kleinpaste, ‘en is daarom nooit in staat tot actie’ (p. 116). Het is een persoonlijke twijfel, van iemand die ‘feilloos in staat [is] om kwaad te herkennen, (…) maar die daarbij niet vanzelfsprekend ook een duidelijke koers voor handelen’ voor ogen heeft (p. 121). Een twijfelaar die met andere woorden niet in staat is om ‘de juiste morele en politieke keuze’ te maken.

Herzen
De aanzet tot Toergenjevs lezing gaat volgens Kleinpaste terug tot de jaren waarin hij samen met Herzen in Parijs verbleef. Ze zullen toen ongetwijfeld over Hamlet hebben gesproken. In Herzens Van de andere oever bereikt de auteur de synthese tussen twijfelen en keuzes maken, tussen daadloosheid en daden. Je zou ook kunnen zeggen: tussen nadenken en doen, waarbij het denken met het doen niet is verdwenen maar leidt tot een juiste morele en politieke keuze.
Herzen laat Shakespeares drama volgens Kleinpaste voor wat het is door erop te wijzen, ‘dat ook de geschiedenis waar Hamlet deel van uitmaakt niet met hem eindigt, maar simpelweg een volgend hoofdstuk krijgt. (…) Herzen verlegt zijn blik, weg van Hamlet. Elk einde schept ook ruimte voor een nieuw begin’ (p. 126).

Terwijl ik dit schrijf, zie ik Bruno-Paul De Roeck (1930-2012) voor me, de Vlaamse ex-priester, schilder en schrijver. Het was tijdens de conferentie ‘Janken naar de maan: over binnenwereldse transcendentie’ bij de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW) in Leusden (2003). Hij hief op een gegeven moment zijn handen ten hemel en vroeg zich af, wat je nu aan de Hegeliaanse synthese hebt: telkens een trapje hoger? En dan? Dan kun je weer opnieuw beginnen. En waar kom je dan uit? Ook Belinski schudde Hegel uiteindelijk van zich af, maar ik denk dan toch stiekem: ja, – telkens een trapje hoger, draait het daar eigenlijk niet om in het leven?
In ieder geval heeft Thijs Kleinpaste me, hoe je het ook wendt of keert, met zijn boek een paar stapjes verder gebracht. En nu ga ik Toergenjevs lezing zélf lezen (uitgeverij Scriptio, 2008).

Een negatieve spiegel

Met een variant op ‘Geen dag zonder Bach’ kan ik zeggen: geen jaar zonder ISVW. Elk jaar wil ik op z’n minst een cursusdag of -weekend, of liever nog een hele week doorbrengen op de Internationale School voor Wijsbegeerte in Leusden. Dit jaar lukt(e) dat niet, maar de keus voor volgend jaar is groot.

In 2008 was dat in mijn geheugen anders. Er was weinig dat me interesseerde en de keus viel uiteindelijk op een cursus over de wetenschapsfilosoof Paul Feyerabend (1924-1994). Je zou hem tot de ‘foute denkers’ kunnen reken waarover historicus Anton Heumakers onlangs een boek schreef: Langs de afgrond. Het nut van foute denkers (Uitgeverij Boom). Of Feyerabend daarin voor komt weet ik overigens niet 1), maar het gaat me meer om de houding die Heumakers aanneemt en die hij zelf ‘kritische empathie’ noemt. Hij vindt het een groot goed als je open kunt staan voor wat foute denkers te zeggen hebben. Volgens hem kunnen foute denkers een kijkje gunnen op onze blinde vlekken. ‘Je kunt’, zegt hij in een interview met Alexandra van Ditmars (in: Trouw, 7 november 2020) ‘ze gebruiken als negatieve spiegel, om het tekort in onze zelfkritiek te corrigeren’.

Ik heb mijn aantekeningen van die ISVW-cursus in 2008 erbij gepakt om de proef op de som te nemen, want in Feyerabends autobiografie Tijdverspilling (uitg. Lemniscaat) vind ik weinig tot geen potloodstreepjes van mijn kant in de kantlijn. Met uitzondering van deze, over zijn oorlogsverleden (hij vocht aan het Oostfront):

Waarom deed ik die dingen? (…). Ik neem aan dat het mijn neiging was (die ik nog steeds heb) om een nare kwestie tegen het licht te houden en dat vervolgens tot in het extreme door te drukken (p. 62).

Bij een van de colleges – ik vermoed van Rein Gerritsen, de vertaler van genoemd boek – tekende ik aan, dat ‘Feyerabend aan het begin van zijn biografie nazisme en antisemitisme als kwaad om het kwaad in het midden laat. Later’, noteerde ik, ‘neemt hij een duidelijk standpunt in en verschoont zichzelf niet, zoals Heidegger’. Waarna ik de titel van een mooi boek van de theologe Dorothee Sölle noteerde: Het recht om een ander te worden (uitg. Ten Have).

