Eind december 2020 deed ik via Zoom mee met een leesclub van Thijs Kleinpaste over Vaders en zonen van Toergenjev. Reden te meer om Kleinpastes studie Tegenover Dostojevski (uitg. Prometheus, 2019) te lezen.
Mijn hart sprong op, toen ik ontdekte, dat de visie van Vissarion Belinski, Ivan Toergenjev en Alexander Herzen op Shakespeares drama Hamlet een rode draad in dit boek vormen. Sterker nog: dat je de respectievelijke visie van genoemde Russische auteurs zou kunnen lezen als een Hegeliaanse these– antithese – synthese.
Belinski
Eerst Belinski, de these. ‘De Hamlet die Belinski (…) opvoert, is een mens die zijn wilszwakte uiteindelijk overwint en zich [realiseert], dat hij geen andere keus heeft dan de opdracht te vervullen die hem nu eenmaal is opgedragen’, aldus Kleinpaste (p. 32). Dat wil zeggen: zijn oom te doden, die zijn vader heeft vermoord.
De manier waarop Kleinpaste Belinski’s Hamlet beschrijft, voert mij terug naar een discussie die ik eens met een oud-collega voerde. Zij was afgestudeerd op de receptie van de Russische componist Dimitri Sjostakovitsj in de Nederlandse pers. Sjostakovitsj was volgens haar ‘een Hamlet’, dat wil zeggen een twijfelaar. Ik hou het liever op een lezing van diens werk à la Belinski’s ‘afrekening met politieke en morele on- en afzijdigheid’ (Kleinpaste, p. 34), zoals in de manier waarop de componist antisemitisme hekelde: in zijn Tweede pianotrio (1944), zijn Achtste strijkkwartet (1960) en Dertiende symfonie, Babi Yar (1962). Beiden hebben, om met Kleinpaste te spreken, in ieder geval de doorgang naar verzet geopend.
Toergenjev
De antithese wordt gevormd door de lezing Hamlet en Don Quichot, die Toergenjev in 1860 uitsprak. Toergenjev blijft van mening, dat Hamlet twijfelend ten onder gaat. ‘Hamlet bevraagt en betwijfelt voortdurend alles’, schrijft Kleinpaste, ‘en is daarom nooit in staat tot actie’ (p. 116). Het is een persoonlijke twijfel, van iemand die ‘feilloos in staat [is] om kwaad te herkennen, (…) maar die daarbij niet vanzelfsprekend ook een duidelijke koers voor handelen’ voor ogen heeft (p. 121). Een twijfelaar die met andere woorden niet in staat is om ‘de juiste morele en politieke keuze’ te maken.
Herzen
De aanzet tot Toergenjevs lezing gaat volgens Kleinpaste terug tot de jaren waarin hij samen met Herzen in Parijs verbleef. Ze zullen toen ongetwijfeld over Hamlet hebben gesproken. In Herzens Van de andere oever bereikt de auteur de synthese tussen twijfelen en keuzes maken, tussen daadloosheid en daden. Je zou ook kunnen zeggen: tussen nadenken en doen, waarbij het denken met het doen niet is verdwenen maar leidt tot een juiste morele en politieke keuze.
Herzen laat Shakespeares drama volgens Kleinpaste voor wat het is door erop te wijzen, ‘dat ook de geschiedenis waar Hamlet deel van uitmaakt niet met hem eindigt, maar simpelweg een volgend hoofdstuk krijgt. (…) Herzen verlegt zijn blik, weg van Hamlet. Elk einde schept ook ruimte voor een nieuw begin’ (p. 126).
Terwijl ik dit schrijf, zie ik Bruno-Paul De Roeck (1930-2012) voor me, de Vlaamse ex-priester, schilder en schrijver. Het was tijdens de conferentie ‘Janken naar de maan: over binnenwereldse transcendentie’ bij de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW) in Leusden (2003). Hij hief op een gegeven moment zijn handen ten hemel en vroeg zich af, wat je nu aan de Hegeliaanse synthese hebt: telkens een trapje hoger? En dan? Dan kun je weer opnieuw beginnen. En waar kom je dan uit? Ook Belinski schudde Hegel uiteindelijk van zich af, maar ik denk dan toch stiekem: ja, – telkens een trapje hoger, draait het daar eigenlijk niet om in het leven?
In ieder geval heeft Thijs Kleinpaste me, hoe je het ook wendt of keert, met zijn boek een paar stapjes verder gebracht. En nu ga ik Toergenjevs lezing zélf lezen (uitgeverij Scriptio, 2008).
