Een leven in het bos als metafoor

Bambi. Iedereen kent de naam van het reebokje. Veel mensen zagen de Disneyfilm uit 1942, die nog steeds via streamingsdiensten valt te bekijken. Maar weinigen zullen weten dat het verhaal erachter (1923), dat oorspronkelijk als feuilleton in een Weense krant verscheen, is geschreven door de Oostenrijks-Hongaarse Felix Salten (1869-1945). Eigenlijk heette hij Siegmund Salzmann. Hij was hij theatercriticus, redacteur, schrijver, jager én dierenbeschermer.

Het verhaal is niet – zoals vaak wordt gedacht – als kinderverhaal bedoeld, al verscheen het ook als Gouden Boekje. Nu is er bij De Geus een herdruk (als Salamander klassieker) verschenen van de Rainbowuitgave (2017) in de soepel lopende Nederlandse vertaling van Jet Quadekker. Aangevuld met een voorwoord van Arnon Grunberg en een nawoord van de vertaalster. Geschikt voor mensen die de film maar niet het originele verhaal kennen. En voor lezers die geen van beide kennen en er nieuwsgierig naar zijn. Of voor mensen die zonder meer een boek willen lezen dat volgens Grunberg ‘uiteindelijk over eenzaamheid en de dood gaat’.

De vreugde over de hernieuwde kennismaking met het origineel wordt alleen wel een beetje (te?) ver doorgevoerd: ‘Salten (…) doet daarbij niet onder voor bijvoorbeeld Tolstoj in De dood van Ivan Iljits’, meent Grunberg. De novelle uit 1886 gaat over het stervensproces van gerechtsdienaar Iljitsj Golowin na een eenzaam leven. Thematiek die inderdaad overeenkomt met Bambi, maar verder lijkt Tolstoj toch een maatje groter.

Zien, voelen en ruiken
Laten we daarom Bambi van Salten zelf bekijken en op zijn eigen waarde schatten. Het gelijknamige reetje wordt diep in het struikgewas van het bos geboren en wil al jong van het gebaande pad afwijken. Hij schrikt van de eerste ‘moord’ die hij ziet: een bunzing die een muis vangt. Dat zou híj nooit doen! Net zomin als ruzie maken over eten, zoals twee Vlaamse gaaien. Nee, hij, Bambi zal genieten van ‘de hoge, wijde, blauwe hemel’, de gloed van de zon ‘en het weidse groen’. Zien, voelen en ruiken.

Maar zijn moeder is altijd op haar hoede. Op klaarlichte dag zullen ze bijvoorbeeld nooit naar het veld gaan. Dat is te gevaarlijk. De grote herten boezemen de reetjes ontzag in. Familie en toch ook weer niet. Van je familie, die grote herten, moet je het hebben! Een bosuil adviseert dat ze zich niet met dat volk moeten bemoeien. Moeder ree heeft het tot twee keer toe over ‘Dat … was … Hij!’; een vertegenwoordiger van de mensensoort, een jager, begrijpt de lezer. Al gaat het verhaal ‘dat Hij op een dag bij ons [de dieren, vS] zal komen en goed zal zijn als wij. Hij zal met ons spelen, het hele bos zal gelukkig zijn en we zullen vrede sluiten’.

De (volwassen) lezer begrijpt meer. Bijvoorbeeld over bladeren aan de bomen die op een gegeven moment doodgaan en naar beneden vallen. Vraagt het ene blad aan het andere: ‘”Wat is daar beneden?” Het eerste blad antwoordde: “Dat weet ik niet. De een zegt dit, de ander dat (…). Van degenen die beneden zijn is er nog nooit iemand teruggekomen”.’

Bambi beleeft de wisseling van de seizoenen. Een zware wintertijd breekt aan. Voedsel vinden wordt steeds moeilijker en Hij waart rond, de roep van de reeën imiterend. Tot overmaat van ramp sterft Bambi’s moeder. ‘Verdwijnt’ zegt Bambi eufemistisch. Bambi geeft op dat moment niets meer om de ontluikende natuur.

Horen, zien en ruiken
Die natuurbeschrijvingen zijn prachtig, bijvoorbeeld over het ontwaken van de vogels. Zo, dat je het hoort en ziet: ‘De vinken sloegen en ook de roodborstjes en puttertjes lieten zich horen. Met veel vleugelgeklapper vlogen de duiven van de ene plek naar de andere. De fazanten gaven een luide schreeuw (…). De zon was opgekomen (…). Het veld fonkelde van de dauw, rook naar gras, naar bloemen en natte aarde’. Horen, zien en ruiken.

Ook de angst voor een groot hert wordt invoelbaar beschreven: ‘Niet ver van hen’ [de kudde] ‘was er geritsel. Ze stonden meteen stil en tuurden naar die kant. Daar schreed langzaam een enorm hert door de bosjes op de open plek af. In de kleurloze schemering leek hij op een reusachtige grijze schaduw.’

Toen het boek uitkwam was de ontvangst redelijk koel. Disney kwam in 1942 met zijn film, die een groot succes werd en het originele verhaal overschaduwde. Vond de Weense uitgever nog dat Salten de ziel van het Duitse woud had opgeroepen, Disney toonde een beeld van een lieflijker natuur.

Metafoor voor het interbellum
Toch is het niet moeilijk om Bambi als een metafoor te lezen voor wat er in het interbellum tussen de Eerste- en Tweede Wereldoorlog in de Europese politiek gebeurde.
Het bos staat voor nationalisme, zoals dat vanaf de vroeg-romantiek in Duitstalige kunstuitingen het geval is. Het veld (of de wei, in andere vertalingen) voor het beloofde land en de reeën zou je als vervolgden kunnen zien, ten prooi aan de pogroms die plaatsvonden.  ‘Uiteindelijk gaat  boek over eenzaamheid en de dood’, schrijft Grunberg terecht. En niet primair over liefde, zoals de Disneyfilm ons wil doen geloven: ‘Liefde is als de zon’ klinkt het meermalen in de film. Het is een mooie boodschap, maar wel wat ver van het originele verhaal verwijderd.

