‘Gewoon vanuit je gevoel. Ik heb al eens tegen je gezegd dat je het niet fout kunt doen als je eerlijk en oprecht je mening geeft’. Dat mailde een collega-recensent mij onlangs naar aanleiding van mijn – overwonnen – huiver om dichtbundels te recenseren.
Ik moest eraan denken toen ik door ‘Laurens Jz. Coster’ een gedicht (‘een passage’ noemde ze het zelf) van Gertrude Starink (1947-2002) kreeg gemaild, afkomstig uit haar De weg naar Egypte (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1980) [1]. Het gedicht gaat primair over een archeologisch kamp in Egypte, bij een grafberg (piramide).
Het laat zich op verschillende manieren lezen. Hans Groenewegen en Truusje van de Kamp hebben dat bijvoorbeeld gedaan [2]. Ik zet er vrijmoedig nog een andere interpretatie naast. Eerlijk en oprecht.
Het kamp wordt opgebroken In de eerste strofe gaat het over ‘het’ (archeologische) kamp dat wordt opgebroken. Sporen moeten worden uitgewist en er is sprake van onderweg bezwijken. Ongetwijfeld in de hitte van Egypte.
Het zijn zinsneden die bij mij een andere laag aanboren en ook doen denken aan de het eind van de Tweede Wereldoorlog, waar alles wat van de concentratie- en vernietigingskampen restte, moest worden uitgewist, zodat niets overbleef van wat hier had plaatsgevonden. Terugtrekkende Duitsers dwongen de gevangenen, meest joden, tot een dodenmars (1944-1945). Op die manier wilden de nazi’s de sporen van leven (wat heet) in de kampen uitwissen. Velen bezweken onderweg aan ontbering en wreedheden.
De dagen van het oosten In de derde strofe is er sprake van dat ‘de dagen van het oosten zijn geëindigd’. Het oosten kun je primair lezen als het Nabije Oosten, inclusief Egypte maar ook als Oost-Europa waar de kampen vooral lagen (met name in Polen; zie afb. rechtsboven: de resten van Auschwitz–Birkenau), net zo goed als in oostelijk Nederland (Westerbork, Kamp Erika in Ommen).
Of die dagen echt zijn geëindigd, is helaas iets dat we ons gezien de politieke situatie van het moment ten zeerste moet afvragen. Niet alleen wat het oosten betreft, maar ook vanwege het oplaaiende antisemitisme.
Mand met lampen en olie In de vierde strofe tenslotte gaat het over een mand waarin lampen en olie liggen voor wie overblijft. Die mand is wel uitgelegd als het biezen mandje van Mozes (immers ook in Egypte, op de Nijl, waar de joden in ballingschap verkeerden), maar bij olie moet ik vooral denken aan het kleine beetje olie in de Tempel dat goed was om de menora gedurende Chanoeka acht dagen achtereen brandend te houden. Het zou een beeld kunnen zijn voor de joden die de Tweede Wereldoorlog overleefden, de kampen, de dodenmarsen, de terugkeer of de onderduik en zo de traditie levend houden tot op de dag van vandaag.
Zo tegen het eind van het jaar is het weer tijd voor oudejaarslijstjes. Bij mij zijn dat jaarthema’s, een thema waar ik me een jaar lang extra in heb verdiept. Vandaag het laatste deel van een tweedelige serie over kunst en klimaat.
6.
In Allard Pierson was t/m 30 oktober de tentoonstelling Zeur niet! te zien over de musicals van Annie M.G. Schmidt en Harry Bannink. Eén musical past duidelijk binnen dit jaarthema: Wat een planeet (1973). Koningin Juliana, misschien niet een kenner pur sang, vond dit Schmidts beste musical, lezen we. In ieder geval is het haar meest geëngageerde. Het gaat over ons thema en is nog steeds opvallend actueel, geïnspireerd door het Rapport van de Club van Rome. In een van de videostatements over deze musical wordt de vraag gesteld, of het de bedoeling is dat de bezoekers na thuiskomst de kachel een graadje lager zetten. Nee, is het antwoord, het is een heilig moeten van de schrijfster, maar inmiddels wel een algemeen geldende aanbeveling.
7.
Tijdens een weekend in Brugge, waar ik uitvoeringen bijwoonde in het Concertgebouw, bezocht ik vóór het eerste concert de expositie Le Monde Végétal van de Zwitserse fotograaf Mario Del Curto. Een reeks schitterende foto’s over tuinen in allerlei soorten en maten. Foto’s die de vraag stellen, wat hun toekomst is. Een ervan is van de zandbank in het Vavilov-instituut in Sint-Petersburg. De vraag komt op hoe dat er nu mee staat, met dat planteninstituut. En met de toekomst van die tuinen? Die is groot. Kijk maar naar de Zuidas in Amsterdam, waar de meeste daken en soms ook gevels met beplanting zijn bedekt.
8.
Niet lang na dat concertweekend in Brugge ging ik samen met een vriendin naar de documenta in Kassel. Een editie die het Westen terecht vragen stelt: wat hebben jullie ervan gemaakt?. Niet zozeer aan de hand van esthetische kunst als wel in de vorm van een ethisch appèl. De bedoeling van de samenstellers (ruangrupa) was niet zozeer om de kunst van Oost en Zuid in gesprek te laten gaan met die van het dominante Westen, maar er wat tegenover te stellen. Het gesprek zat niet in de kunst, maar in ontmoetingen en discussies tussen mensen, kunstenaars en bezoekers (zie foto, EvS). En die discussie stokte soms, op momenten dat ruangrupa antisemitisme werd verweten.