Van hoofd tot hart : 48 Mussar-lessen om je leven te transformeren / Alan Morinis ; vertaald [uit het Engels] door Henri Jules Vogel. – [Amsterdam] : Mastix Press, [2020]. – 265 pagina’s ; 24 cm. -Vertaling van: With heart in mind : Mussar teachings to transform your life. – Boston : Shambhala Publications, 2014. – Met literatuuropgave. ISBN 978-94-921102-4-4
Morinis ging op zoek naar een leidraad voor het leven binnen het joodse denken. Hij vond dit in Mussar (ethiek, moraal), een traditie van toepasbare wijsheid, die is ontstaan in het negentiende-eeuwse Litouwen. Morinis, van origine antropoloog, publiceerde eerder Het heilige in het alledaagse (2014). In dit nieuwe boek neemt hij Pirkei Avot (Spreuken der Vaderen), een deel van de Misjnah (mondelinge leer) tot uitgangspunt. In 48 lessen en oefeningen probeert Morinis op het spoor te komen van nieuwe spirituele ideeën en daarnaar te leren leven. De thema’s betreffen allemaal dingen die ons ten goede kunnen veranderen, zoals: blijdschap, vriendschap en feedback. De primaire doelgroep zijn joodse lezers, maar ook een in het joodse denken geïnteresseerd publiek kan in dit boek veel vinden dat niet alleen op Pirke Avot maar ook op de Torah (Hebreeuwse Bijbel) is geïnspireerd. Wat aan de titel ontbreekt, is ‘Handelen’, dat binnen Mussar zo’n grote rol inneemt. Dit kan de lezer op het verkeerde been zetten. Wat soms stoort, is een wat elitaire toon. Het boek bevat een aantal eindnoten.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
‘Wat is transcendentie? Waarom moeten we wat we niet kunnen uitleggen – liefde, hoop – toch koesteren? Jaspers kan inzichten bieden om er een eigen oordeel over te ontwikkelen.’
Zo staat het in de cursusaankondiging van HOVO Amsterdam: een cursus die binnenkort start over de psychiater Karl Jaspers, die vooral bekend werd als filosoof. Er is een cursusboek: Sporen van transcendentie van Jozef Waanders. De samenvatting daarvan luidt: ‘De Duitse filosoof Karl Jaspers (1883-1969) heeft als weinig anderen de crises van het moderne denken en bestaan verwoord en geduid. Daarbij stelt hij heel nadrukkelijk de vraag wat de filosofie – in het bijzonder de metafysica – in de moderniteit nog kan betekenen. Hij staat sceptisch tegenover de mogelijkheid van iedere (systematische) kennis en wijst voortdurend op de onoplosbare gespletenheid van het moderne leven. Maar tegelijkertijd laat hij zien hoe zich juist in die begrenzing en gebrokenheid óók de mogelijkheid van authentiek mens-zijn en transcendentie openbaart.’
Alles bij elkaar genoeg om me direct voor deze cursus via Zoom aan te melden. En ter voorbereiding vast een ander boek dan dat van Waanders te gaan lezen. Met als opgave om na afloop van de cursus te bekijken of ik op grond van het boek dat ik las, de cursus door Petra Bolhuis én het boek van Waanders in staat ben om een eigen oordeel te ontwikkelen.
Ik begon met het boek Filosofie van de onbekende God. Een kritische schets van het denken van Karl Jaspers van de hand van J.M. Spier. Hieronder geef ik weer, wat ik daaruit heb opgestoken. Voor lezers van deze blog die misschien, net als ik, nog niet zoveel van Jaspers weten wellicht ook interessant.
Ouverture Een zin die mij aansprak, is: ‘Aan de ene kant wil filosofie bij hem geen wetenschap en geen gesloten systeem zijn. Want de waarheid is niet, doch zij wordt (…). Anderzijds wil zijn existentie-filosofie geen irrationalisme zijn, geen tegen-redelijke beweging’ (p. 8). Mooi, zorgvuldig geformuleerd, want wat ik nu al door heb, is dat Jaspers geen existentialist was, maar een existentie-filosoof, en dat is wat anders.
Het rijtje van filosofen waarvoor Jaspers een voorkeur heeft, en het rijtje van filosofen in wiens voetsporen hij wilde denken, zijn ook al veelbelovend. Enerzijds zijn dat Plotinus, Boëthius, Cusanus en Kant, en anderzijds Plato, Plotinus, Spinoza en Kant.