Deze recensie verscheen eerder op Literair Nederland en wordt hier herplaatst n.a.v. de film die momenteel in de bioscopen draait.
Trailer: https://www.youtube.com/watch?v=fiKfvJ4d0oA 

 

Bambi
Felix Salten
Een leven in het bos
Vertaald door Jet Quadekker. Met een voorwoord van Arnon Grunberg, nawoord Jet Quadekker
Verschenen bij De Geus
ISBN 9789044549188
200 pagina’s
Prijs: € 15,00

Meeslepend en om stil van te worden

Wanneer je als bezoeker de ronde langs alle werken van Meredith Monk in de Amsterdamse Oude Kerk hebt gemaakt, kom je bij het gastenboek dat uitnodigend open ligt. Je leest wat er zoal in is geschreven, variërend van lovend tot zeer lovend aan de ene kant en negatief tot wel erg negatief aan de andere kant. ‘Schaamteloos’, merkt iemand op, deze moderne kunst in een kerk waar mensen liggen begraven.

Nu is het een beetje goedkoop om als tegenreactie te wijzen op oude schilderijen van bijvoorbeeld Emanuel de Witte waarin verschillende hondjes door de kerk rennen, mannen al keuvelend rondlopen, in de banken zitten of – al pratend – met hun arm op de leuning ervan overhellen naar hun gesprekspartner. Je kunt je ook beperken tot de inhoud en vorm van het werk van Meredith Monk zelf. Dat gaan we hier doen. Maar eerst iets over de kunstenares zelf.

Meredith Monk
Monk (1942) is een veelzijdige, Amerikaanse kunstenaar. Afgelopen Holland Festival (HF) werd er nog een werk van haar, Indra’s Net, uitgevoerd in de Amsterdamse Gashouder. Een deel ervan wordt nu in de tentoonstelling gepresenteerd: Rotation Shrine. ‘Een samenspel van muziek, beweging en architectuur, dat hemelse, aardse en menselijke dimensies uitdrukt in geluid, video en performance’, stelt het Holland Festival op zijn website over Indra’s Net:

Daarmee omschrijft het HF het werk van Monk raak. Want ze is componist van aan minimal music herinnerend werk, performer, regisseur, zanger, filmmaker en danser/choreograaf in één. Alle disciplines combineert ze tot een Gesamtkunstwerk. Zo ook in deze eerste Europese overzichtstentoonstelling die in samenwerking met de Hartwig Art Foundation vorm wordt gegeven.

Hemel, aarde, mensen en engelen
Het gaat nu vooral om die trits woorden: hemelse, aardse en menselijke dimensies. Het een valt niet los te maken van het ander. Dat blijkt meteen al bij binnenkomst in de Oude Kerk. Je oog wordt getrokken door wat je een trap of een piramide zou kunnen noemen, die reikt vanaf de zerken tot in de lucht. Op elke trede liggen alledaagse, in was gedoopte voorwerpen als zijn het relikwieën. Je zou het spiritueel kunnen noemen, maar ook een Calling, een roep die uitnodigt om over die gestolde voorwerpen na te denken.

Je ziet een doosje eieren, verwijzend naar het begin van het leven of naar Pasen. Je ziet slippers, losgezongen van de grond. Twee kerstboompjes en een blokfluit die hun oorspronkelijke functie hebben verloren. Net als de analoge telefoon helemaal in top. Zoiets als de bellende engel aan de zuidkant van de Sint Jan in Den Bosch. Je mag er je eigen associaties op los laten. Sterker nog: je mag zelf ook een voorwerp inbrengen dat aan de installatie wordt toegevoegd en zo meebouwen aan collectieve herinneringen.

Vruchtbaarheid, geboorte, leven en dood
Hemel, aarde, mensen en engelen, maar ook: vruchtbaarheid, geboorte, leven en dood, constructie en deconstructie zoals in de Volcano Songs Shrine. Het zijn geluidsopnames die je hoort en een film die je ziet. Met bloemen, dieren en organismen. Het levert een spanning op tussen leven en dood, zoals de natuur zelf ook is. De muziek in Juice sterft niet voor niets weg, maar blijft op een of andere manier toch in je hoofd hangen. En dan die rode schoenen, die je in de kubus waarin dit werk wordt getoond op de grond ziet liggen. Rood als bloed, rood als de liefde. Je ziet ze als je tussen de boomstammen door kijkt naar de achterwand. En je ruikt het hout. Zo speelt de tentoonstelling in op alle zintuigen.

Je zou het een meditatie kunnen noemen waar je doorheen loopt en die je omgeeft. Een meditatie van ‘alledaagse archeologie’, zoals het begeleidende boekje over Offering Shrine schrijft. Alledaagse voorwerpen, zoals op de piramide aan het begin, die zijn gestold en wie weet, net als permafrost (bevroren grond) later weer tot leven komen. Constructief en deconstructief.

‘Complete kunst’ staat er ook in dat boekje. Compleet als het leven, inclusief de dood. Als een cirkel die af is, gelijk Silver Lake with Dolmen Music in het hoogkoor: zes stoelen staan in een ovaalvorm binnen een cirkel van stenen. Net als Songs of Ascension Shrine, waarin op drie schermen musici en dansers een cirkelvormige trap (in Ann Hamiltons Oliver Ranch Tower in Geyserville, Californië) afdalen en bestijgen. ‘Hemelse, aardse en menselijke dimensies’ uitgedrukt in ‘geluid, video en performance’. Meeslepend en om stil van te worden.

Deze recensie verscheen 13 december 2023 op de website 8weekly.nl (eindredactie Frank Kremer). Wordt hier met toestemming overgenomen. De tentoonstelling Calling duurt nog tot en met 14 april 2024. Foto bovenaan: Ascension Shrine (2003). Foto: Aad Hoogedoorn.

 

‘Het gaat juist om het dichtbij zijn’

Op woensdag 11 oktober jl. vond in de aula van begraafplaats Zorgvlied in Amsterdam een plechtigheid plaats voorafgaand aan de begrafenis van Henk Lensink (1939-2023). Een uur daarvan heb ik via de webcast van Zorgvlied gevolgd. Aan het woord kwamen toen Henks broer, kinderen en kleinkinderen.
Henk Lensink werd zo vooral geschetst als vader en opa, en slechts indirect als de theoloog en predikant die hij ook was. In de laatste hoedanigheid heb ik hem gekend, vooral toen wij een poosje gelijktijdig lid waren van de leerhuiscommissie van het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie (LATE) en de vergaderingen daarvan bijwoonden.

Wat mij vooral is bijgebleven, is zijn belangstelling voor vertaalproblemen vanuit de Septuagint. Hij kon voorafgaand aan een vergadering daar enthousiast en met luide stem over vertellen. De laatste keer dat ik hem zag was bij de afscheidsdienst van ds. Hans Hoekert (op 10 mei van dit jaar) in De Thomas aan de Zuidas. Lensink zat voor me en ik hoorde dat hij moeilijk sprak. Hij draaide zich naar mij om en zijn brede lach sprak boekdelen. Gesproken hebben we elkaar verder niet.