9.
Ook de tentoonstelling Tenminste Houdbaar Tot in het Museum Arnhem drukte je met de neus op de feiten, maar dat niet alleen. Het zijn bomen die, al dan niet in bloei staand, ook een sprankje hoop geven. Zo maakte Alexandra Kchayoglou in 2021 een wandtapijt onder de titel The tree trunk (zie foto, EvS). Ze focuste op distels, termieten en andere insecten die sporen van leven laten zien op een boomstam in Argentinië. Die kunnen volgens haar ‘helpen om ecologisch bewustzijn te vergroten’.
Rob Voerman maakte een panorama onder de titel Pressure (2012), een landschap ‘na de ramp’. Gebouwen smeulen, maar tussen de puinhopen en de rookpluimen staat een boom in bloei, al zag iemand in de zaal er een ontploffing in, een bal van vuur.
Ambigue. Zo is de natuur, liet de expositie in Arnhem zien. Al heeft de architect van de nieuwbouw (Benthem Crouwel Architecten) de prachtige grote glazen wand van weleer in een van de nieuwe zalen vervangen door een paar kleine ramen met zicht op de Rijn en de brug naar Oosterbeek. Moet de natuur dan wijken door beknotting door de mens? Ik wil er niet aan.
10.
Nummer 10 – het laatste item van dit jaarthema in twee afdelingen: Florida van Lauren Groff. Elf verhalen (uitg. De Bezige Bij, 2019) waarin niet alleen Florida, maar ook de klimaatverandering een grote rol speelt. ‘Als mijn zoons overdag op school zijn, kan ik niet ophouden te lezen over de rampzalige toestand van de wereld, de gletsjers die sterven als levende wezens, de plastic soep in de Stille Oceaan, de honderden soorten die uitsterven zonder dat het ergens wordt vastgelegd, duizenden jaren die worden uitgedoofd alsof ze niet kostbaar waren’ (p. 15).
P.S. Klimaatklevers
Toen ik dit jaarthema koos, kon ik niet vermoeden dat aan het eind van het jaar tussen kunst en klimaat wel een heel ander verband werd gelegd: activisten die zich aan een talkshowtafel of schilderijlijst vastlijmen, de verstoring van een uitvoering het Requiem van Verdi in het Amsterdamse Concertgebouw. Die activisten hebben uitgerekend een bondgenoot uitgekozen om zich op te storten. Dat is mij na dit jaar wel duidelijk.
Ik denk aan de laatste documentaire die De Groene in de filmclub van dit jaar toonde: Rebellion (2021) van Maia Kenworthy en Elena Sanchez Bellot. Geweldloze activisten van Extension Rebellion, waaronder toen de bekende juriste Farhana Yarmin lijmen zich in 2019 vast aan de grond voor en de ramen van het gebouw van Shell in Londen. Op een plaats dus waar het logisch is.
Op afstand en toch dichtbij : Jonet-columns van Brigitte Wielheesen / met nawoord van Frits Barend. – [Amsterdam] : Lontano, [2021]. – 192 pagina’s ; 21 cm ISBN 978-94-932190-4-5
Brigitte Wielheesen (geboren in 1967 in Uden) was na haar studie journalistiek en voorlichting werkzaam in Israël (1993-2000). Thans is zij journaliste en strategisch adviseur. In 2013 startte zij als columniste voor Jonet.nl, een online platform voor joodse en niet-joodse lezers over jodendom in Nederland en daarbuiten. Dit boek is een uitgebreide selectie uit haar columns. Het is ingedeeld in vier thema’s: joods leven, Israël, antisemitisme en politiek. Het jodendom voelt voor Wielheesen vanaf het moment dat ze als tiener de synagoge in Oss binnenstapte ‘op afstand en toch dichtbij’. Hetzelfde geldt voor het feit dat ze in een dorp in de mediene (buiten Amsterdam) woont, terwijl Mokum toch dichtbij voelt. Deze afstand en nabijheid maken dat de columns, die als een trein lezen en vol humor en uiteindelijk ook hoop zitten, herkenbaar zijn. Met een nawoord van Frits Barend en een verklarende woordenlijst.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Verdriet en boterkoek : hoe de oorlog is verdwenen / Margalith Kleijwegt. – Amsterdam : Uitgeverij Augustus Atlas Contact, [2021]. – 205 pagina’s , 8 ongenummerde pagina’s platen : illustraties ; 20 cm ISBN 978-90-450-4210-7
Margalith Kleijwegt heeft, zoals ze het zelf omschrijft, ‘een minifamilie’ met een ‘beladen verleden’. Kleijwegt schrijft onder meer voor De Groene Amsterdammer en
publiceerde eerder enkele boeken. Zij is dochter van de in 2001 overleden documentairemaakster Netty Rosenfeld, die een ambivalente houding met betrekking
tot haar joods-zijn had, wat de auteur heeft overgenomen. Voor het gezin was het jodendom niet meer en niet minder dan ‘verdriet en boterkoek’. Het boek gaat over de minifamilie van haar grootmoeder, Margaretha Cohen, en de invloed die het beladen verleden had. Over durf en moed, armoede, verdringen, vergeten, doorgaan,
antisemitisme en assimilatie. Een boek met niet alleen zowel een uniek als universeel
verhaal, dat eruit springt door een prachtig taalgebruik, met oog voor rake, soms geestig uitwerkende bijvoeglijke naamwoorden die het geheel ondanks alles iets lichts geven. Een boek voor iedereen die geïnteresseerd is in het joodse leven, maar ook in het verzet tegen antisemitisme, discriminatie en onrecht. Met fotokatern en twee familierecepten voor boterkoek.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Eind december 2020 deed ik via Zoom mee met een leesclub van Thijs Kleinpaste over Vaders en zonen van Toergenjev. Reden te meer om Kleinpastes studie Tegenover Dostojevski (uitg. Prometheus, 2019) te lezen.