En dan heb ik het nog niet eens over de dialectische beweging die Spier in zijn werk herkent. Ik meen daar een zekere verwantschap met Karl Barth in te herkennen, hoewel die volgens Spier kritisch tegenover Jaspers denken stond. Niet alleen in de dialectiek, maar ook door een omschrijving als het ‘terugkeren tot de “grond”, nl. de transcendente, onbekende God’ (p. 14), ‘de grond van het Zijn’ (p. 16).
Met name het woordje ‘grond’ doet mij denken aan diens Tambacher Rede, maar ook aan Spinoza zoals Herman De Dijn hem in een recent boek (De andere Spinoza) beschrijft: de grond ‘als Natura Naturans, “onder” alle dingen’ (p. 200), hoewel De Dijn dat met Jean Wahl ’trans-des-cendentie noemt. De Dijn schrijft in in zijn recente boek niet dat ‘aan zijn God wellicht toch een vreemde soort transcendentie toegekend moet worden’ (p. 11), hoezeer ook altijd de nadruk valt op diens immanente denken? Jaspers heeft het over de transcendentie die verschijnt in de immanentie (p. 33 Spier). We zullen het zien; het is complex, zoals De Dijn terecht concludeert.
Immanentie en transcendentie Spier gaat in het vijfde hoofdstuk van zijn boek dieper in op de verhouding tussen wat hij noemt ‘de wijzen van het omvattende’, immanentie (bewustzijn, geest) en transcendentie (existentie en rede) bij Jaspers. Spier heeft het in dit verband over ‘het dualisme van Jaspers’ conceptie (…), die niet op een diepere eenheid teruggaat’ (p. 27), Dit is dan in tegenspraak met eerdere uitingen over de dialectiek van Jaspers, die hij denk ik eerder bedoelt en die wel degelijk een diepere eenheid, een grond kent zoals wij zagen. En het is ook in tegenspraak met latere uitlatingen, waarin hij stelt dat beide niet tegenover elkaar staan, alsof er tweeërlei zijnde is (p. 43) en dat de dialectiek ‘geen tegenstellingen overbrugt, noch gevaarlijke spanningen opheft, doch die laat voor wat ze zijn’ (p. 73). Het is alsof ik mijn oud-wijkpredikant ds. Eddy Reefhuis hoor, die mij wees op Barths Tambacher Rede en die vond dat ik maar mooi bij het dialectische denken moest blijven.
Chiffre
Het omvattende staat voor ‘het zijn zelf, god en wereld’ (p. 32). De wereld is het ‘radikaal-andere tegenover de Transcendentie’ (p. 35), de ‘verborgen God (…) [die] boven en buiten de wereld staat’ (p. 39). In de wereld zou niets anders van Hem zijn dan het chiffre, het codeschrift of symbool ‘waarin god spreekt of verschijnt’ (p. 95). Jaspers ontkent, dat je g/God kunt kennen. Niet door het chiffre, dat ‘wordt vernomen, niet begrepen of gekend’ (p. 96) en ook niet door Zijn Woord, dat hij hier helemaal niet noemt, of ombuigt in ‘de ervaring van deze wereld als spraak van god’ (p. 47) waarnaar men eenvoudig moet luisteren.
Overigens is niet alleen het zinnelijk-waarnemen in de wereld, maar ook de gedachte zelf die een chiffre kan worden. Bijvoorbeeld in ‘ontvouwingen bij dichters en filosofen’ (p. 97). ‘Chiffre wordt alles, als ik erbij vertoef, getroffen door een lichtstraal uit de grond van het Zijn’ (p. 98). Daar hebben we de grond weer! Maar dat kan wel zo zijn, Spier benadrukt telkens weer, dat ‘alles hoogstens gelijkenis en heenwijzing is. Nooit bereik ik god zelf’ (p. 98). Het chiffre benadrukt ‘de tegenwoordigheid én afwezigheid van de Godheid’ (id.). Het gaat niet om het kennen van g/God, ‘maar om de zelfverwerkelijking van de mens’ (p. 99).
Wijsgerig geloof Wat ook hand in hand gaan, zijn ‘het geloof en de rede als uitingen van de existentie’ (p. 45). Het filosofisch geloof, wel te verstaan, dat ‘nooit kan stollen tot dogma of confessie’ (id.). Daarin kun je de dialectiek van these en antithese niet loslaten, want dan verval je in ‘eenlijnige gedachtengangen’ (p. 51) in plaats van het rusteloos zoeken naar de waarheid. ‘Waarheid voor de geest is overtuiging in ideeën, terwijl waarheid voor de existentie geloof is’, schrijft Spier elders (p. 66). Waarheid en liefde zijn de bron van vrijheid. Die vrijheid doet ons onvoorwaardelijk handelen bij iets nieuws uitkomen.