Steeds dichterbij
Wat mij vooral raakte in de toespraken tijdens zijn afscheidsdienst, was een opmerking van één van zijn kinderen. Na een ingreep aan zijn stembanden en het steeds dover worden, kwam hij steeds dichterbij. Lief en zacht. Ik geloofde het meteen en moest aan twee dingen denken: aan een vakantie die ik doorbracht met mijn broze vader. Het moet in 1996 zijn geweest en we zaten in een hotel. Aan weerszijden van de gang hadden we elk een kamer met een terrasje. Op een daarvan brachten we de meeste tijd door. Lezend. Ik las, herinner ik me nog goed, De tweeling van Tessa de Loo, dat diepe indruk maakte. Een enkele keer maakten we een uitstapje, maar het is vooral het zwijgzame nabije samenzijn dat me bij is gebleven. Lief en zacht.

Voorwoord, nawoord
Het tweede waar ik aan moest denken, is een gedeelte uit het gedicht ‘Voorwoord’ van Babs Gons, uit haar bundel Doe het toch maar (2021):

… stilte

van gebaren
van even iets niet zeggen
en even niets zeggen
van armen en ogen
en afstand en huid
en lucht en aarde
en botten
die meer zeggen
dan

een taal als een verzoek
een bede
een oproep tot
medemenselijkheid

Ik weet dat de context een andere is, van contact tussen mensen van een andere kleur, maar het gedicht drukt ook iets universeels uit. Immers:

Het gaat juist om het dichtbij zijn, dat weten alle dieren, hoef
ik jou niet te vertellen.

Dat schreef weer een andere dichter, Eva Meijer, in haar gedicht ‘Je noemt het een gesprek’ (in: Het witste woord, 2023). En als iemand een dierenliefhebber was, dan was het wel mijn vader. Van Henk Lensink weet ik dat niet. Ik weet überhaupt weinig van hem. Als ik zijn naam op internet opzoek, kom ik ook eigenlijk maar één boek van hem tegen: Dat ik den ploeg van uw woord mag besturen – bijdragen aan de uitleg van bijbelverhalen (2004). Ook in Bekirbénoe, de periodiek van de Kerkenraadcommissie Tenach en Evangelie vond ik slechts één bijdrage van zijn hand. Maar die lach – die zal me altijd bijblijven.
Zijn nagedachtenis zij tot zegen.

Vakantieblog (II) – Oslo

De Amerikaanse filosofe Martha Nussbaum heeft een nieuw boek geschreven: De kosmopolitische traditie (uitg. Querido). Ivana Ivkovic publiceerde er een recensie over in Filosofie Magazine (nr. 9/2022, p. 72-73).

Het interessante is, dat Nussbaums denken zich vaak laat combineren met de schone kunsten. Meestal is dat literatuur of muziek, waarvoor ze een grote (voor)liefde heeft, maar dit keer valt een link te leggen naar architectuur. Dat wil zeggen dat ik in deze blog daar een poging toe doe. Na een recent bezoek aan Oslo en na lezing van genoemde recensie van Ivkovic. De conclusie is dan, dat ik het zomaar een keer niet met Nussbaum eens ben.

Drie gebouwen op een rijtje
In Oslo staan aan de haven drie nieuwe gebouwen op een rijtje die – om met een muziekterm te spreken – een contrapuntisch geheel vormen [foto EvS]. Van links naar rechts zijn dat de Deichmanbibliotheek, het Opera- en ballethuis en het Munchmuseum. Het eerste, de centrale openbare bibliotheek van Oslo, is ontworpen door Lundhagen Architecten en Atelier Oslo (2020), het tweede door het Noorse architectenbureau Snøhetta (2007), en het derde door de Spaanse architect Juan Herreros (2021).

Alle drie hebben de gebouwen zeg maar de kosmopolitische trekken die de hedendaagse architectuur kenmerken, en toch zouden ze nergens anders kunnen staan dan juist op die plek, aan de haven van het Noorse Oslo. In Amsterdam zou de individualiteit van de gebouwen worden opgeheven ten gunste van het ensemble, zoals aan een gracht, op het Oosterdokseiland (ODE) of de Zuidas.

Alle drie bekeken
Het is in Oslo zoals de Deense kunstenaar Jeppe Hein eens in een interview zei: ‘Hoe meer we onszelf zijn en ons bewust zijn van onszelf en onze omgeving, hoe meer we ons kunnen openstellen voor de ander’ (in: Kunstschrift, dec. 2020/jan. 2021). Dát is wat er gebeurt in Oslo.
Laten we de drie gebouwen lezen als een westerse tekst, van links naar rechts. De Deichmanbibliotheek staat aan de overkant van de straat, zodat de ruimte tot de Opera groter lijkt dan die tussen de Opera en het Munchmuseum.

De bibliotheek is een grijs, strak gebouw met een 20 meter uitstekende bovenverdieping. De Opera daarentegen is wit en golft en beweegt als het water van de zee. Het Munchmuseum is zwart en heeft een knik in de gevel, als een beeldhouwwerk van Jan Groth (1946-2014), de grote Noorse beeldhouwer. Daarom is het goed, dat de strakke gebouwen ter weerszijden van de Opera staan.

Je hebt zulke omschrijvingen nodig om de gebouwen te kunnen karakteriseren, maar in wezen gaat het bij kosmopolitisme over wat mensen en in dit geval gebouwen met elkaar delen.

Kenmerkend voor de Noorse architectuur
In de literatuur wordt dan vaak gewezen op de natuurlijke materialen zoals hout die kenmerkend zijn voor de Noorse architectuur, maar ik denk dat de natuur ook doorwerkt in de vormgeving. De Deichmanbibliotheek is zó gestructureerd, dat de gevel het zonlicht opvangt en weerkaatst als in het water. Dit doet denken aan de spiegels van Rjukan, die wanneer de zon achter de bergen schuil gaat, het zonlicht vangen en weerkaatsen. Het Opera- en ballethuis doet denken aan ijsschotsen, waar je als passant gelijk een ijsbeer overheen kunt lopen. En het Munchmuseum tenslotte neigt het hoofd naar het machtige water.

Het zijn mooie beelden, die een tegenstelling vormen tot wat Nussbaum onder het kosmopolitische verstaat. Volgens haar – ik citeer Ivkovic – gaat ‘het kosmopolitische ideaal (…) hand in hand met een minachting voor dieren en natuur’. Daar willen ze in Oslo niets van weten. En gelijk hebben ze.