Mijn hart sprong op, toen ik ontdekte, dat de visie van Vissarion Belinski, Ivan Toergenjev en Alexander Herzen op Shakespeares drama Hamlet een rode draad in dit boek vormen. Sterker nog: dat je de respectievelijke visie van genoemde Russische auteurs zou kunnen lezen als een Hegeliaanse these– antithese – synthese.
Belinski
Eerst Belinski, de these. ‘De Hamlet die Belinski (…) opvoert, is een mens die zijn wilszwakte uiteindelijk overwint en zich [realiseert], dat hij geen andere keus heeft dan de opdracht te vervullen die hem nu eenmaal is opgedragen’, aldus Kleinpaste (p. 32). Dat wil zeggen: zijn oom te doden, die zijn vader heeft vermoord.
De manier waarop Kleinpaste Belinski’s Hamlet beschrijft, voert mij terug naar een discussie die ik eens met een oud-collega voerde. Zij was afgestudeerd op de receptie van de Russische componist Dimitri Sjostakovitsj in de Nederlandse pers. Sjostakovitsj was volgens haar ‘een Hamlet’, dat wil zeggen een twijfelaar. Ik hou het liever op een lezing van diens werk à la Belinski’s ‘afrekening met politieke en morele on- en afzijdigheid’ (Kleinpaste, p. 34), zoals in de manier waarop de componist antisemitisme hekelde: in zijn Tweede pianotrio (1944), zijn Achtste strijkkwartet (1960) en Dertiende symfonie, Babi Yar (1962). Beiden hebben, om met Kleinpaste te spreken, in ieder geval de doorgang naar verzet geopend.
Toergenjev
De antithese wordt gevormd door de lezing Hamlet en Don Quichot, die Toergenjev in 1860 uitsprak. Toergenjev blijft van mening, dat Hamlet twijfelend ten onder gaat. ‘Hamlet bevraagt en betwijfelt voortdurend alles’, schrijft Kleinpaste, ‘en is daarom nooit in staat tot actie’ (p. 116). Het is een persoonlijke twijfel, van iemand die ‘feilloos in staat [is] om kwaad te herkennen, (…) maar die daarbij niet vanzelfsprekend ook een duidelijke koers voor handelen’ voor ogen heeft (p. 121). Een twijfelaar die met andere woorden niet in staat is om ‘de juiste morele en politieke keuze’ te maken.
Herzen
De aanzet tot Toergenjevs lezing gaat volgens Kleinpaste terug tot de jaren waarin hij samen met Herzen in Parijs verbleef. Ze zullen toen ongetwijfeld over Hamlet hebben gesproken. In Herzens Van de andere oever bereikt de auteur de synthese tussen twijfelen en keuzes maken, tussen daadloosheid en daden. Je zou ook kunnen zeggen: tussen nadenken en doen, waarbij het denken met het doen niet is verdwenen maar leidt tot een juiste morele en politieke keuze.
Herzen laat Shakespeares drama volgens Kleinpaste voor wat het is door erop te wijzen, ‘dat ook de geschiedenis waar Hamlet deel van uitmaakt niet met hem eindigt, maar simpelweg een volgend hoofdstuk krijgt. (…) Herzen verlegt zijn blik, weg van Hamlet. Elk einde schept ook ruimte voor een nieuw begin’ (p. 126).
Terwijl ik dit schrijf, zie ik Bruno-Paul De Roeck (1930-2012) voor me, de Vlaamse ex-priester, schilder en schrijver. Het was tijdens de conferentie ‘Janken naar de maan: over binnenwereldse transcendentie’ bij de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW) in Leusden (2003). Hij hief op een gegeven moment zijn handen ten hemel en vroeg zich af, wat je nu aan de Hegeliaanse synthese hebt: telkens een trapje hoger? En dan? Dan kun je weer opnieuw beginnen. En waar kom je dan uit? Ook Belinski schudde Hegel uiteindelijk van zich af, maar ik denk dan toch stiekem: ja, – telkens een trapje hoger, draait het daar eigenlijk niet om in het leven?
In ieder geval heeft Thijs Kleinpaste me, hoe je het ook wendt of keert, met zijn boek een paar stapjes verder gebracht. En nu ga ik Toergenjevs lezing zélf lezen (uitgeverij Scriptio, 2008).