Je kunt niet ontkennen dat Jaspers daarin een kernboodschap van het Christendom heeft gegrepen. Hij schreef zelf, dat hij zich ervan bewust is ‘te leven in samenhang met het Bijbelse denken, daarin geboren te zijn en te ademen’. Hij houdt zich ‘voor een protestant (…) en heeft de gelukkige protestantse vrijheid zelf – zonder middelaar – in onmiddellijke relatie tot de Transcendentie, volgens de leidraad van de Bijbel en met Kant’ (p. 104). Al ziet Spier dit anders: ‘Zonneklaar blijkt dat juist datgene, wat het christendom tot christelijke religie maakt, bij hem niet alleen afwezig is, maar dat hij daarentegen een verbeten strijd voert’ (p. 107). Jaspers treft de drie-eenheid volgens Spier ‘in het hart’ (p. 107), daarmee omzeilend dat er veel gelovige niet-trinitariërs bestaan.
Sterker is misschien het feit, dat Jaspers de goddelijke openbaring verwerpt. Dit is volgens hem ‘een mythisch begrip, dat is beeldspraak met een bovenzinnelijke betekenis. Wie – volgens hem – aan de openbaringsidee haar mythisch karakter ontneemt en de openbaring opvat in de zin van empirische realiteit, die vervalt tot materialisme’ (p. 111). Hiermee ontzielt volgens Spier ‘deze denker de christelijke religie’ (id.). Sterker nog, volgens hem komt hij ‘plotseling aandragen met een platvloerse rationalistische kritiek op de mysteriën van het christendom’ (p. 112).
Beoordeling Spier stelt, dat ‘de betekenis van het wijsgerig-bezig-zijn zó hoog is gespannen, dat het schijnt, alsof de functie, die de filosofie in het bestaan van de eigenlijke mens vervult, een religieus karakter draagt’ (p. 135). Ten aanzien van de verhouding tussen beide, filosofie en religie, schrijft Spier dat ‘ons leven gedragen moet worden door een diepere ordening, anders gaat het in versplintering verloren. Doch mét een ordening heeft het een zin’ (p. 137), een zinsnede die mij doet denken aan het bekende lied van Willem Barnard waarin sprake is van ‘zin en samenhang’ (Lied 225 uit het Liedboek voor de Kerken). ‘Filosoferen is tegelijk leren leven en kunnen sterven. Dan is het bestaan zinvol’ (p. 138). Onder dit gezichtspunt is filosofie geseculariseerde religie. Oftewel: ‘De filosofie kan niet geven wat de religie aan de mensen geeft. Daarom laat ze ruimte voor de religie’ (p. 139). ‘Twee wegen naar het ware geluk’, om de ondertitel van het hiervoor genoemde boek van Herman De Dijn over Spinoza aan te halen.
Spier besluit zijn boek met ‘Wat anderen zeggen’ (Barth, Van Riessen, Zuidema, Severijn, Jonker, Van Peursen en Beerling). Dat laat ik hier voor wat het is; het gaat me er straks om, wat Waanders in zijn boek en Bolhuis in haar HOVO-cursus over Jaspers te zeggen hebben en uiteindelijk hoe ik Jaspers’ werk weeg. Dan heb ik pas wat geleerd.
De leader bij het interview dat Joël De Ceulaer had met de Franse cognitief wetenschapper Hugo Mercier (in: De Morgen, 23 februari 2020, zie foto) komt op mij vreemd over: ‘De meeste Duitsers’, citeert de krant Mercier, ‘hadden een afkeer van nazipropaganda’. Mijn haren gingen overeind staan: en van de daden die daaruit volgden dan? Hoe zit het daarmee?[1]
Ook in de tekst zelf stopt hij bij de geciteerde uitspraak, die zelfs de kop boven het interview werd. Dat is vreemd, voor een pragmaticus, waarvan Bert Keizer (in: Trouw, 10 juli j.l.) zo’n rake definitie gaf: ‘Zij willen het geloof in een waarheid onmiddellijk koppelen aan wat het uitmaakt in je handelen’. Het Angelsaksische pragmatisme heeft immers, door toedoen van onder anderen Bruno Latour, ook in Frankrijk wortel geschoten.
Ook op een andere plaats in het interview laat Mercier dit half na. Hij stelt dat, ‘als je wil weten waar het antisemitisme het felst was tijdens de jaren dertig, je moet kijken naar de regio’s waar in de veertiende eeuw de meeste pogroms plaatsvonden’.
