Poulenc en Bellano

Elk jaar probeer ik een voor mij tot dan nog onbekend stuk muziek voor de passietijd te leren kennen. Zo kwamen afgelopen jaren onder meer voorbij: de Brockes Passion van Georg Friedrich Händel, Golgotha van Frank Martin, de Johannes Passion van Arvo Pärt, Deus Passus van Wolfgang Rihm en Der Tod Jesu uit 1755 van Carl Heinrich Graun (1703/1704-1759).

Dit jaar kwam er niets op mijn pad, tot het laatste concert in een abonnementsserie in het NTR ZaterdagMatinee. Het was aan de vooravond van Pinksteren dat er tijdens het concert door Polyphony o.l.v. Stephan Layton een kort koorwerk van Francis Poulenc (1899-1963, foto hierboven) klonk, voorafgegaan door Quatre motets (1938-’39) van dezelfde componist. Die motetten kende ik, maar zijn Salva regina (1941) niet. Daar draait het in deze blog om.

Francis Poulenc
Vreemd eigenlijk dat ik het stuk (nog) niet kende, want ik ben een liefhebber van de muziek van deze Fransman. Zijn muziek is voor mij het ultieme samengaan van eenvoud en diepgang, wereldlijk en geestelijk. Ik kan me herinneren dat ik bij mijn hoboleraar Leo van der Lek bedelde om Poulencs Sonate in te mogen studeren. Dat mocht uiteindelijk, maar eerst moest ik me door die van Paul Hindemith heen worstelen. En dat is andere koek.

Poulenc dus. Het stuk werd me een dag nadat ik uit Londen terugkeerde in de schoot geworpen. In Londen had ik de prachtige tentoonstelling met werk van Donatello (1386-1466), voorlopers, geestverwanten en navolgers bekeken in het Vicatoria and Albert Museum. Net als Poulenc een lieveling van me. Eigenlijk hebben ze wel wat met elkaar gemeen, bedenk ik me.

Donatello
Ik had me voor ik op reis ging ingelezen in de mooi uitgevoerde catalogus die bij de tentoonstelling hoort. Onder meer over recente inzichten m.b.t. de Lamentation over the Dead Christ (ca. 1470-’75) van Bartolomeo Bellano (1437/8-1496/7). Bellano werkte in zijn geboorteplaats Padua nauw samen met Donatello. Voor de kerk van Santissima Trinità maakte hij genoemd reliëf in marmer. We zien mensen met hun mond open. Het lijkt in eerste instantie – en dat heeft men lang ook zo geïnterpreteerd – of ze weeklagen. Op een man linksboven na, wellicht de schenker van het stuk, die onbewogen in gedachten lijkt verzonken. Nu wordt er, lees ik in de catalogus, over het algemeen gedacht, dat de mensen niet weeklagen maar zingen.

Terug naar Poulenc en zijn Salve regina voor gemengd koor. Volgens het programma-boekje bij het concert heeft de eenvoudige zetting van de woorden ‘het karakter van het gebed’, zoals de man op de Lamentatie van Bellano dat wellicht internaliseerde. Het is in beide gevallen van een eenvoud die diep raakt. Misschien juist dóór die eenvoud. En door die sopraanpartij die op een gegeven moment een halve toon hoger gaat dan je als luisteraar zou verwachten. Net als die ene man die afwijkt van het geheel en toch, net als de sopranen, deel van het geheel uit blijft maken.

Er wordt gezongen tot Maria, door

… ballingen, kinderen van Eva;
tot u smeken wij, zuchtend en wenend
in dit dal van tranen.

Zo mooi om kennis mee te hebben kunnen maken. Met Poulenc én met Bellano. Over de eeuwen heen geven ze elkaar een hand.

Opname van het Salve regina van Poulenc door het Nederlands Kamerkoor o.l.v. Eric Ericson (1918-2013): https://www.youtube.com/watch?v=MspO4U3f0Iw

Van Pasen tot Pinksteren

Dit jaar kan in de tijd van Pasen tot Pinksteren in de kerk volgens het Gemeenschappelijk Leesrooster worden gelezen uit de eerste brief van de apostel Petrus. Op Zondag Cantate was 1 Petrus 3: 8-12 aan de beurt in combinatie met de Psalm van de zondag: Ps. 34: 12-23, die Petrus ook citeert.[1]
In beide tekstgedeelten wordt de volgende aanbeveling gedaan:

Bewaar uw tong van het kwaad,
en uw lippen van bedrog te spreken.