Kijken, lezen en luisteren (II)

Zo tegen het eind van het jaar is het weer tijd voor oudejaarslijstjes. Bij mij zijn dat jaarthema’s, een thema waar ik me een jaar lang extra in heb verdiept.
Vandaag deel twee van het jaarthema 2021: Indonesië.

6.
Tijdens het Holland Festival zag ik via een internetverbinding een opvoering van Ine Aya. Over vijanden aan de rand van de wereld, die komen om het volk en de bossen van Kalimantan te vernietigen. Het zijn de ‘krijgers van de horizon’.
Van een wijdvertakte boom, de hoge boom die tot aan de hemel reikte, is ook niets meer over. Hij is naar de rand van de wereld geworpen. De wereld heeft haar wijsheid verloren. Het dansen gebeurt aan de rand van het toneel, maar dan licht de hemel weer op. Een nieuwe dag. Er groeit een boom naast een oude bron. Dieren schuilen er en mensen vinden er rust.

7.
In 2020 overleed Winnie Willigen, de moeder van theatermaker Eric de Vroedt. Voor Het Nationaal Theater schreef en regisseerde hij een voorstelling over haar, De eeuw van mijn moeder. Deze voorstelling werd in drie delen op de televisie uitgezonden en maakte veel indruk.
In dezelfde tijd zond de NTR op 11 augustus in ‘Het uur van de wolf’ een documentaire over De Vroedt uit. Over een schrijver en regisseur die – zoals Lotte Goos, kostuummaakster zegt – ‘zijn moeder wilde reanimeren’, wat zo herkenbaar is. Pas als het doek is gevallen, moet hij echt afscheid van haar nemen.

8.
In dagblad Trouw stond op 2 november 2021 op één pagina het laatste gedeelte van een artikel ov er het depot van Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam, en een artikel over het Slavernijmuseum dat er moet komen.
De directie van Boijmans heeft het over de ‘achterkant’ van het museum tegenover de ‘esthetische kant’ van het museum zelf, dat zeker tot 2028 is gesloten. Het woord ‘achterkant’ tegenover ‘esthetische kant’ resoneren mee in het artikel over het Slavernijmuseum. Daarin zal het ook niet primair gaan over esthetiek, over schoonheid, maar over de achterkant van het getoonde, dat we lang niet hebben gezien of willen zien (zie in de vorige blog nummer 5, over het beeld van Lotta Blokker voor de kerk in Barneveld): ‘een onderbelicht deel van onze geschiedenis dat naar het nu moet worden gebracht om de bewustwording te vergroten’.

9.
En dan de tentoonstelling over Kirchner en Nolde in relatie tot nationalisme en kolonialisme in het Amsterdamse Stedelijk Museum.
Tegen het eind van deze expositie ging het over de portretten die Nolde maakte van mensen uit Papoea-Nieuw Guinea. Hij maakte er een expeditie naartoe in het kielzog van artsen die de rasseneigenschappen van de bevolking onderzochten. Terwijl zij dat deden en daarbij op verschillen in huidskleuren en haartypes letten, tekende Nolde. Op een tekstbordje in de tentoonstelling wordt gevraagd ‘hoe dit voor de geportretteerden was en hoe zij de kunstenaar zagen’. Dat is niet meer te achterhalen. Wat Nolde zocht, was de mens in harmonie met de natuur, zoals hij dat later als nationaalsocialist voort zou zetten. In een recensie van de tentoonstelling vraagt de recensent zich af: wat zou je op een ansichtkaart van zo’n afbeelding zetten? Weet ik het, na negen stukjes bewustwording?

10.
Nummer 10: een tentoonstelling in de Philipsvleugel van het Rijksmuseum (11 februari-6 juni 2022) over – zoals de website zegt – ‘het vurig najagen van een vrij Indonesië na een lange tijd van koloniale overheersing’. Hierin zal worden ingezoomd ‘op persoonlijke verhalen van mensen die het meemaakten in de jaren 1945-1949’ waardoor ‘duidelijk wordt dat deze geschiedenis vele gezichten en stemmen heeft’.
Onder de namen van mensen die meewerkten, treffen we onder meer die van Sadiah Boonstra aan, die we ook in de eerste van de twee blogs tegenkwamen. Hij is ook een van de auteurs van het boek Revolusi! Indonesië onafhankelijk dat het Rijksmuseum samen met Uitgeverij Atlas Contact uit zal brengen. Zo werkt dit thema volgend jaar door, al hoop ik (daarnaast) een ander jaarthema bij de kop te pakken.

Toegift
Ik ben nu, op de valreep van ’21 bezig in het boek Wissel op de toekomst, brieven die Soetan Sjahrir schreef aan zijn Hollandse geliefde Maria Duchâteau (Uitgeverij Van Oorschot), dat ik ter recensie aangeboden kreeg voor Literair Nederland. Toeval bestaat niet.

Kleine en grote mechanieken (II)

In de tweede en langste blog met de tekst van een lezing voor de Volksuniversiteit Amsterdam die, als de avond via Zoom door was gegaan, had uitgesproken, ga ik in op de vijf verhalen/hoofdstukken uit Claudels Een Duitse fantasie.

Ein Mann
Het eerste verhaal/hoofdstuk gaat over een leeftijdloze, gewonde soldaat die onder een den liggend ontwaakt uit een droom. Hij is gevlucht, dwars door verwoeste dorpen en steden; ‘het grote mechaniek was in elkaar gestort’ zegt hij met een reminiscentie aan de Franse filosoof Pascal dat het motto vormt voor Claudels verhalenbundel Kleine mechanieken. De door de regen inmiddels loodzware jas die hij aanheeft, heeft hij onderweg gevonden in een gebombardeerd huis. Onderweg, waar de beuken plaatsmaken voor sparren, waarboven zwermen kraaien vliegen, als waren het aswolken.
De soldaat denkt aan het kamp, waar zijn collega Viktor de gevangenen schillen toewierp als waren ze kippen of varkens. Viktor is – zoals altijd bij Claudel – een veelzeggende naam. Er klinkt ‘Victorie’ in door, maar ook Vic(tim). De ik-figuur is ook een victim, schuldig omdat hij gehoorzaamde? Of omdat hij niet ongehoorzaam was geweest? Hij stelde lijsten met namen op, bereidde de transporten voor.
Op het eind vindt de ik-figuur een ruimte waarin hij denkt te kunnen schuilen. Hij vindt de dood. Het kleine mechaniek rijmt op het grote: ‘We zijn kleine mechanieken, van slag gebracht door het oneindig grote of kleine’ (Pascal).