Met een variant op ‘Geen dag zonder Bach’ kan ik zeggen: geen jaar zonder ISVW. Elk jaar wil ik op z’n minst een cursusdag of -weekend, of liever nog een hele week doorbrengen op de Internationale School voor Wijsbegeerte in Leusden. Dit jaar lukt(e) dat niet, maar de keus voor volgend jaar is groot.
In 2008 was dat in mijn geheugen anders. Er was weinig dat me interesseerde en de keus viel uiteindelijk op een cursus over de wetenschapsfilosoof Paul Feyerabend (1924-1994). Je zou hem tot de ‘foute denkers’ kunnen reken waarover historicus Anton Heumakers onlangs een boek schreef: Langs de afgrond. Het nut van foute denkers (Uitgeverij Boom). Of Feyerabend daarin voor komt weet ik overigens niet 1), maar het gaat me meer om de houding die Heumakers aanneemt en die hij zelf ‘kritische empathie’ noemt. Hij vindt het een groot goed als je open kunt staan voor wat foute denkers te zeggen hebben. Volgens hem kunnen foute denkers een kijkje gunnen op onze blinde vlekken. ‘Je kunt’, zegt hij in een interview met Alexandra van Ditmars (in: Trouw, 7 november 2020) ‘ze gebruiken als negatieve spiegel, om het tekort in onze zelfkritiek te corrigeren’.
Ik heb mijn aantekeningen van die ISVW-cursus in 2008 erbij gepakt om de proef op de som te nemen, want in Feyerabends autobiografie Tijdverspilling (uitg. Lemniscaat) vind ik weinig tot geen potloodstreepjes van mijn kant in de kantlijn. Met uitzondering van deze, over zijn oorlogsverleden (hij vocht aan het Oostfront):
Waarom deed ik die dingen? (…). Ik neem aan dat het mijn neiging was (die ik nog steeds heb) om een nare kwestie tegen het licht te houden en dat vervolgens tot in het extreme door te drukken (p. 62).
Bij een van de colleges – ik vermoed van Rein Gerritsen, de vertaler van genoemd boek – tekende ik aan, dat ‘Feyerabend aan het begin van zijn biografie nazisme en antisemitisme als kwaad om het kwaad in het midden laat. Later’, noteerde ik, ‘neemt hij een duidelijk standpunt in en verschoont zichzelf niet, zoals Heidegger’. Waarna ik de titel van een mooi boek van de theologe Dorothee Sölle noteerde: Het recht om een ander te worden (uitg. Ten Have).
Een van de blinde vlekken die Feyerabend benoemde, is die van de zogenaamde waardenvrije wetenschap. In zijn boek Against Method (1975, Ned. vert. Tegen de methode) liet hij zien ‘dat wetenschap verdacht veel lijkt op ideologie’, zoals een andere docent tijdens de ISVW-cursus, Herman de Regt, het noemde in een interview met Tim Houwen over Feyerabend (in: Trouw, 25 juni 2008). Ik citeer uit mijn dictaat: ‘Feyerabend trekt ten strijde tegen het idee dat de kennis die serieus wordt genomen, alleen uit de wetenschap moet komen. Er is ook poëzie en kunst die een blik op de wereld geven. Dat is geen objectief wereldbeeld’, zei De Regt, ‘maar ze moeten wel serieus worden genomen. Er zijn nu eenmaal dingen in de werkelijkheid die je niet rationeel kunt verklaren via “een” wetenschappelijke methode (inductie, deductie, experimenten) en die je aan alles en iedereen mag opleggen’.
Nog zo’n zin van Feyerabend zelf dit keer: ‘Mijn voornaamste motief voor het schrijven van dit boek was van humanitaire en niet van intellectuele aard’ (p. 48). Dit doet mij denken aan wat De Regt vertelde over Feyerabends stellingname ten aanzien van het Appello per la filosofia, een Italiaans pamflet uit 1992. In Conquest of Abundance schrijft de filosoof, dat in dit pamflet wel over filosofie wordt gesproken, maar niet over de échte problemen in de wereld: oorlog, geweld, honger, ziekte, ecologie. Wie kan het niet met hem eens zijn?
Natuurlijk: Feyerabend ging over de schreef, en niet zo zuinig ook, maar ik denk dat hij het extreme van zijn denken en doen inzag en uiteindelijk probeerde te beteugelen door in poëzie, kunst en ook religie te zoeken naar waarheid. Naar wat het extreme, het extremisme uitbant. Naar wat ons kan behoeden voor heersen, overheersen, voor macht en destructie.
Feyerabend is het die de negatieve spiegel uiteindelijk ten goede omkeerde. Dat is wat ik tijdens de cursus over hem meen te hebben geleerd: het kwade ten goede keren.
1) De hoofddenkers die Heumakers behandelt, zijn de contraverlichtingsdenkers Maurice Barrès, Edouard Drumont, Georges Sorel, Ernst Jünger, Carl Schmitt, Maurice Blanchot, E.M. Cioran, Renaud Camus en Jean Raspail.
Op het eerste gezicht hebben ze niets met elkaar te maken: het klappen voor onze zorgverleners tijdens de eerste coronagolf en de schuldbelijdenis van de Protestantse Kerk Nederland (PKN) voor de houding van de kerken voor, tijdens en direct na de Tweede Wereldoorlog, maar bij nader inzien valt er een wrang verband te ontdekken.