Los van het feit dat woorden ook – zoals dichteres Hester van Beers onlangs in een interview (op: Meander, 11 mei 2023) zei – ‘een brug kunnen slaan tussen mensen en zorgen dat ze zich gezien voelen’, komt in veel gedichten ook vaak voor hoezeer je kwaad kunt doen door de verkeerde dingen te zeggen. Je vindt in die gedichten dan ook in de eerste plaats een oproep om het woord te wantrouwen dat dingen kapot maakt (Jacqueline van der Waals), het te zoeken in licht, al ben je zelf nog zo’n woordkunstenaar (Herman Gorter), in de stilte (Babs Gons), of het tenslotte uit te zingen in plaats van uit te spreken (Huub Oosterhuis). Ik ga in deze blog alle vier de varianten na.

Jacqueline van der Waals
We beginnen met het gedicht ‘Woorden’ van Jacqueline van der Waals (1868-1922) uit haar bundel Iris (1918). Het gaat over woorden die in staat zijn het wonder kapot te maken. De eerste en de laatste strofe luiden:

Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat,
Het weet van alles het hoe en waarom;
Daar is op aarde geen heiligdom,
Waar niet het woord naar binnen gaat.

 

En nader niet met een naam, met een woord,
De juiste term, de gave zin,
Het doode lichaam ligt er in
Der dingen, die men heeft vermoord.

Het is een gedicht naar ‘Ich fürchte mich vor der Menschen Wort’ van Rainer Maria Rilke.[2]

Herman Gorter
Van der Waals’ tijdgenoot Herman Gorter (1864-1927) staat er in een titelloos gedicht uit: Verzen (1890) anders in. Hij wilde dat hij zijn vrouw iets kon geven dat in het leven troost kan bieden, alleen heeft hij geen dingen maar als dichter wel woorden waarmee hij haar schoonheid kan bezingen:

Zij is als de gouden zonmiddag,
een herfstige laatste biddag
van boomen en het graskruid
tot ’t zonlicht, hoog boven ze uit.

 

Zij is het zilveren zwevende
het teere licht blozende gevende
licht, dat hemelhoog is,
goudeeuwig als ’t herrefst is.

Wat zij kan, is niet met woorden, maar door haar zijn goud en licht op het gezicht van mensen tevoorschijn toveren. Dat weet ze zelf niet en daarom zou de dichter haar ter verlichting iets willen geven. Het is – denk ik – als oude vrouwen op twee verschillende schilderijen van Rembrandt: een uit 1655 (Lezende oude vrouw, Drumlanrig Castle, Schotland, afb. linksboven) en een uit 1631 (Oude lezende vrouw, Rijksmuseum Amsterdam, afb. rechts). Bij het eerstgenoemde doek van wellicht de profetes Hannah valt het licht op het gezicht van de vrouw, dat straalt als dat van Gorters vrouw. Bij het tweede valt het licht op een boek, waarschijnlijk een bijbel. Zou dat het ‘ding’ zijn waar Gorter naar zocht? Ze is erin verdiept als in een stil gepeins, een stil gebed, het spreken voorbij.

Babs Gons
Die stilte, dat gebed komt vele jaren later terug in een gedicht van onze Dichter des Vaderlands, Babs Gons (1971) in: Doe het toch maar (2021).[3] Ze schrijft aan het slot van haar naamloze gedicht over een taal van iedereen, een taal met ruimte voor interpretatie (let op beide woorden: ruimte en interpretatie), een taal van wat mijn hoboleraar Leo van der Lek de mooiste muziek noemde, een taal

van stilte

van gebaren
van even iets niet zeggen
en even niets zeggen
van armen en ogen
en afstand en huid
en lucht en aarde
en botten
die meer zeggen
dan

een taal als een verzoek
een bede
een oproep tot
medemenselijkheid

een taal die zegt:
kom
praat
vertel
zwijg
in je eigen
woorden

 

Huub Oosterhuis
Vanuit het gedicht van Babs Gons maken we de sprong naar de vierde en laatste mogelijkheid die in haar gedicht inherent al aanwezig is, maar die Huub Oosterhuis (1933-2023) expliciet uitspreekt in een gedicht dat hij schreef na de dood van zijn vriend de theoloog Bert ter Schegget (1927-2001), dat zijn dochter Elfriede ter Schegget onlangs deelde. Wat rest is muziek, van klavecimbel en blokfluit (zijn zoon Heiko is een bekend blokfluitist)[4], is liefde. Is zingen. Tot Hij knikt, een gebaar als bij Babs Gons. Meer niet. Woordloos. Ik citeer er – om auteursrechtelijke redenen – enkele frasen uit:

Van klavecimbel en blokfluit was je,

van broederkus kinderen vrienden geschaard

om je tafel, voorsmaak van toekomst, de Stad.