Seks und Linden
In het tweede verhaal/hoofdstuk is de ik-figuur een bijna negentigjarige, knorrige en nagenoeg dove man. Hij houdt van ‘die schöne Monat Mai’ (Schumann). Hij heeft een vrouw, een zoon en Anne, een thuishulp die drie keer per dag komt. De weinige dingen die hij nog kan, zijn ruiken en zich dingen herinneren; belangrijke thema’s in de boeken van Claudel.
Reuk is volgens de filosoof Immanuel Kant (zie afb.) zelfs even belangrijk als ratio. De man ruikt de lindebloesem. Het roept bij hem niet, zoals wellicht bij de lezer, een lied van Schubert in dit geval op, maar met name het Adagio uit de eenenzestigste symfonie van Joseph Haydn en ‘de bruinharige vrouw’ (de mythische Brunhilde?), waarmee hij als vijftienjarige op een avond in mei zijn eerste seksuele ervaring had. De muziek van Haydn is, zoals muziek bij uitstek, na geklonken te hebben weggestorven, een herinnering. De vrouw is – zoals veel personages bij Claudel – naamloos. Ook aan haar bewaart hij herinneringen. ‘Aan haar gekreun, aan de kreten die ze verbeet tussen haar lippen, aan haar ademhaling als van een klein dier’. En aan de naam die ze achter elkaar uitspreekt: Victor (in het origineel van dit verhaal Viktor)[i] en, even later, Viktor (ook in de Nederlandse vertaling).[ii]
Herinneringen staan bij Claudel voor de mogelijkheid om de donkerte door te komen, de donkerte van de nacht of de herfst van het leven. Zijn vader is in de nacht gebleven. Moeder en zoon eten elke avond aardappelsoep en zwart brood – net als geuren is eten bij Claudel een vorm van kennis en herinneringen. Al etend brengen ze zich letterlijk de Tweede Wereldoorlog te binnen, waar in de kampen immers aardappelsoep en zwart brood werd ‘geserveerd’. Het valt te vergelijken met de gedichten van Rimbaud die de ik-figuur in het verhaal ‘De ander’ in de bundel Kleine mechanieken te binnen leest, die zo deel van hem worden.
Zo’n zintuiglijke ervaring (ruiken van aardappelsoep of proeven van een appel) wordt zoals bekend een ‘Proust-effect’ genoemd. Hij was de eerste die zo’n effect beschreef, in zijn À la recherche du temps perdu. In de wetenschap wordt het later een ‘zintuiglijk herinneren’ genoemd. Met het noemen van de naam van Proust geef ik overigens tevens aan dat Claudel duidelijk in de traditie van de Franse literatuur (en zoals we zagen filosofie) staat. Hierop kom ik later nog een keer terug.

Irma Grese
In het derde verhaal/hoofdstuk zet Claudel het grote en het kleine kwaad naast elkaar en laat het aan de lezer over, of dit zinnig is. De auteur voert een burgemeester ten tonele, een vaak voorkomende figuur die alleen met zijn beroep en verder naamloos wordt opgevoerd. Zoals we ze kennen uit het rijtje ‘veldwachters en burgers, de burgemeester, dokter en pastoor’ uit het verhaal ‘Schooiers’ uit de bundel Kleine mechanieken. Dit gebruik is overigens ook kenmerkend voor het werk van de Zweedse schrijver August Strindberg, die in zijn Inferno personages opvoert die geen namen dragen, maar typeaanduidingen, zoals: De onbekende, De Dame en De moeder. Iets soortgelijks doet hij in Een droomspel – waaraan hij zelf de meeste waarde hechtte – waarin hij de officier, de advocaat en de dichter ten tonele voert. Voorts voert Claudel – om daarnaar terug te keren – een zeventienjarig meisje, Irma op dat – zoals wel meer meisjes van die leeftijd bij Claudel – niet zo bijster intelligent is. Irma krijgt via de burgemeester een baan in een bejaardenhuis, een sociale werkplek. Ze wordt haast beschreven als een groteske, een figuur die zo weggelopen lijkt uit de boeken van Dostojevski, maar ook in de Duitse literatuur voor komt als skurril (grotesk, ongrijpbaar): ‘Een groot stuk vlees dat iemand had neergelegd’. Enerzijds absurdistisch en anderzijds existentiële vragen oproepend.
De vader van de burgemeester heet Viktor. Hij ruikt naar ‘urine en warm dier’ en bewoont een nagenoeg lege kamer in het bejaardenhuis waar Irma werkt. Over zijn handen kronkelen ‘dikke blauwe aderen als aardwormen’, zoals Claudel de huid van Paule, een personage in zijn debuutroman Rivier van vergetelheid omschrijft en die worden gelezen als een ‘landkaart’. Een van de weinige dingen die Viktor nog heeft, is een portefeuille met een zwart-witfoto van een ‘groep glimlachende soldaten met aangelijnde honden en wagons op de achtergrond’. Irma moet Viktor voeren met het eten dat de kok, die het met haar aanlegt, had bereid, maar omdat hij zo moeizaam eet en zij vaak trek heeft, gooit ze veel weg en eet de rest zelf op. De man vermagert zienderogen en sterft. ‘Bloedarmoede. Ouderdom’.
Irma blijkt in verwachting, een gegeven dat in het verhaal ‘De koopman en de dief’ uit Kleine mechanieken staat voor een bijdrage ‘aan de wereld van het goede’.
In dit verhaal gaat het om de uitwerking van negatieve ervaringen die de oorzaak kunnen zijn van het kwaad door de volgende generatie, door Irma. Zij is niet-geschoold (letterlijk niet, maar ook niet emotioneel en empathisch).