Pragmatisme met terugwerkende kracht, zou je kunnen zeggen. Maar hoe verklaart hij dan dat in een land als Nederland, waar geen pogroms hebben plaatsgevonden, relatief veel joden zijn weggevoerd? Temeer daar hij niets moet hebben van het narratief ‘dat mensen gehoorzaam’ zijn.
Natuurlijk, er zitten ook rake observaties in dit interview. Bijvoorbeeld over het verschil ‘tussen intuïtief in iets geloven, en reflectief in iets geloven’. Het eerste heeft invloed op je gedrag, het tweede niet.
Een raak voorbeeld daarvan geeft Hasan Nuhanovic in zowel zijn boek Briefkaarten uit het graf als in zijn recente De tolk van Srebenica. Gebrek aan kennis, meent hij, leidt tot wat hij gevoelsmatige oordelen noemt en dien ten gevolge tot geen actie ondernemen. Dat geldt niet alleen voor de Verenigde Naties, maar ook voor Frankrijk, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, die Dutchbat in de kou lieten staan.
Niet dat niet tot actie overgaan, hoe kwalijk ook, uiteindelijk altijd verkeerd hoeft uit te pakken. De Belgisch-Rwandese politicoloog Olivia Rutazibwa geeft in een interview met Warda El-Kaddouri (in: De Groene Amsterdammer, 9 juli j.l.) een voorbeeld: ‘Tijdens de genocide in 1994 greep de internationale gemeenschap niet in, waardoor het land een sterk gevoel van zelfredzaamheid heeft ontwikkeld. Rwanda aanvaardt nog hulp, maar ze bepalen zelf de voorwaarden. Dat creëert een ander soort machtsdynamiek.’
Of, zoals de Zuid-Afrikaanse schrijver en wetenschapper Panashe Chigumadzi in een interview met Claire Gargard (in: Wordt vervolgd, juli/augustus 2020) zegt: ‘De primaire rol van het Westen zou moeten zijn om het gesprek over het verleden aan te gaan en herstelbetalingen te doen daarvoor. Zij besluit met: ‘Afrika is niet alleen de toekomst voor mij. Ze is het verleden, het heden én de toekomst.’
Als we zo de helft van het pragmatische verhaal van Hugo Mercier – althans in het aangehaalde interview – mogen aanvullen, dan weer richting verleden, dan weer in het heden, maar altijd met het oog op een hoopvolle toekomst (wat hebben we ervan geleerd?), dan is het goed; dan zijn het geen halve waarheden meer.
[1] Gerko Tempelman wees op dit interview in het kader van de cursus ‘Fake-nieuws en de feiten’ van HOVO Amsterdam (juni-juli 2020 via ZOOM).
Foto van Hugo Mercier afkomstig van diens website.
Praktische aanvulling op de eerder verschenen, succesvolle inleiding op de stoïcijnse filosofie van de hand van Massimo Pigliucci: Hoe word je een stoïcijn? (2017). Of liever: hoe word ik een evenwichtiger mens, hoe leid ik een zinvol en gelukkig leven met behulp van de stoïcijnse filosofie? Echt stoïcijn worden is niet de bedoeling. Pigliucci is hoogleraar biologie en filosofie in New York; de medeauteur Gregory Lopez is een geestverwant, oprichter van The Stoic Fellowship. De wekelijkse oefeningen zijn ingedeeld binnen drie aandachtsgebieden: streven, handelen en instemmen alsmede – heel zinnig – conform de tweedeling wat wel en wat niet in onze macht ligt. In elk deel zitten vragenlijsten om de vorderingen bij te kunnen houden: één aan het begin en één aan het eind van de week, met ruimte voor het invullen van de antwoorden. De probleemsituaties die het uitgangspunt vormen, worden gevolgd door een klassieke tekst van een Grieks filosoof als Epictetus, inclusief toelichting. Een helder boek voor niet-filosofisch geschoolde lezers, dat uitstekend past binnen de grote aandacht voor levenskunst en psychologie. Met eindnoten en een lijst van Engelstalige bronnen.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Onszelf voorbij : kijken naar wat we liever niet zien / Lisa Doeland, Naomi Jacobs en Elize de Mul. – Amsterdam : Uitgeverij De Arbeiderspers, [2018]. – 203 pagina’s ; 20 cm. – Met literatuuropgave. ISBN 978-90-295-0677-9
Drie jonge vrouwelijke promovendi filosofie ‘onderzoeken of het mogelijk is om een
intiemere relatie op te bouwen met de ambiguïteit, monsterlijkheid en chaos in de wereld – en in onszelf.’ De eerste, Naomi Jacobs, zoekt het in het toelaten van