Zeg dat wij weerbarstig wanhopig hem niet opgeven. Zeg maar

‘zoals ik niet, hoort U mij?’

Zing het, schreeuw, tot hij knikt

dat hij je heeft verstaan

Zo zijn er vier manieren om je tong in bedwang te houden. Iedereen kan leren/kiezen welke het beste bij hem/haar past.

 

[1] Zie voor enkele andere accenten: https://www.rinsereelingbrouwer.nl/7-mei-1-petrus-122-217-paaskerk-amstelveen/

[2] https://kultürlich.de/lyrik/gedichte-2014/ich-fuerchte-mich-so-vor-der-menschen-wort/

[3] https://www.youtube.com/watch?v=ZfnAnyliDYA (kijk vanaf 22’15”).

[4] https://heikoterschegget.nl/artiest

De hoboklank van het Koninklijk Concertgebouworkest

Na de uitvoering van de cantates vier-zes uit Bachs Weihnachtsoratorium, door solisten, het Nederlands Kamerkoor en het Koninklijk Concertgebouworkest in kleine bezetting, op Eerste Kerstdag in het Amsterdamse Concertgebouw, werd veel lof toegezwaaid aan de nieuwe eerste hoboïst van het KCO: de Rus Ivan Podyomov. Inmiddels hoor je al niemand meer klagen over het feit dat die karakteristieke hoboklank uit de Nederlandse Stotijn-school verleden tijd is. Er is iets anders voor in de plaats gekomen: zowel Podoyomov als die andere eerste hoboïst, diens landgenoot Alexei Ogrintchouk studeerden onder meer bij Maurice Bourgue (zie foto rechts). En laat nu mijn oud-hoboleraar Leo van der Lek (foto links), destijds althoboïst van het (nog niet Koninklijk) Concertgebouworkest, een groot bewonderaar van Bourgue zijn geweest … Zo is de cirkel rond.

Tijdens een les vertelde ik hem, nog niet wetend dat hij bewondering voor de Franse meesterhoboïst had, dat ik in de kleine zaal van het Amsterdamse Concertgebouw een recital van hem had gehoord. Van der Lek was één en al oor en vertelde dat hij hem één van de grootste hoboïsten van dat moment vond, groter dan de meer bekende Heinz Holliger.

Ik heb zulke informatie allemaal ingezogen en gedeeld. Zo kan ik me herinneren dat ik mijn ouders aanspoorden om op een zondagmiddag samen naar een symfonie van Sjostakovitsj te luisteren, die rechtstreeks op de radio werd uitgezonden. De dirigent was niemand minder dan Kirill Kondrashin. Van der Lek had er een grote solopartij in. Op het moment suprême klonk allemaal gekraak en gepiep door de ether; geen storing, maar een verstrooide althoboïst die zijn veer (waarmee condens uit het instrument wordt geveegd) in de buis ervan had laten zitten, met alle gevolgen van dien … Tekenend was, dat Van der Lek de week later gewoon vroeg of ik het concert had beluisterd. En toen ik schoorvoetend knikte, vertelde hoe meelevend de musici om hem heen waren geweest die natuurlijk de schrik om het hart was geslagen.

Toen Van der Lek door had dat ik een grote voorliefde voor de muziek van Joh. Seb. Bach had, zette hij me op het spoor van een afwijkende interpretatie van een deel uit diens Matthäus Passion door dirigent/organist/componist Anthon van der Horst. En ja – ik heb een keer een Kerstuitvoering meegemaakt in het Concertgebouw, waarbij de hobosectie van het Concertgebouworkest de soli speelde in de Weihnachtspastorale uit één van de cantates. De dirigent was als ik mij goed herinner Bernard Haitink.