Gnadentod
Het vierde deel van het boek is faction over de schilder Franz Marc (1880-1916). Claudel laat hem de granaataanslag die hem in 1916 het leven kostte als psychiatrisch patiënt overleven. In dit fantasieverhaal overlijdt hij in 1940. Viktoria Charles is expert bij een veiling van een veertigtal tekeningen van hem. Hierop staan voornamelijk dieren afgebeeld; inderdaad de kern van Marcs werk. Waarbij aangetekend dat niemand de tekeningen gezien heeft …
Gegevens over deze veiling in de pers worden afgewisseld met een dossier van het ‘geval Franz Moritz Wilhelm Marc’, psychiatrisch patiënt. Een Biergarten (in Marcs geboorteplaats München), die ook in het tweede verhaal al wordt beschreven, komt weer terug. Marc kroop er ‘als een soldaat in de aanval’ in 1923 over het gazon, waarna hij wordt opgenomen. Voorts is een interview opgenomen met Wilfried F. Schoeller, een bestaand auteur van het eveneens bestaande boek Franz Marc, een biografie.
Zoals de nazi’s alle herinneringen aan het verleden wilden uitwissen, zo wordt in deze brokken het verhaal van Marc zowel gedeconstrueerd als weer opgebouwd, of zoals in dit verhaal te lezen is: ‘Voor het regime was het altijd zaak de realiteit te deconstrueren zodra die niet meer uitkwam en schade zou kunnen berokkenen, om het vervolgens te vervangen door een realiteit die op hun bevel, en hunner glorie, tot stand was gebracht’. Op die manier werden ‘duizenden kiezelsteentjes, zandkorrels in het raderwerk van het geheugen en de werkelijkheid gestrooid’ – in de kleine en grote mechanieken.
Deze denkwijze doet sterk denken aan het Franse deconstructivisme, een filosofische stroming die in de jaren zestig van de vorige eeuw opkwam en waaraan de naam van de van origine Algerijns-joodse filosoof Jacques Derrida (1930-2004) is verbonden. En, – o toeval – Derrida schreef veertig boeken, zoals Marc in dit verhaal veertig tekeningen maakte.

Die Kleine
In het laatste verhaal/hoofdstuk staat een nog geen tienjarig meisje centraal. Haar familie, bestaande uit een vader, moeder, broertje en zijzelf werd door een soldaat die Viktor heet meegenomen naar een kuil, waarin allemaal ‘mannen- en vrouwenlichamen overal om haar heen, onbeweeglijk’ lagen. Zij en haar broertje overleven en worden door een boerin meegenomen. Alles is verwoest en gebutst, zoals haar hoofd, dat kaal, ‘rond en gedeukt’ is. Het verwoeste kerkgebouw staat symbool, zoals vaker in het werk van Claudel, voor de kerk die niets meer te zeggen heeft. Met uitzondering van een Madonna, van wie alleen het hoofd over is gebleven dat de kleine tot troost is.
Ze gaat vaak op stap, de kleine, en slikt modder met speeksel door, internaliseert (net als de appel) met andere woorden wat verwoest is, zoals de oorlog zelf ‘de meest onbeschaafde incarnatie van het lot is’. Ze werd zelf aan de ene kant een dier, terwijl ze aan de andere kant ‘urenlang in die dingen’ (dat wil zeggen het licht, de wind, de elementen) was en niet meer stonk.
Dit is een omschrijving (in de dingen) die doet denken aan de filosofie van Alain Badiou (zie foto), die ik ook in mijn boekje over de tien romans van Claudel aan de orde stel. Bij Badiou hangt het samen met het begrip ‘waarheid’, dat volgens de dichter/filosoof Roelof ten Napel in een recensie wordt omschreven als ‘unieke ontwikkelingen in de menselijke geschiedenis, geboren uit gebeurtenissen die wel in maar niet van de wereld zijn, die een uitzondering vormen op de wereld waaraan ze ontspruiten’. In dit geval aan de wereld van oorlog en geweld. Het is, zegt Ten Napel, ‘een kantelpunt’ (in: de Nederlandse Boekengids, aug./sept. 2021, p. 19). Het is overigens een omschrijving die – zoals wel vaker bij Badiou – is ontleend aan de Bijbel (I Joh. 2:12-17), en die wil zeggen dat we in een wereld leven die gebroken is, waar de kapot gevallen beelden in de kerk symbool voor staan.
Zo’n kantelpunt volgt verderop in het verhaal. Op een dag loopt de kleine naar de fabriek waaruit een ‘monsterlijk geluid ontsnapte (…) een jammerklacht’. Ze zag een verkoold lichaam liggen, net zo kapot als de beelden in de kerk. Ze praat tegen de man en vergeet zo haast de beelden van vroeger. Door haar blijft hij doorleven. Op deze manier, lijkt Claudel te zeggen, lopen goed en kwaad door elkaar: wat is goed, wat is kwaad? Waarbij ik bij één van de centrale thema’s in dit boek ben uitgekomen. Die komen in de derde blog naar aanleiding hiervan aan de orde.

 

[i] P. 51 Franstalige uitgave.
[ii] P. 43 in de Nederlandse vertaling.

Het Koninkrijk Gods

Bij uitgeverij Aspekt verscheen het boek De Grande Finale van Anton Wessels, over de Apocalyps in Tenach, Evangelie en Koran. Dit boek is gebaseerd, oftewel een uitwerking van een cursus die de theoloog Wessels in 2018 gaf voor het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie (LATE). Ik woonde deze cursus bij en heb er aantekeningen van gemaakt. De aantekeningen van één ochtend, 17 november 2018, de tweede over ‘Wie zeggen de joden, christenen en moslims dat ik ben?’, heb ik hieronder als blog uitgewerkt.

De eerste keer, op 3 november 2018, had Wessels het Evangelie van Marcus als uitgangspunt genomen; het is het enige evangelie dat de Koran ook als zodanig erkent. Eén van de bronnen die Wessels benoemde, is het boek Marcus als tegenevangelie van Egbert Rooze (uitg. Halewijn, 2012).
Twee weken later vervolgde Wessels zijn betoog met Marcus 8, dat begint met de notie van de Mensenzoon. Jezus is huiverig voor de titel ‘Messias’, want dat zou tegen Rome en Pilatus ingaan.[1] Mensen-zoon geeft een verhouding weer: die tussen mens en Zoon.

Deze notie dien je in de context van het Oudtestamentische boek Daniël te plaatsen, waar dit woord ook belangrijk is (Daniël 7:13). De Willibrordvertaling is in dit verband belangrijk. De Mensenzoon vertegenwoordigt de menselijke heerschappij ten opzichte van alle dieren die worden genoemd. De vier grote dieren zijn de vier koninkrijken die de aarde zullen beheersen (vs. 17).

Het Koninkrijk Gods is met kracht gekomen, lezen we in Marcus 9:1. Het zijn de zachte krachten die zullen winnen. Het is geen spektakelstuk. Maar wat dan wel?
Het Koninkrijk is gekomen met de dood van Jezus aan het kruis (verleden tijd!). Dat is een onthullend, openbarend moment en een appèl om Hem te volgen, het kruis op te nemen en anderen te redden.