onzekerheid die ruimte laat voor zowel hoop als handelen, voor het onbekende als alternatief voor de schijnzekerheden van optimisme en pessimisme. De tweede auteur, Elize de Mul, gaat na wat de effecten zijn van bijvoorbeeld selfies op sociale media. Zijn die een uiting van narcisme of toch van iets anders? Bijvoorbeeld van het tegenovergestelde van de onzekerheid die Jacobs bepleit: ‘een vorm van troost en zekerheid dat we onszelf zullen overleven.’ De derde en laatste schrijfster, Lisa Doeland, vestigt de aandacht op tragedies die nu plaatsvinden, zoals de vervuiling van de Aarde en de oceanen en – ook hier – onze ‘steeds hardnekkiger zoektocht naar […] zekerheid’, die paradoxale vormen aanneemt. Voor lezers die inzicht en een perspectief willen krijgen op hedendaagse problematiek. Drie helder geschreven,
relevante essays over hedendaagse problematiek die een welkome aanvulling vormen
op meer historisch georiënteerde literatuur.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Op 19 maart 2016 hield Paul Juffermans (foto rechts), die ik altijd graag mag horen spreken, een lezing voor de Vereniging Het Spinozahuis ‘over de vermenging en scheiding van theologie en politiek’ in Spinoza’s Theologisch-Politiek Traktaat (TTP). Tijdens de a.s. studieweek van de Vereniging, 23 t/m 27 juli in Barchem, staat het onderwerp eveneens op de rol. Ook in zijn proefschrift (in een handelseditie in 2003 uitgegeven door Damon) had hij al een onderzoek gedaan ‘naar de verschillende betekenissen van religie in het oeuvre van Spinoza’.
Nu kwam, als nummer 112 van de Mededelingen vanwege het Spinozahuis, Juffermans’ studie over ‘Spinoza’s dubbele deconstructie in het Theologisch-Politiek Traktaat’ uit. Veel zal de lezer daarvan inmiddels bekend voor komen, maar voor wie dat niet geldt, hier een bespreking.
Juffermans geeft in zijn inleiding aan, dat de TTP uit twee delen bestaat: een theologisch en een politiek deel. In het eerste deel gaat het over de scheiding tussen filosofie en theologie, in het tweede over wat Juffermans noemt de ‘deconstructie van de kerk als een zelfstandig politieke macht van de staat’.
In het eerste deel gebruikt Spinoza filosofische en theologische begrippen door elkaar, waarbij het volgens Juffermans diens bedoeling is ‘de betekenis van theologische termen’ te ontmantelen. Het gaat immers om ‘twee waarheidsdomeinen, die van de rede aan de ene kant en die van de openbaring en het geloof aan de andere kant’. Daaruit volgt ‘de deconstructie van de kerk als zelfstandige politieke macht’.
Juffermans onderkent een paradox in deze scheiding. Hij wijst daarbij op ‘voor de rede ontoegankelijke attributen uit het portret van God’. Hij doelt daarbij op de voorstelling van God als bijvoorbeeld barmhartig en rechtvaardig, voorbeelden die hij verderop noemt. Spinoza erkent wat de filosofie betreft alleen de rede, en voor de theologie vroomheid. Dat laatste houdt moreel handelen in, waarmee Spinoza in feite – voeg ik toe – aansluit op het joodse denken en het Hebreeuwse woord dabar dat zowel woord als daad betekent.
Juffermans stuit hierbij op een paradox, die – vul ik ook hier aan – overigens al in de Bijbel voor komt bij bijvoorbeeld het begrippenpaar chèsed ve emet (genade en waarheid), respectievelijk een theologisch en een filosofisch begrip in de betekenis die Spinoza er in zijn sensus verus (authentieke betekenis) aan zou hechten, hetgeen hij in een brief aan Willem van Blijenbergh ‘twee verschillende taalspelen’ noemt: ‘narratieve taal en die van definities, begrippen, bewijzen en redeneringen’.
Daarom kan de theologie niet dienen als grondslag voor het ontwikkelen van politieke filosofie. Laat staan dat de kerk een zelfstandige politieke macht kan vormen, een staat binnen een staat.
Juffermans komt tot wat hij noemt ‘Enkele conclusies’. Hij stelt dat ‘Spinoza (…) de “waarheid” van de godsdienst’ situeert ‘op het morele vlak’ en dat ‘men hier de betekenis van de term (…) zou moeten omschrijven als morele waarachtigheid’. Om echter in de volgende conclusie te stellen dat ‘door de deconstructie van de theologie als domein van waarheid en haar herleiding tot een praxis van vroomheid’ de grondslag van een theologische twist als tussen remonstranten en contraremonstranten in Spinoza’s tijd wordt ontnomen.