Hoe trots was Van der Lek toen hij, al wat op leeftijd en volgens de artsen beter niet mee kon gaan op tournee door de Verenigde Staten, een kaartje ter bemoediging kreeg waarop ook de handtekening van Haitink prijkte! Over een eerder tournee door de States had hij eens verteld, dat de hoboïsten het opbindgaren van hun rieten hadden gekozen in respectievelijk rood, wit, blauw. Achtereenvolgens Haakon Stotijn (die communist was), Cees van der Kraan en Van der Lek zelf. Dat zijn leuke anekdotes voor een mens!

Overigens had mijn oud-hoboleraar niet zoveel op met noch de authentieke uitvoeringspraktijk van barokmuziek noch met moderne muziek. Wat niet wegneemt dat hij het prima vond als je een baroksonate van smaakvolle versieringen voorzag, al waren het er naar zijn idee gauw teveel en kon je volgens hem dan door de bomen het bos niet meer zien. Hedendaagse muziek was ook prima. Maar toen ik eens meende toch inmiddels wel toe te zijn aan de prachtige hobosonate van Françis Poulenc, vond hij dat ik eerst die van Paul Hindemith in moest studeren. De componist die eens zijn sonate voor althobo en orgel, die Van der Lek samen met Edward Power Biggs op de plaat had vastgelegd, aan mijn docent had opgedragen. Hij vermeldde dit wel, maar zonder zich ook maar een moment daarop voor te laten staan.

Ook zijn oordelen over moderne muziek waren voorzichtig en sec; je mocht zelf denken wat je ervan vond. Hij ging een keer achter de piano zitten en speelde slechts een enkel akkoord. ‘Dat is alles’ zei hij over Atmosphères van Ligeti, in het midden latend of dit positief of negatief viel te duiden.
Meer uitgesproken was hij toen een medeleerling van hem bezwaren opperde tegen met name de teksten van de cantates van Bach, die Van der Lek ons samen wilde laten spelen; hij moest daarvoor een kwartiertje eerder komen, en ik een kwartiertje langer blijven. Of omgekeerd, dat weet ik niet meer. Van der Lek praatte op hem in, net zolang totdat zijn andere leerling toegaf. Inmiddels is hij een gerespecteerd huisarts en speelt nog steeds hobo in een amateursymfonieorkest waarin ook een oud-collega van mij fagot speelt.

Af en toe kan ik nog wel eens met iemand van gedachten wisselen over Leo van der Lek. Bijvoorbeeld met een dochter van een Nederlandse componist, die zijn overburen waren geweest. De componist – Herman Mulder – had, net als Hindemith, ook een sonate aan Van der Lek opgedragen. Zoals ik dit stukje aan hem opdraag. Het zal hem ongetwijfeld goed hebben gedaan te weten, dat Ogrintchouk en Podoyomov oud-leerlingen van zijn bewonderde Maurice Bourgue zijn, en dat die klank nu de plaats van de Stotijn-school heeft ingenomen.

En laten we ook zijn verre opvolgster als althoboïste, Miriam Pastor Burgos, niet vergeten. Als zij haar instrument aan de mond zet zit ik nog steeds op ’t puntje van mijn stoel, al heb ik mijn eigen hobo inmiddels aan de wilgen gehangen. Kriebelen blijft het.

Mozart naar letter en geest

Annie FischerVoor een vriendin zocht in op internet of er ook opnamen in de handel zijn van Mark Padmore en Kristian Bezuidenhout. Als tip van Amazon kreeg ik een cd-box van Annie Fischer voorgeschoteld (zie afb.), met Londense studio-opnamen. Dit bracht mij terug naar een artikel dat ik in 2006 schreef voor Locus: tijdschrift voor studenten en docenten Cultuurwetenschap aan de Open Universiteit. Hierin komt zij ook voor. Ik herplaats het hier.

 

Mijn oud-hoboleraar, Leo van der Lek, vond het altijd het meest sublieme moment, wanneer de musicus in staat bleek zó in te zetten dat het leek of de hemel de aarde zacht kuste. Uit het niets opkomend, als het oneindige dat inbreuk doet in onze tijd. Dat kan alleen, wanneer de musicus de klank alvorens die te spelen, zich innerlijk heeft voorgesteld zoals een blinde Osmaanse miniaturist in zijn herinnering schouwde alvorens de pen op papier te zetten.
Zó heb ik de solo-inzet (‘entrée’) van het Pianoconcert nr. 25 in C gr.t. KV 503 (1786) van Wolfgang Amadeus Mozart door Annie Fischer ervaren: tussen een gebed en een Lied ohne Worte in.
We schrijven maart 1971. Het was de tijd waarin de authentieke uitvoeringspraktijk hoogtij vierde; van de tweede generatie in die opvatting geschoolde uitvoerenden was Jos van Immerseel, die Mozarts concerten in de jaren negentig van de vorige eeuw zo indrukwekkend zou opnemen voor het label Channel Classics, al zo’n jaar of vier bezig met zijn research naar oude instrumenten. En het was ook de tijd waarin het land waar Annie Fischer vandaan kwam (Hongarije) nog steeds zuchtte onder het juk van het communisme en hunkerde naar vrijheid, naar een leefbare wereld. Deze twee zaken hebben op het eerste gezicht niets met elkaar te maken, maar blijken bij nader inzien in het verlengde van elkaar te liggen.