Applaus
A.F.Th. van der Heijden heeft in zijn roman Mooi doodliggen (uitg. Querido, 2018) een essay-achtig hoofdstuk opgenomen over het fenomeen ‘klappen’ (hoofdstuk XL). ‘Mensen’, schrijft hij, ‘zijn verzot op applaudisseren, en ze klappen liever voor een ander dan zelf de ovatie in ontvangst te nemen. Ze zijn nu eenmaal geboren met twee handen, en zolang ze niet aan parkinson lijden, passen die als schelphelften op elkaar’. Het voelt goed, klappen: ‘actief deel te hebben aan dat machtige applaus! die dankbare ovatie! dat collectieve, luidruchtige totaalcompliment!’ Tot zover over het applaus.
Schuldbelijdenis
De PKN heeft op de zondag aan de vooravond van de Kristallnacht (9 op 10 november 1938), bij monde van scriba René de Reuver in de Rav Aron Schuster synagoge in Amsterdam een verklaring, een schuldbelijdenis uitgesproken. Hierin wordt gesteld, dat de kerk voor, tijdens en direct na de Tweede Wereldoorlog tekort heeft geschoten. Dat voelt voor sommigen goed, voor anderen – met name kinderen van verzetsmensen – op voorhand niet, hoewel rabbijn ir. Ies Vorst tijdens zijn indrukwekkende toespraak een naam uitsprak, die voor mij voelde als stond hij voor velen: die van ds. Bos uit Rijsbergen.
DNA En nu komt de overeenkomst. Van der Heijden spreekt op een gegeven moment over het DNA, waaraan Grigori, het hoofdpersonage in zijn roman, wat zou willen ‘versleutelen en het zo de wereld uit helpen’. Trudie van der Spek, woordvoerder van de werkgroep Vanuit Jeruzalem, heeft het in een ingezonden stuk in Trouw (31 oktober jl.) over het DNA van de kerk: over foute theologie die ‘in de 21ste eeuw het DNA van de kerk [is] gaan heten’. Wat heet: die anti-judaïstische theologie is nog steeds niet verdwenen, antisemitisme ook niet; René de Reuver sprak in dit verband over het zondigen tegenover God en de mensen, al zou een jood dat net andersom zeggen.
Te vaak hoor je het nog open en bloot vanaf de kansel of lees je het terug in een boek van een theoloog van wie je het op het eerste gezicht niet verwacht. Ik schrik er elke keer nog steeds van. Het was de reden voor een inmiddels overleden vriendin om destijds de kerk te verlaten, en dat kan ik begrijpen.
Woorden én daden
Met andere woorden: je kunt wel heel hard klappen voor het zorgpersoneel, – je kunt wel schuld belijden (het zijn géén excuses, zoals de historicus Wim Berkelaar tijdens een tv-uitzending van Jacobine op 2 meende), maar als je er niet naar handelt, is het hooguit een aanzet. Zolang het zorgpersoneel geen cent méér krijgt, in de maling wordt genomen door feestvierende mensen die alle coronaregels aan hun laars lappen, – zolang er zondags op de preekstoel, in boeken en artikelen nog steeds ideeën leven zoals over de jaloerse, wraakzuchtige God van Tenach en de liefdevolle God van de Evangeliën, alsof er twee zouden bestaan: een joodse en een Christelijke, dan gaat er iets fout.[1]
Aanzet
Het begin is er, en op het indrukwekkende moment van uitspreken van de schuldbelijdenis hadden zo’n 630 mensen ingeschakeld op de livestream door het Centraal Joods Overleg (CJO).
Het is een aanzet, waar het CJO bij monde van de voorzitter, Eddo Verdoner, blij mee is. ‘Het is een mooi en welkom gebaar van vriendschap’, aldus Verdoner, die vond dat de kerk een stap heeft gemaakt.
Een begin, een aanzet, en stap, want deze woorden moeten worden gevolgd door daden; dat is nu eenmaal een eenheid: dabar (woord én daad in het Hebreeuws). Woorden moeten gebeuren. Zo zit dat Bijbels gezien nu eenmaal in elkaar.
Een aanzet om, – zoals ds. Ad van Nieuwpoort in diezelfde uitzending op 7 november jl. van Jacobine op 2 terecht zei -, te helpen voorkomen dat het wéér gaat gebeuren. Dat kan alleen als de kerk, net als Grigori wilde, gaat sleutelen aan zijn DNA. Dat is de opdracht die er nu ligt.
De leader bij het interview dat Joël De Ceulaer had met de Franse cognitief wetenschapper Hugo Mercier (in: De Morgen, 23 februari 2020, zie foto) komt op mij vreemd over: ‘De meeste Duitsers’, citeert de krant Mercier, ‘hadden een afkeer van nazipropaganda’. Mijn haren gingen overeind staan: en van de daden die daaruit volgden dan? Hoe zit het daarmee?[1]
Ook in de tekst zelf stopt hij bij de geciteerde uitspraak, die zelfs de kop boven het interview werd. Dat is vreemd, voor een pragmaticus, waarvan Bert Keizer (in: Trouw, 10 juli j.l.) zo’n rake definitie gaf: ‘Zij willen het geloof in een waarheid onmiddellijk koppelen aan wat het uitmaakt in je handelen’. Het Angelsaksische pragmatisme heeft immers, door toedoen van onder anderen Bruno Latour, ook in Frankrijk wortel geschoten.