Wanneer Juffermans stelt dat Spinoza door de scheiding van kerk en staat in twee zelfstandige domeinen, ‘zich bij uitstek een modern filosoof toont’, zou ik graag dóór willen denken: de kerk is dan weliswaar geen staat binnen de staat, en valt wanneer bepaalde rituelen in strijd komen met de wet terecht onder het staatsgezag, maar al in de tijd van Spinoza waren er predikanten die zich verzetten tegen de slavernij en heden ten dage als Vluchtelingenkerk, als opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers, is het een groot goed wanneer de kerk zich tegen het wanbeleid van de staat kan keren. God zij dank, zou ik zeggen.
Met alle respect voor ‘het behoud van al die verworvenheden en vrijheden, aan het ontstaan waarvan zij [Spinoza en andere tolerantiedenkers uit de tijd van de Verlichting] een belangrijke bijdrage hebben geleverd, aldus Juffermans, denkend aan de vrijheid van godsdienst en meningsuiting: het zou toch leuk zijn als Ruben Endedijk en Michiel Zonneveld ook wat het laatste aspect betreft in de huid van Spinoza kropen en hem daarover interviewden, zoals zij dat onlangs deden met betrekking tot de klimaatverandering (in: Filosofie Magazine, juni 2018, p. 12-13). Ik ben benieuwd wat daar dan uit zou komen.
De Duitse filosofe en historica Bettina Stangneth schreef een spraakmakend boek waarin ze helder en soms zelfs lichtvoetig drie begrippen uitlegt: ‘het radicale kwaad’ (Kant), ‘banaliteit van het kwaad’ (Hannah Arendt) en het ‘academisch kwaad’:
respectievelijk willens en wetens, gedachteloos, of het zicht op wetenschap en moraal ontnemend kwaad bedrijven. Stangneth promoveerde op Kant en schreef eerder een gezaghebbend boek over Eichmann in Argentinië (2012). Het doel van dit boek is, licht te werpen op de wereld en op onszelf als vrije mensen die kunnen kiezen. De mens moet vanuit de rede ernaar streven een moreel karakter te ontwikkelen om van
daaruit te kunnen handelen. Met name de eerste twee onderdelen komen het beste uit de verf. Vergelijkbare titel, waarin Susan Neiman probeert het kwaad te begrijpen: Het kwaad denken (2004), deels ook op grond van Kant en Arendt.
Cop, NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Elke maand belicht Filosofie Magazine één grote filosoof wiens leven en werk van grote invloed zijn geweest. Deze maand is dat Hannah Arendt. De redactie van Filosofie Magazine selecteerde de belangrijkste boeken. Haar drie in het Nederlands vertaalde werken (Denken, Oordelen en Willen) besprak ik alle drie voor NBD Biblion (zie elders op deze blog). Voor de Open Universiteit Nederland schreef ik in 2013 een werkstuk over haar. De inleiding neem ik hieronder als blog over.
Het belangrijkste boek van Hannah Arendt is The human condition (De menselijke conditie, 1958). Oorspronkelijk had zij het Amor Mundi willen noemen, liefde voor de wereld. In dit boek werkt Arendt haar ideeën uit over een actief leven (vita activa) in de publieke sfeer. Dit leven plaatst zij tegenover de vita contemplativa, het beschouwende leven dat in de westerse filosofie vanaf Plato de boventoon voert. “Haar liefde voor de wereld was bijna een moreel appèl”, zegt de filosofe Susan Neiman in een televisie-interview, “om er op één of andere manier aan bij te dragen dat hij niet ontspoort, anders verraden we de volgende generatie.”[1]
Arendt onderscheidt in The human condition drie menselijke activiteiten: arbeid, werk en handelen. Het eerste behelst het leven an sich, het biologische proces van de wieg tot het graf alsmede de eerste levensbehoeften, en – volgens de uitleg van Heinz Paetzold (Universiteit van Kassel) – uiteindelijk de plaats van de mens in de consumptiemaatschappij.[2] Een maatschappij die onder kritiek wordt gesteld. Werken slaat op de wereld der dingen, producten van kunst en cultuur, en handelen voltrekt zich tussen mensen en is de conditie voor iedere vorm van politiek samenleven – woorden en daden ineen.