Authentiek
Een authentieke muziekuitvoering is volgens de dikke Van Dale een ‘uitvoering in de stijl (en met instrumenten) van de tijd waarin een stuk gecomponeerd is.’ Als een haast Platoonse schaduw van de tijd van ontstaan, op – volgens de schrijver Eric-Emmanuel Schmitt – ‘vermolmde violen, prehistorische pianofortes die klinken alsof ze op de bodem van een zwembad staan.’ Het ontbreekt er volgens hem nog maar net aan dat de musicus zo ver gaat, dat hij een stuk of tien tanden laat trekken.
Een reactie die een beetje uit de tijd is, want ook binnen de authentieke uitvoeringspraktijk hebben de rekkelijken en de preciezen hun plaats ingenomen. Het gaat niet alléén om het naar de letter spelen van zeg een pianoconcert of een symfonie van Mozart, maar ook om het naar de geest vertolken ervan. Desnoods op moderne instrumenten.
Nooit zijn de metaforen achter ‘De ondraaglijke lichtheid van het bestaan’ zoals Mozart die in zijn drie laatste symfonieën, nummer 39, 40 en 41 vertolkte mij duidelijker geworden dan in twee verschillende uitvoeringen ervan: de lichtheid (Tomas in het boek van Kundera) door de Wiener Philharmoniker onder leiding van Lorin Maazel tijdens een concert in het kader van de Internationale Musikfestwochen Luzern 1991, en de droom (Franz in het boek van Kundera) in een uitvoering door de Radio Kamer Filharmonie onder leiding van Frans Brüggen tijdens een ZaterdagMatinee op 6 mei 2006.

Authenticiteit
Twee uitvoeringspraktijken die steeds meer naar elkaar toegroeien, als uiting van wat dirigent Philippe Herreweghe – van dezelfde generatie als Jos van Immerseel – eens ‘tweetaligheid’ noemde. Met als grootste voorbeeld in mijn ogen de ‘klassiek’ geschoolde violiste Viktoria Mullova, die in 2002 met het op authentieke instrumenten spelende Orchestra of the Age of Enlightenment op Philips drie vioolconcerten van Mozart opnam: de nummers 1, 3 en 4. Zowel uit deze opname als uit de heruitgebrachte opnamen uit 1958 van Annie Fischer met de pianoconcerten nr. 21 KV 467 en nr. 22 KV 482 op EMI, blijkt dat er steeds meer waarde wordt gehecht aan ‘waarachtigheid’ – volgens de dikke Van Dale de definitie van authenticiteit –, boven authentiek in de zin van een historisch geïnformeerde uitvoeringspraktijk.
In een interview gaat Philippe Herreweghe zelfs zover dat hij over Mozarts Requiem enkele stellingen poneert die hij wetenschappelijk niet kan staven. De eerste gaat over de bezetting van de mis, die het werk in de buurt van de Maurerische Trauermusik en dus de vrijmetselarij plaatst. De tweede betreft de onvoltooide staat van het Requiem. Dit laatste heeft volgens Herreweghe ‘te maken met het feit dat hij [Mozart, vS] aan de top van zijn artistieke kunnen zat. Natuurlijk is hij tijdens het schrijven van zijn Requiem overleden, maar ik geloof dat er meer aan de hand was’, aldus Herreweghe.
En wanneer je zegt dat er meer aan de hand is, denk ik in algemene zin dan ook niet dat het Platoonse schaduwen van een andere wereld zijn die je vermoedt, maar dat je de voorsmaak van een betere wereld proeft waarin het communisme is overwonnen, ofwel ideeën van de vrijmetselarij, een Mozartiaans humanisme of verwachting van het Godsrijk op aarde zegevieren.