Ook op een andere plaats in het interview laat Mercier dit half na. Hij stelt dat, ‘als je wil weten waar het antisemitisme het felst was tijdens de jaren dertig, je moet kijken naar de regio’s waar in de veertiende eeuw de meeste pogroms plaatsvonden’.
Pragmatisme met terugwerkende kracht, zou je kunnen zeggen. Maar hoe verklaart hij dan dat in een land als Nederland, waar geen pogroms hebben plaatsgevonden, relatief veel joden zijn weggevoerd? Temeer daar hij niets moet hebben van het narratief ‘dat mensen gehoorzaam’ zijn.
Natuurlijk, er zitten ook rake observaties in dit interview. Bijvoorbeeld over het verschil ‘tussen intuïtief in iets geloven, en reflectief in iets geloven’. Het eerste heeft invloed op je gedrag, het tweede niet.
Een raak voorbeeld daarvan geeft Hasan Nuhanovic in zowel zijn boek Briefkaarten uit het graf als in zijn recente De tolk van Srebenica. Gebrek aan kennis, meent hij, leidt tot wat hij gevoelsmatige oordelen noemt en dien ten gevolge tot geen actie ondernemen. Dat geldt niet alleen voor de Verenigde Naties, maar ook voor Frankrijk, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, die Dutchbat in de kou lieten staan.
Niet dat niet tot actie overgaan, hoe kwalijk ook, uiteindelijk altijd verkeerd hoeft uit te pakken. De Belgisch-Rwandese politicoloog Olivia Rutazibwa geeft in een interview met Warda El-Kaddouri (in: De Groene Amsterdammer, 9 juli j.l.) een voorbeeld: ‘Tijdens de genocide in 1994 greep de internationale gemeenschap niet in, waardoor het land een sterk gevoel van zelfredzaamheid heeft ontwikkeld. Rwanda aanvaardt nog hulp, maar ze bepalen zelf de voorwaarden. Dat creëert een ander soort machtsdynamiek.’
Of, zoals de Zuid-Afrikaanse schrijver en wetenschapper Panashe Chigumadzi in een interview met Claire Gargard (in: Wordt vervolgd, juli/augustus 2020) zegt: ‘De primaire rol van het Westen zou moeten zijn om het gesprek over het verleden aan te gaan en herstelbetalingen te doen daarvoor. Zij besluit met: ‘Afrika is niet alleen de toekomst voor mij. Ze is het verleden, het heden én de toekomst.’
Als we zo de helft van het pragmatische verhaal van Hugo Mercier – althans in het aangehaalde interview – mogen aanvullen, dan weer richting verleden, dan weer in het heden, maar altijd met het oog op een hoopvolle toekomst (wat hebben we ervan geleerd?), dan is het goed; dan zijn het geen halve waarheden meer.
[1] Gerko Tempelman wees op dit interview in het kader van de cursus ‘Fake-nieuws en de feiten’ van HOVO Amsterdam (juni-juli 2020 via ZOOM).
Foto van Hugo Mercier afkomstig van diens website.
Tijdens een muziekmiddag in een verzorgingshuis besprak en draaide ik delen uit Schuberts Winterreise. Uit een opmerking dat het romantische aan de uitvoering hiervan door bariton Dietrich Fischer Dieskau typerend was voor de tijd na de Tweede Wereldoorlog, om de ellende te vergeten, ontstond een gesprek, waarin werd geconcludeerd dat dit één van de twee visies is die de achtergrond vormen voor de tijdgeest en ook de gecomponeerde muziek van na de oorlog; de andere is degene die volkomen wilde breken met die tijdgeest en een nieuw élan voorstond.
Door de coronacrisis én het feit dat ik het onderwerp toch te dicht op de huid van de ouder(re) bewoners vond zitten, heb ik het thema uiteindelijk niet voor een muziekmiddag maar hierbij als blog uitgewerkt.
Continuïteit
Ik wil eerst op die eerste lijn, die van de continuïteit ingaan, waarbij niet alleen in de stijl van componeren de draad van voor de oorlog weer wordt opgepakt, maar waarin ook wordt uitgegaan van het feit dat de ellende die de Tweede Wereldoorlog bracht, zoals het antisemitisme, nog steeds kan gebeuren.
Dat kon je eens op 4 mei horen, toen in het Concertgebouw een nieuwe passie werd uitgevoerd die dirigent-componist Iván Fischer had samengesteld, en die aansloot bij Bachs Matthäus Passion. Of, zoals hij in een aankondiging zei: ‘Wij willen het leed van Christus vertalen naar algemeen leed. Er was onvoorstelbaar veel leed tijdens de Tweede Wereldoorlog. Maar wij willen ook stilstaan bij het leed van de mensen in Syrië en het grove onrecht dat sommige landen of etnische groepen tot op de dag van vandaag ondervinden.’