Dit is een herverstaan, of een opnieuw verstaan van het Evangelie en de Koran. De komst van het Koninkrijk zet zich door op een niet-gewelddadige manier. Het proces gaat verder in de Koran, zoals Kronieken Koningen opnieuw probeert te lezen.
Het kernverhaal blijft echter Exodus, het op weg gaan naar een nieuwe aarde. Dan kunnen joden, christenen en moslims samen Pasen vieren.

Het zijn de teksten van Henriëtte Roland Holst (over de zachte krachten), het zijn liederen (van Mozes en Mirjam) en de poëzie van een Willem Barnard (‘Een mens te zijn op aarde’) die ons helpen de Schriften te verstaan: Tenach, Evangelie en Koran.

Anton Wessels: De Grande Finale
De Apocalyps in Tenach, Evangelie en Koran
Uitgerij Aspekt
ISBN 9789463388924
Prijs: € 35,–

 

Met dank aan Anne-Marie Visser die mij op deze uitgave attent maakte.

[1] Iets soortgelijks vertelde ds. Paula de Jong tijdens een Bijbelkring in de Nieuwendammerkerk te Amsterdam: zinsneden als ‘Zie, dat gij niemand iets zegt’ (Marcus 1:44) en: ‘En Hij gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet zouden openbaar maken’ (Marcus 3:12) hebben ook met onder andere angst voor de Romeinen te maken.

 

Op duizend poten van geluid

Zoals de film The ancient woods een gedicht is, zo is Sound een beeldend kunstwerk. Dat komt door de spiraal van Noam Ben-Jacov die om de musici, die een werk van Rocco Havelaar spelen, heen draait. Maar dat niet alleen; er zijn naast verschillen tussen de film en het kunstwerk méér overeenkomsten.

Eén van de verschillen ligt in het feit dat de film geen muziek, geen tekst of voice over nodig heeft. Het geluid wordt gevormd door dat van de dieren en een enkele houthakker. Havelaar heeft wel tekst nodig; hij zette het gedicht ‘Er is een doorwaadbare plaats in mij’ van Toon Tellegen op muziek (uit: Gedichten 1977-1999, p. 143). Voor sopraan, viool, cello, piano en accordeon.

Maar door de installatie die de van origine Isräelische, in Nederland wonende beeldend kunstenaar Noam Ben-Jacov erbij maakte, doet het geheel mij wonderbaarlijk genoeg ook, misschien zelfs wel eerder, denken aan het gedicht ‘Geen wind’ van Paul Rodenko. En dat is vreemd, want waar Tellegen het juist heeft over

en vraag de zon niet om iets glinsterends,
de wind niet om iets kabbelends

heeft Rodenko het juist over geen wind. Hoe zit dat?

Het kunstwerk van Ben-Jacov werpt schaduwen en licht over de vloer, over de musici. Schaduwen die dan weer verhullen en dan weer onthullen, als een gordijn op een schilderij uit de Gouden Eeuw dat opzij is geschoven en ons een inkijkje in een vertrek gunt:

Een ver gerucht komt langs het raam gekropen.
Geen wind.
Een smalle schaduw is verlengd.

Zo opent de muziek zich als het ware, zoals een Noors fjord zich bij een zwenking van een schip opeens kan openen:

De horizon gaat als een schuifdeur open.

Dan kantelt het zicht op de musici weer en rolt het geluid ongefilterd, als een golf op je toe, waardoor het geluid – net als in de film The ancient woods bijna tastbaar wordt:

Een beeld valt om.
Een houten vogel slaat.
Wie heeft geschreeuwd?
De kamer staat
op duizend poten van geluid.

De musici komen langzaam op ons toe,

Dan kraakt het middendoor.
Het licht is schraal.

Plots is het stil.

De muziek zwijgt. Schitterend zoals het een met het ander samenvalt. Noam Ben-Jacov is er een meester in om zoiets op te roepen.
Het is te hopen dat we volgend jaar, na de sabbatical van afgelopen jaar, weer mooie tentoonstellingen of uitvoeringen met zijn werk tegemoet mogen zien! Hou zijn (nieuwe) website in de gaten!

https://noamben-jacov.nl/installations/sound/

 

Een ademtocht

Op zijn tijd krijg ik van een oud-collega een gedicht toegestuurd; ik heb mij destijds ingeschreven voor zijn Gedicht van de week. De ene keer spreekt me zo’n gedicht, uit alle windstreken en tijdsgewrichten, meer aan dan de andere keer. Dat is, zou ik zeggen, logisch. Afgelopen week werd mijn aandacht mateloos getrokken door onderstaand gedicht:  

OP EEN GEGEVEN MOMENT

Op een gegeven moment

ademden alle mensen en alle dieren wereldwijd onafgesproken tegelijkertijd in,
en er bleek precies genoeg zuurstof te zijn voor iedereen.

De atmosfeer wist niet wat hem overkwam:
het luchtruim zoog zich vacuüm, het was overal windstil.
Vogels en vliegtuigen verzakten in de lucht en
overal ter wereld doofden de brandjes.

De wereld hield zijn adem in, wist zich geen raad met de stilte.

Dit was het begin van de eerste wereldvrede
die precies één ademtocht zou duren.

Toen ademde men uit.

De vuurtjes werden aangewakkerd, gekibbel hervat.
Niemand had iets gemerkt.

MAAIKE HANEVELD (geb. 1986, zie foto)

Om te beginnen alleen de titel al: een moment dat ons gegeven is, zoals eens ons de adem werd gegeven en ingeblazen. Een oud-cursist van mij had wat met ‘momenten’ waarop alles kantelt. Op de één of andere manier spaarde hij ze. Hoe weet ik niet, maar hij liet er zich een keer in die zin over uit. En ik kan me er iets bij voorstellen.

Neem nu dit moment, waarop alle levende wezens, mensen en dieren, allemaal tegelijk inademen. Ik moet denken aan de tsimtsoem, de samentrekking van God om ruimte te maken voor de mens. Hij hield als het ware even zijn adem in, zodat wij in of op kunnen ademen. En het wonder was daar: alle levende wezens ademden uit één mond, als uit één lichaam en ziedaar:  er bleek precies genoeg zuurstof te zijn voor allemaal!

Het was windstil, en alle brandjes ter wereld doofden. Zoals het windstil is bij een zonsverduistering, en op het moment van de schepping, toen Gods geest over de wateren zweefde. Die windstilte, toen de wereld zijn adem inhield, was de aankondiging van de eerste wereldvrede. Maar het mocht maar een moment duren: precies die ene ademtocht.