Op die manier bekeken hebben zowel de authentieke als de niet-authentieke uitvoeringspraktijk hun eigen, in elkaars verlengde liggende waarde, waarheid en waarachtigheid. Beide manieren van uitvoeren kunnen namelijk leiden naar wat de eerder geciteerde Eric-Emmanuel Schmitt wél mooi omschreef als: ‘een blikseminslag, dat is in de kunst net zoiets raadselachtigs als in de liefde. Het heeft niets te maken met een “eerste keer”, want datgene wat men ontdekt, blijkt er vaak al te zijn. Veel meer dan een ontdekking is het een openbaring. Een openbaring waarvan? Noch van het verleden, noch van het heden. Een openbaring van de toekomst… Zo’n blikseminslag heeft te maken met vooruitzien… De tijd kreukelt, kronkelt, en dan opeens, in een flits, komt de toekomst te voorschijn. We reizen in de tijd. We ontsluiten niet de herinneringen aan gisteren, maar de herinneringen aan morgen.’

Gebruikte literatuur
Marianne Heijmans: ‘Ode aan de vrijmetselarij; Philippe Herreweghe na 20 jaar terug met Mozarts Requiem.’ In: Tom (Tijdschrift Oude Muziek), nr. 2 –2006; p. 39.
Eric-Emmanuel Schmitt: ‘Mijn leven met Mozart.’ Uitg. Atlas, Amsterdam enz., 2005 (ISBN 90 450 1515 1); p. 120 en 23.

Mozart anders bekeken

Pastor BurgosGisteravond overkwam mij hetzelfde als toen ik tijdens de Musikwochen 1991 in Luzern de laatste drie symfonieën van Mozart hoorde in een uitvoering door de Wiener Philharmoniker o.l.v. Lorin Maazel. Toen was het vooral de paukenist, nu hoboïste Miriam Pastor Burgos (zie afb.) die mij deden beseffen, dat Mozart vooral licht is. In de betekenis van een uitspraak van Schnitzler die ik voorin het ‘Portret van een muziekgenie’ van Wouter Paap schreef: ‘Tieffsinn hat nie ein Ding erhellt; Klarsinn schaut tiefer in die Welt.’

Niets ten nadele van de rest van het orkest, en van Vera Martinez (viool), Jürgen Kussmaul (altviool) en Stefan Metz (cello) die Pastor Burgos tijdens het concert in het kader van het Orlando Festival in de St. Janskerk in Maastricht begeleidden. Al mocht ik dat eerste van een collega bij het Oostenrijkse Muziek Informatie Centrum (MICA) in Wenen niet zeggen, want er zat geen één vrouw in het orkest en dat kon, vond hij, toch echt niet meer …

Die lichtheid viel meteen al in het begin van het Hobokwartet KV 370 op. Dat kwam niet alleen door de prachtige toon van Pastor Burgos, althoboïste van het Koninklijk Concertgebouworkest en in die hoedanigheid een verre opvolgster van mijn toenmalige hobodocent, Leo van der Lek. Maar ook door de wijze van articuleren die was zoals organist Kees van Eersel tijdens de studiedag Bach anders bekeken (24 mei 2014, St. Nicolaaskerk Purmerend) omschreef: ‘Articulatie mag je eigenlijk niet horen, maar moet je ervaren.’

Bij Pastor Burgos stond die articulatie volledig ten dienste aan de melodische opbouw van het stuk, met lichte en donkere accenten die ze erin aanbracht, prachtig kleurend met dan weer de viool en dan weer de altviool. Wat zeg ik: haar hele techniek, die fabelachtig is, stond in dienst van de muziek.
Hoe ze het voor elkaar speelde bij de beruchte hoge F (niet alleen de Koningin van de Nacht in de Zauberflöte ‘heeft’ er een!) weet ik niet, maar hij kwam er niet, zoals bij veel hoboïsten, ‘geperst’ uit, maar alsof ze een veertje wegblies. Zomaar, even, en ook dit magische moment was weer voorbij.

Het was zoals een vriendin van mij, één van de bezoekers van het Orlando Festival van het eerste uur, zei: ‘Ze weten toch altijd goeie musici te vinden bij Orlando.’ En dat is in dit geval zwak uitgedrukt. Hier hoorden we één van ’s werelds beste hoboïsten. Dat staat buiten kijf.