Wat hier ontbreekt, is dus het denken, de bron van alle waarheid die men meende te vinden in het Idee of “het transcendente Woord Gods.”[3] Denken maakte Arendt tot onderwerp van wat zij ooit “een soort tweede deel van De menselijke conditie” noemde: Thinking (Denken, 1971).[4] Dit denken “relateert ons aan de wereldse zaken in het heden zoals we daarmee geconfronteerd worden, en produceert via de verbeelding voorstellingen of ‘nabeschouwingen’ waar de andere geestvermogens mee kunnen werken.”[5]
Alle drie de geestesvermogens (denken, willen en oordelen) vallen niet los van elkaar te zien en zijn net als arbeid, werk en handelen op elkaar betrokken. Zonder dat het één ten dienste staat van het ander. Elke vorm van instrumentaliteit is vreemd aan het denken van Arendt. “Zij gaat er namelijk van uit dat het instrumentele handelen alles van zijn intrinsieke waardigheid berooft; het vernietigt elke permanente betekenis en leidt tot een ‘ontwaarding van alle waarden’; het ondermijnt aldus de objectiviteit, de duurzaamheid en de stabiliteit van de woonvorm, die [ze] wereld noemt.”[6]
Bovenstaande gedachtegang en het aansluitende citaat leiden regelrecht naar de uitspraak uit De crisis in de cultuur die mij aanzette tot het onderzoek:
Kathedralen werden gebouwd ad maiorem gloriam Dei (tot meerdere glorie van God); hoewel ze als bouwwerken zeker de noden van een gemeenschap dienden, kunnen deze behoeften hun verfijnde schoonheid nooit verklaren – ze konden evenzeer door een banaal bouwsel gediend worden. Hun schoonheid transcendeerde alle behoeften en maakte deze kathedralen door de eeuwen heen duurzaam. Maar terwijl de schoonheid, zowel de schoonheid van een kathedraal als deze van om het even welk seculier gebouw, noden en functies transcendeert, nooit overschrijdt zij de wereld, al is de inhoud van het werk toevallig religieus.[7]
[1] Susan Neiman in: Ikonhuis. De Nieuwe Wereld. Talkshow met Colet van der Ven (3 mei 2015). [2] Heinz Paetzold, ‘Arendt en Kant. Politieke filosofie in cultuurfilosofisch kader’ in: Hannah Arendt. Vita activa versus vita contemplativa. Antoon Van den Braembussche en Maurice Weyembergh (red.) (Budel 2002) 64. [3] Elisabeth Young-Bruehl, Het belang van Hannah Arendt (Amsterdam 2007) 84. [4] Idem, 161. [5] Idem, 185-186. [6] Antoon Van den Braembussche, ‘De totalitaire verleiding. Hannah Arendt en de stilte van Heidegger’ in: Antoon Van den Braembussche en Maurice Weyembergh (red.) Hannah Arendt. Vita activa versus vita contemplativa (Budel 2002) 94. [7] Arendt 1995, 49-50. Interessant is dat Arendt het hier ook over noden heeft. Ook dan gaat het om het overschrijden van dingen die ons overkomen. Daardoor kon transcendentie een sterke kracht ter overleving zijn in de concentratie- en vernietigingskampen, waar kunst voor sommige gevangenen troost bij uitstek was. Zie: Nico Rost, Goethe in Dachau. Literatuur en werkelijkheid. Dagboek 1944-1945 (De Bilt, 2015).
Amor mundi : hoe komen we tot een betekenisvolle relatie met de ander? / Peter Venmans. – Amsterdam en Antwerpen, Atlas Contact, 2016. – 240 pagina’s ; 20,5 cm ISBN 9789045030364
De titel van deze uitgave is ontleend aan het concept dat Hannah Arendt in een boek had willen uitwerken, maar dat nooit is verschenen. De filosoof Peter Venmans stelt dat dit thema, liefde voor de wereld, niets aan actualiteit heeft ingeboet. Het boek bestaat uit tien essays: het ontbreken van amor mundi vanaf de christelijke middeleeuwen tot aan het neoliberalisme, het zoeken naar individueel geluk tot wat amor mundi ons vandaag, via het denken van mensen als Camus en Sloterdijk, kan bieden. Venmans heeft drie eerdere publicaties op zijn naam staan, waarvan één over Hannah Arendt: De ontdekking van de wereld (2005). Het politieke element uit Arendts denken komt in dit boek echter niet of nauwelijks aan bod. Amor mundi is voor Venmans allereerst oordelen: je houding bepalen tegenover de wereld. Maar niet hoe je vandaar tot handelen komt. Dat kan als een gemis worden ervaren; het blijft zo bij de verkenning van het thema. Niet meer en niet minder.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.