Toen ademde iedereen weer uit. Of dat ook tegelijk gebeurde, vertelt de tekst niet. Ik denk het niet, eigenlijk; iedereen lijkt wel weer teruggevallen te zijn op zichzelf. Het effect was in ieder geval dat de vuurtjes door de luchtverplaatsing weer werden aangewakkerd en onenigheid weer verder ging waar het even was gestopt.

Niemand had het moment van wereldvrede opgemerkt. En toch was het, als een Messiaans moment, onder ons geweest. Zou het terugkomen als we nog een keer, op een gegeven moment, allemaal tegelijk in zouden inademen? Als uit een collectieve wereldgeest die iedereen die snakt naar vrede tegelijk bezielt? In een luchtruim dat zich vacuüm zoog. Of is de wereld daarvoor teveel uit elkaar gevallen? Dan rest de opdracht om hem heel te maken en dat moment dichterbij te brengen en te doen verkeren in een eeuwigdurend gebeuren.

 

http://www.maaikeheefteenwebsite.nl/

De tijd op zijn best – Robert Heppener

robert-heppenered-spanjaard

 

 

 

 

 

 

Het gaat er niet om de beste van de tijd te zijn, maar de tijd op zijn best. Aldus de Duitse filosoof Hegel. Franz Rosenzweig zei het hem ruim een eeuw later veelvuldig na: het is de bedoeling de tijd waarin je leeft optimaal tot uitdrukking te brengen. En te boven te komen, de tijd vooruit te zijn.
Rosenzweig heeft geweten wat dit betekende: door die houding aan te nemen vielen alle deuren voor een loopbaan in de universitaire wereld voor zijn neus dicht. Pas gaandeweg werd het belang van zijn denken, uiting gevend aan de tijd op zijn best en visionair tegelijk, ingezien.

Iets soortgelijks overkwam Robert Heppener (1925-2009, foto links), wiens muziek heel lang niet de (h)erkenning heeft gekregen die haar toekomt. Op 7 oktober a.s. klinkt in de serie AVROTROS Vrijdagconcert in het Utrechtse TivoliVredenburg Heppeners Del iubilo del core che esce in voce in een uitvoering door het Groot Omroepkoor o.l.v. Ed Spanjaard (foto rechts). Ter gelegenheid hiervan herplaats ik hier gedeelten van een artikel dat ik over de Heppener schreef in Mens en melodie (nr. 6/6 2003).

Zelf heeft de componist wel eens het idee gehad niet thuis te horen in de tijd waarin hij leefde, zoals hij in een interview met Paul Janssen in het Parool van 6 juni 1988 zei. Maar dat gevoel is voorbij gegaan: ‘de zijlijn is vanzelf middenveld geworden.’ In die zin voelde Robert Heppener zich verwant aan de tijdloosheid die de muziek van Olivier Messiaen ademt. En ook de vogelgeluiden, en zelfs een heuse ‘vogelcadens’ in Voir Clair voor orkest doen aan Messiaen denken.

Robert Heppener heeft de combinatie van Socratische vervreemding, het zich niet helemaal thuis voelen in de tijd waarin je leeft en het zich distantiëren van wat lang bon ton was (het serialisme), en Platoonse, visionaire hoop die tot het wezen der dingen doordringt, van niemand vreemd. Het kan namelijk ook kenmerkend worden genoemd voor het latere werk van Bertus van Lier, die van 1951 tot 1955 Heppeners mentor was. Een Socratisch leraar die tegen zijn leerling zei: ‘Als je begint aan een compositie, is onderbewust dat stuk al klaar. Dat moet je naar voren halen.’

In de geest van Van Lier is een vroege compositie van Heppener geschreven: Cantico delle creature di S. Francesco d’Assisi voor hoge stem, harp en strijkorkest (1952-1955). De sopraanpartij is in één, vrijwel ononderbroken beweging gedacht, als een vogel die zweeft in de lucht en slechts een enkele keer de vleugels beweegt. Het werk is duidelijk vanuit de tekst geschreven, waarbij de instrumenten de woorden onderstrepen.
Ook in het overwegend lyrische Voir Clair wordt de schepping bezongen door middel van gedichten van de surrealistische dichter Paul Eluard.

Opvallend is dat Eglogues voor orkest (1963) tegenover Cantico en Voir Clair staat, of liever: complementair daaraan is, omdat het de gewelddadige kanten van de schepping onderstreept. Het motto van deze in 1980 gereviseerde compositie is ontleend aan de Franse dichter Saint-John Perse (pseudoniem van Alexis Léger) en roept, aldus de componist, ‘een beeld op van de tijd waarin we leven door middel van metaforen, ontleend aan de natuur, en wel aan die van het hooggebergte, met alle grootsheid, onzekerheid en fataliteit.’

Het is dan ook niet verwonderlijk dat Robert Heppener de wereld van de novelle Eine Seele aus Holz van de Oostenrijkse schrijver Jacov Lind in zijn libretto voor de opera Een ziel van hout (1996) heeft omgebogen: de menselijke wereld van het grote moorden en de relatief paradijselijke wereld van de dieren in het bos staan tegenover elkaar, hoewel Lind zelf beide als één wereld beschreef.

Ook in het koorwerk dat in Utrecht wordt uitgevoerd is ook een complementair stuk: ingetogenheid gaat in deze uit 1974 daterende compositie op tekst van Jacopone da Todi over in extatische jubel. Hierin is Heppener naar de geest verwant met de muziek van Françis Poulenc, die in zijn werk soms na een grote climax tot eenzelfde, plotselinge verstilling kan komen als Heppener in het slot van dit stuk.

Del iubilo del core che esce in voce gaat vanwege de notatie en voorgeschreven zangtechnieken door als één van de meest ‘moderne’ stukken van de componist. Zelf sprak hij van een ‘nogal exuberante muzikale taal.’ Dat is, voor wie bijvoorbeeld Spinsel voor piano (1986) kent, schijn. Het enige verschil is wellicht dat Heppeners ‘moderne’ kant in eerste instantie duidelijk uit de gebruikte tekst voortkomt en, na een ziekteperiode gedurende de jaren 1979-1984, organisch vanuit zijn manier van schrijven voor instrumenten voortvloeit. Ten diepste is er geen verschil.
Het stuk straalt een helder licht uit als van een kaars op een donker schilderij uit de Gouden Eeuw. Er zijn altijd kunstenaars die een donkere tijd te boven komen. Robert Heppener was er één van.