Der einsame im Herbst

Leo van der LekHet begon op hoboles, bij Leo van der Lek, de bekende althoboïst van het (toen nog niet Koninklijk) Concertgebouworkest (zie afb.). Hij speelde de hobosolo uit de Zevende symfonie van Beethoven voor, en vroeg mij wat dit was. Toen ik het goed had, mocht ik hem zelf – uit het hoofd, en zonder bladmuziek voor mijn neus, naspelen. En het eindigt met de dirigent Iván Fischer die tijdens een interview met Hans Haffmans ter gelegenheid van zijn uitvoering van de Zevende met het (inmiddels) Koninklijk Concertgebouworkest, januari 2014, iets vertelde over diezelfde hobosolo.

In het laatste nummer van Preludium, het programmablad voor Concertgebouw en Koninklijk Concertgebouworkest (maart 2014), moest ik twee keer aan die hobosolo uit de Zevende symfonie van Beethoven denken.
Dirigent David Robertson eindigt een interview met Floris Don met een vraag en antwoord over de muziek van Mahler. ‘Waarom houden we van Mahler?’, vraagt Robertson zich af. Hij antwoordt: ‘Omdat zijn werk enorme orkestbezettingen vraagt, waaruit opeens één enkele hobo zich losmaakt. Die hoboïst maakt een hartverscheurend eenzame indruk, al wordt hij door honderd collega’s omringt’ (p. 15). Ongetwijfeld dachten Robertson en Don hierbij aan Mahlers Der einsame im Herbst uit ‘Das Lied von der Erde’.

Heel wat pagina’s verder schrijft dezelfde Floris Don over de bewerking die Rudolf Barshaj voor strijkorkest maakte van het Achtste strijkkwartet van Sjostakovitsj. Don schrijft dan: ‘Het contrast tussen gewelddadige klankmassa en eenzame stem wordt hier zo mogelijk nog pregnanter gemaakt dan in het origineel’ (p. 52).

Ik kan me er in beide gevallen iets bij voorstellen, vanuit de context van de tijd. Net als bij Beethoven, in de periode van opkomend individualisme. Volgens Iván Fischer is die hobo aan het begin van Beethovens Zevende symfonie de stem van een individu die volmondig wordt beaamd door een grote groep mensen, het orkest. Het is maar net hoe je het bekijkt. En hoort.

Cent mille chansons

Frida BoccaraIngmar Heytze dichtte ‘Voor de liefste onbekende’. Hij is blij haar nog niet te kennen, die geen sporen achterlaat, de deur steeds voorbij is gelopen. De ik-figuur is nog niet aan haar gehecht, kijkt bepaald niet naar haar uit. Zij mag de tijd nemen.

 

 

Ik herken het gedicht vanuit een heel andere, omgekeerde ervaring. Halverwege de twintig was ik en met vakantie in Frankrijk. In Chamonix, ik weet nog precies hoe en waar, hoorde ik een Frans chanson door een luidspreker schallen. Ergens in mijn onbewuste heeft het meer dan dertig jaar liggen slapen, als een beetje water dat in een putje blijft staan:

Wacht een maand, een jaar,
de eeuwigheid en één seconde meer –
maar kom, voor ik mijn ogen sluit.

En toen werd het chanson wakker gekust, door Ernst Daniël Smid die de eerste regel ervan zong in een praatprogramma op de televisie. Het bleek Cent mille chansons van Frida Boccara (afb.) te zijn. Op één of andere manier heeft het nooit in mijn grijze cellen een verbinding aangegaan met de aria Mache dich, mein Herze, rein uit Bachs Matthäuspassion, waarop het is geënt en dat ik al zo vaak op de radio had gehoord. Gespeeld door onder meer mijn oud-hoboleraar Leo van der Lek op Palmzondag vanuit het Amsterdamse Concertgebouw, met “iets van stille, verborgen vreugde” (G. van der Leeuw).

Het is vast allemaal wetenschappelijk verklaarbaar: muziek die je voor je 25e hoort raakt diep en beklijft ergens, samen met beelden van de omgeving waar je het hebt gehoord (de zogenaamde ‘herinneringshobbel’). Een ervaring die op de achtergrond raakt (de hippocampus) maar op een gegeven moment wordt opgeroepen (de amygdala) en als Assepoester ontwaakt. Maar wat belangrijker is:

Ik dank de sterren en de maan
dat iedereen die komt en gaat
de diepste sporen achterlaat.

Ook een melodie.