Een van de blinde vlekken die Feyerabend benoemde, is die van de zogenaamde waardenvrije wetenschap. In zijn boek Against Method (1975, Ned. vert. Tegen de methode) liet hij zien ‘dat wetenschap verdacht veel lijkt op ideologie’, zoals een andere docent tijdens de ISVW-cursus, Herman de Regt, het noemde in een interview met Tim Houwen over Feyerabend (in: Trouw, 25 juni 2008). Ik citeer uit mijn dictaat: ‘Feyerabend trekt ten strijde tegen het idee dat de kennis die serieus wordt genomen, alleen uit de wetenschap moet komen. Er is ook poëzie en kunst die een blik op de wereld geven. Dat is geen objectief wereldbeeld’, zei De Regt, ‘maar ze moeten wel serieus worden genomen. Er zijn nu eenmaal dingen in de werkelijkheid die je niet rationeel kunt verklaren via “een” wetenschappelijke methode (inductie, deductie, experimenten) en die je aan alles en iedereen mag opleggen’.

Nog zo’n zin van Feyerabend zelf dit keer: ‘Mijn voornaamste motief voor het schrijven van dit boek was van humanitaire en niet van intellectuele aard’ (p. 48). Dit doet mij denken aan wat De Regt vertelde over Feyerabends stellingname ten aanzien van het Appello per la filosofia, een Italiaans pamflet uit 1992. In Conquest of Abundance schrijft de filosoof, dat in dit pamflet wel over filosofie wordt gesproken, maar niet over de échte problemen in de wereld: oorlog, geweld, honger, ziekte, ecologie. Wie kan het niet met hem eens zijn?

Natuurlijk: Feyerabend ging over de schreef, en niet zo zuinig ook, maar ik denk dat hij het extreme van zijn denken en doen inzag en uiteindelijk probeerde te beteugelen door in poëzie, kunst en ook religie te zoeken naar waarheid. Naar wat het extreme, het extremisme uitbant. Naar wat ons kan behoeden voor heersen, overheersen, voor macht en destructie.
Feyerabend is het die de negatieve spiegel uiteindelijk ten goede omkeerde. Dat is wat ik tijdens de cursus over hem meen te hebben geleerd: het kwade ten goede keren.

1) De hoofddenkers die Heumakers behandelt, zijn de contraverlichtingsdenkers Maurice Barrès, Edouard Drumont, Georges Sorel, Ernst Jünger, Carl Schmitt, Maurice Blanchot, E.M. Cioran, Renaud Camus en Jean Raspail.

Gerrit Komrij en Asha Karami

Ze liepen ongeveer gelijk op: een vierdelige cursus van de Poetry Academy over ‘De aanstormende generatie’ en een driedelige, eveneens online-cursus van de Vrije Academie onder de titel ‘Hommage aan dichters’.
Tijdens de eerstgenoemde cursus, door Peter Swanborn, kwam onder meer de bundel Godface van Asha Karami voorbij. Tijdens de cursus van de Vrije Academie, door Liesje Schreuders, lazen en bespraken we enkele gedichten van Gerrit Komrij uit Alle gedichten tot gisteren.
Beide dichters gebruiken het beeld van een masker; actueel in deze tijd, maar met oude papieren.

Gerrit Komrij
Komrij schreef zelfs een gedicht dat ‘Maskers’ heet. Het gaat over een man die hoopte ‘dat ieder masker veilig, zonder pijn/ weer van’ zijn hoofd kon. Dat hij zijn aard niet langer hoefde te verbergen. Op het eind van zijn leven moet hij erkennen, dat het masker niet af gaat.

Het beeld van het masker deed mij denken aan de maskers die werden gebruikt bij toneelstukken uit de Griekse oudheid, maar voor Liesje Schreuders verwees het gedicht eerder naar The picture of Dorian Gray van Oscar Wilde.

Asha Karami
In een ander gedicht van Karami dan die wij bespraken, ‘een lichaam’, staat de volgende strofe:

alles en iedereen praat tegen je
je moet eerst bij jezelf een masker
opdoen en dan pas een ander helpen

Dit doet denken aan de instructies van een stewardess in het vliegtuig ten aanzien van het opzetten van een zuurstofmasker. In een recensie van Jan de Jong die ik over de bundel Godface las, wordt ook verwezen naar de helm van boksers; Karami is onder andere ringarts bij vechtsportgala’s. Genoemd gedicht vervolgt met:

het gelukkigste moment van de dag is wanneer ik
opsta en mijn lichaam nog niet weet wat het is

Identiteit
Op grond van zo’n laatste zin, en van beide gedichten van Komrij en Karami, kun je concluderen, dat die maskers staan voor de identiteit van de dichters, voor seksuele geaardheid en afkomst. En dat je, als je naar interpretaties gaat zoeken, je er soms faliekant naast kunt zitten. Dat kan niet, zei een collega-recensent bij Literair Nederland die zich met poëzie bezighoudt eens tegen mij. Je kunt er gewoon niet naast zitten.
Ik betwijfel het ten zeerste. Karami sterkt mij in ieder geval in de mening om voorzichtigheid bij interpretaties te betrachten; ik denk nu inmiddels bijvoorbeeld zelf dat die Griekse maskers ernaast zaten, want die stonden niet alleen voor iets anders dan wat Komrij bedoelt, maar ik had dan ook eerst uit moeten zoeken, of het een context is die bij Komrij in andere gedichten bijvoorbeeld terugkomt.