En dat zou je op of rond 5 mei kunnen horen, althans als het aan Marius Flothuis, een inmiddels overleden artistiek leider van het (inmiddels Koninklijk) Concertgebouworkest zou hebben gelegen, die in een artikel in De Gids van 1954 schreef dat het ‘logisch zou zijn geweest als men Beethovens Fidelio – een werk waarin op verheven en aangrijpende wijze alles is samengevat, dat wij zelf in de jaren 1940-1945 doorstonden – telkenjare in de Meidagen op het repertoire had genomen!’
Het is goed te weten, dat de trompet in de Fidelio een grote rol speelt, de trompet die voor de gevangen als een signaal geldt, als die van het Laatste Oordeel, maar ook – voor de filosoof Ernst Bloch – doorgaat als het teken van hoop.
Deze dubbele symboliek is tijdloos. Ik zal twee Nederlandse voorbeelden noemen.
Twee Nederlandse componisten Het eerste voorbeeld is het beroemde Musique pour l’esprit en deuil (Muziek voor de rouwende geest) van Rudolf Escher uit 1943. Hierin klinkt net als in het tweede stuk een mars én een Spaans flamenco-thema in de trompet, te midden van de mars. Aan het eind van dit stuk klinkt de trompet wéér, als teken van ongebroken kracht gelijk bij Beethoven.
Het tweede voorbeeld is een werk van een andere Nederlandse componist, Tera de Marez Oyens: Litany of the Victims of War uit 1985, een anti-oorlogs manifest waarin je zowel de processie van gevangen hoort, zoals je die in Fidelio van Beethoven op het toneel ziet, en waarin op het eind ook hoop wordt verklankt gelijk bij Escher.
Marius Flothuis
Ik noemde al de naam van Marius Flothuis, die ook als componist werkzaam was. In zijn werk treffen we dezelfde continuïteit aan als waarover hij zich in het artikel in De Gids uitte. Als voorbeeld noem ik zijn Sonata da camera opus 42 voor fluit en harp uit 1951. Flothuis heeft hier zelf de volgende toelichting bij geschreven: ‘De Sonata bestaat uit vier delen, waarvan de tempo-opeenvolging doet denken aan die van de 18e eeuwse kerksonate: langzaam, snel, langzaam, snel. Tussen het eerste en het tweede deel is geen onderbreking. Ik koos de benaming Sonata da camera omdat de delen voornamelijk op dans-metra gebaseerd zijn: sarabande in I, afwisselend polka en wals in II, habanera in III. Het vierde deel is een licht rondo, waarvan het ritme aan de contradans van het einde der achttiende eeuw doet denken. Dit zijn slechts enkele uiterlijke kenmerken; melodiek en harmoniek van het stuk hebben uiteraard niets met de achttiende eeuw te maken.’
Nieuw élan Tegenover die continuïteit in de muziek, tegenover de speelmuziek van bijvoorbeeld Flothuis’ Sonata da camera, staat de jonge garde die met deze stijl niets te maken wilde hebben. Die jonge garde bestond uit de compositieleerlingen van Kees van Baaren aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag, zoals Peter Schat, Louis Andriessen en Reinbert de Leeuw. Op maandagochtend analyseerden ze daar onder leiding van Van Baaren composities van modernisten als Pierre Boulez en Karlheinz Stockhausen. Niet omdat het bon ton was, maar omdat ze wilden breken met de vooroorlogse stijl.
Het heet dat Louis Andriessen niet voor orkest maar voor ‘groot ensemble’ componeert, maar vergeet ondanks die Notenkrakersactie (1969, zie foto) niet, dat in 1964 door het Concertgebouworkest een werk van hem werd uitgevoerd onder leiding van Bernard Haitink en met de sopraan Liesbeth Lugt: Nocturnen, een stuk dat ik een keer tijdens een bijeenkomst van het muziekclubje draaide toen we de hele familie Andriessen langs gingen. Wie het archief van het KCO raadpleegt, zal zien dat dit zo door is gegaan, met als een van de laatste stukken Louis Andriessens Mysteriën, dat na de première in 2013 al vijf keer op de lessenaars stond, een uitzondering voor veel hedendaagse muziek. Het kan verkeren …. Flothuis zal het goed hebben gedaan, dat is een ding dat zeker is. De breuken zijn misschien een brug geworden.
Het Scapino Ballet kwam op 11 juni jl. met een paginagrote advertentie in de landelijke dagbladen met de oproep: ‘Behoud Scapino Ballet!’ De Raad voor Cultuur heeft de minister van OCW immers geadviseerd Scapino niet langer rijkssubsidie toe te kennen. ‘Dit advies’, staat in de advertentie, ‘is onbegrijpelijk en moet van tafel’.
Ook theater Frascati in Amsterdam zit in hetzelfde schuitje. Geen grote advertentie, maar een statement van artistiek directeur Mark Timmer op de website. De boodschap is duidelijk.
Ik ben eens in mijn geheugen gaan graven, welke Shakespeare-opvoeringen ik er in verschillende zalen heb gezien; ik beperk me daartoe, omdat er zo een samenhang ontstaat en deze blog geen oeverloze opsomming wordt.
1.