In een van Karami’s gedichten die we bij de poëzieclub lazen, komt een vrouw met twee vagina’s voor. Prompt werd dit mythisch uitgelegd, zoals een Hindoëistische godin met meerdere borsten of [mijn voorbeeld, om in Griekse sferen te blijven] Artemis met de vele borsten staan voor vruchtbaarheid. De dichteres schoof even later aan bij de Zoom-sessie en zei dat ze als arts een vrouw was tegengekomen die twee vagina’s had. Weg interpretatie?

Nee, misschien niet, maar je moet er – ik zeg het nog maar een keer – wel uiterst voorzichtig mee zijn en kijken naar de context, andere gedichten van de schrijver enz.. Daarom denk ik op dit moment, twee poëziecursussen rijker: lees, lees en lees het nog eens. Liefst hardop, om de taal en het metrum te proeven. Lezen en even niet meer dan dat. Bewaar het dan in je hart en hoofd, praat en interpreteer er niet teveel op los. Dan maak je uiteindelijk het mysterie kapot. En dat moet blijven. Altijd.

Zoiets als de onlangs overleden Vlaamse dichter Koenraad Goudeseune verwoordt in de laatste strofe van het titelgedicht uit zijn laatste bundel, Vrachtbrief (Uitgeverij Douane):

Een gedicht met in de laatste regel een geschenk
dat onuitgepakt blijft, niet vermeld staat in de vrachtbrief
en dat door de douane niet wordt opgemerkt.

(p.68)

P.S. Ik raakte geïnspireerd door hoe het dynamischer en minder celebraal kan na het volgen van een bijeenkomst (ook weer via Zoom) van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen op 7 december jl. over ‘Perspectieven op literatuur. De toekomst van de letterkunde in Nederland’ met onder meer Geert Buelens, dichter en hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht, meer in het verlengde ook van hoe ik literatuur benaderde in mijn Masterscriptie over Susan Neiman en Philippe Claudel over het thema kwaad in filosofie en literatuur: https://www.knaw.nl/nl/actueel/terugkijken-bijeenkomsten/perspectieven-op-literatuur

Het theodiceeprobleem voorbij

Onlangs las ik het boek Van zichzelf bevrijd van Renée van Riessen (uitg. Sjibbolet, 2019). Een indrukwekkende studie over Emmanuel Levinas (zie afb.), transcendentie en nabijheid. Een boek dat is genomineerd voor de Hypatia-prijs 2020, de tweejaarlijkse prijs voor het beste en meest prikkelende filosofieboek geschreven door een vrouw.

Iets uit dit boek resoneerde mee tijdens een korte presentatie die Beatrice de Graaf gaf tijdens een webinar over ‘Religie, wetenschap en politiek in tijden van corona’ van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen op 4 september jl. De titel van haar lezing luidde: ‘Coronavirus en de hand van God/de goden: is theodicee revisited?’
Ook Van Riessen heeft het in het derde hoofdstuk van haar boek over het theodiceeprobleem, over de vraag naar het waarom van het kwaad en de aan- of afwezigheid van God.

De Graaf opende de archieven met betrekking tot het denken over het kwaad, vanaf Augustinus tot Ernst Bloch, die zij overigens consequent Marc Bloch noemde, maar dat was een Frans historicus. Augustinus zei dat het kwaad niet het einde is en de mens een opdracht heeft: een Godsstad op aarde bouwen.

Blochs Das Prinzip Hoffnung kent ook een opdracht: mee te lijden met de onderdrukten op deze aarde. Bloch staat daarin niet alleen, zegt De Graaf en ze verwees naar het recente boekje God and the Pandemic van Tom Wright.

Gaandeweg kwam bij mij het bij Van Riessen gelezene over Levinas boven. Ook Levinas heeft het over de archieven van het denken, een aan De Graaf door religiewetenschapper Birgit Meyer ingegeven uitspraak eerder op de avond. Maar bij Levinas gaat het om de archieven van de ‘heilige geschiedenis’ (Van Riessen, p. 98). ‘Een geschiedenis die telkens opnieuw een beroep doet op de bronnen van compassie’ (ibid.).

De Graaf zou het zomaar met Van Riessen en Levinas eens kunnen zijn, want ze menen allemaal dat ‘de aandacht verschuift (…) van de vraag naar het waarom en de zin van het lijden naar het menselijke vermogen tot medelijden of compassie’ (ibid.).

Met Wright zouden we kunnen wijzen op de vroege kerk, waarin iets nieuws werd gedaan: er werden hospitalen gebouwd en armenzorg opgezet. God werd door hun handen in de wereld present gesteld. Het theodiceeprobleem voorbij. Toen al.