Het begint in mei 2007, toen ik de voorstelling De negen heksten van Macbeth zag. Een muziektheatervoorstelling op basis van Shakespeare’s Macbeth uiteraard, gezien vanuit het perspectief van de heksen. Er waren allemaal bekende namen aan de voorstelling verbonden: Teo Joling (concept en bewerking), Janine Bogt (dramaturgie en bewerking), Sean Berg en Guus Janssen (muziek), Porgy Franssen en Dirk Groeneveld (regie). En dan heb ik het nog niet eens over de spelers! Dagblad Trouw deed in die tijd nog niet aan sterren, maar Arend Evenhuis schreef er een groot stuk over. Over het Schots dat het echtpaar Macbeth sprak en het verschil tussen twee werelden duidelijk maakte: die van de mens en die van het occulte. Een vondst, vond ik toen. Er zouden er meerdere volgen. Zomaar in een klein theater in Amsterdam.
2.
Drie jaar later zie ik in Frascati een opvoering van Rosencrantz and Guildenstern are dead van schrijver Tom Stoppard, die in 1966 na de première ervan beroemd werd, gespeeld door ’t Barre Land. De betreurde recensent Loek Zonneveld wijdde er in de Groene Amsterdammer maar liefst een recensie in twee delen aan. Hij eindigde ermee, dat hij de toneelspelers bij wijze van spreken wel zou willen omarmen. Dat gold ook voor mij. En overigens ook de décormakers … Zomaar in een klein theater in Amsterdam.
3.
We schuiven een jaar verder op, en komen uit bij de voorstelling Bye Bye door Dood Paard, ook niet niks. Kuno Bakker en Gilles Biesheuvel speelden een, wat het Parool noemde, ‘kwajongensachtige bewerking van Shakespeare’s Othello die aan het eind bijzonder geraffineerd blijkt’. De Marokkaans-Nederlandse acteur Chaib Massaoudi opent de voorstelling, met een verhaal in het Arabisch of Berbers (daar geeft de recensent van het Parool geen uitsluitsel over), zoals in De negen heksen van Macbeth ook Schots werd gesproken. Een combinatie, aldus de criticus, ‘van spelerslol en intelligentie’ die ‘onmogelijk is te weerstaan’. Zomaar in een klein theater in Amsterdam.
4.
Twee jaar verder, december 2012. Jan Decorte c.s. speelt de voorstelling Shylock. Is Othello problematisch vanwege ‘de Moor’ (een Berber werd het bij Dood Paard), Shylock is dat vanwege vermeend antisemitisme. Ik denk, dat Frascati met deze twee opvoeringen dergelijke insteken ter discussie wil stellen, en dat is goed. Zomaar in een klein theater in Amsterdam.
5.
Drie jaar later: het stuk der stukken, Hamlet, als afstudeervoorstelling die me nog levendig voor de geest staat: wát een theatertalent hebben we in Nederland, en wat fijn dat de studenten, na hun opvoeringen in Theater de Paardenkathedraal in Utrecht, de kans kregen in de hoofdstad te laten zien wat ze in huis hebben. Zomaar in een klein theater in Amsterdam.
6.
We schrijven ondertussen 2016, en pal na elkaar zag ik Lady Macbeth uit het district Minsk in het kader van het Nederlands Theater Festival, dat Mark Timmer in zijn statement ook noemt, gevolgd door Mevrouw Macbeth door Maatschappij Discordia in het kader van de serie ‘Weiblicher Akt’. Ik was met een goede kennis, en we konden van laatstgenoemde opvoering helaas geen chocola maken. Dat kan gebeuren, en kon ook heel goed aan ons hebben gelegen, want de recensies die we lazen waren niet negatief.
7.
2017: weer twee voorstellingen pal na elkaar: Troilus en Cressida en Twelfth Night, of, Zie zelf maar. De eerste werd gespeeld door studenten van de Theatervooropleiding Amsterdam, de tweede door De Theatergroep. Ik blogde over de eerste voorstelling, die indruk op mij maakte, op de site van ‘Literair Nederland’ (zie link hieronder).
8.
Februari 2018, nogmaals Othello door Het Nationale Toneel in een regie van Daria Bukvić. Toe maar! Een spraakmakende voorstelling, maar dat niet alleen: ook één die je bij blijft, met een zwarte acteur (Werner Kolf) in de hoofdrol. Ook hier schreef ik over, nu op deze blog (zie link onderaan).
9.
Verleden jaar tenslotte: Complete Works. Table top Shakespeare, gespeeld door zes acteurs van Forced Entertainment. Telkens één acteur aan een tafel, die in ongeveer drie kwartier een compleet toneelstuk solo speelt. ‘Eenvoudiger kan het niet! Grandioos!’ tweette ik.
Ik had er spijt van niet alle voorstellingen te hebben gezien, een klein festival. Zomaar in een klein theater in Amsterdam.
Alles bij elkaar opgeteld over de afgelopen jaren, langer dan de afgelopen vierjarige kunstenplanperiode, komt er alleen al op grond van opvoeringen van of naar Shakespeare een constante naar voren die tegemoetkomt aan de criteria van de Raad voor Cultuur: diversiteit (man-vrouw, wit-zwart enz.), spraakmakend, vernieuwend door jonge, talentvolle studenten én oude rotten in het vak die het klappen van de zweep kennen. En – misschien belangrijker – een eigen stem te midden van het grote toneelaanbod in de hoofdstad. Wie hier z’n huiswerk niet heeft gedaan, laat ik in het midden, maar het móet over, want: ‘Behoud Frascati!’ Niet zomaar een klein theater in Amsterdam!