Van Pasen tot Pinksteren

Dit jaar kan in de tijd van Pasen tot Pinksteren in de kerk volgens het Gemeenschappelijk Leesrooster worden gelezen uit de eerste brief van de apostel Petrus. Op Zondag Cantate was 1 Petrus 3: 8-12 aan de beurt in combinatie met de Psalm van de zondag: Ps. 34: 12-23, die Petrus ook citeert.[1]
In beide tekstgedeelten wordt de volgende aanbeveling gedaan:

Bewaar uw tong van het kwaad,
en uw lippen van bedrog te spreken.

Los van het feit dat woorden ook – zoals dichteres Hester van Beers onlangs in een interview (op: Meander, 11 mei 2023) zei – ‘een brug kunnen slaan tussen mensen en zorgen dat ze zich gezien voelen’, komt in veel gedichten ook vaak voor hoezeer je kwaad kunt doen door de verkeerde dingen te zeggen. Je vindt in die gedichten dan ook in de eerste plaats een oproep om het woord te wantrouwen dat dingen kapot maakt (Jacqueline van der Waals), het te zoeken in licht, al ben je zelf nog zo’n woordkunstenaar (Herman Gorter), in de stilte (Babs Gons), of het tenslotte uit te zingen in plaats van uit te spreken (Huub Oosterhuis). Ik ga in deze blog alle vier de varianten na.

Jacqueline van der Waals
We beginnen met het gedicht ‘Woorden’ van Jacqueline van der Waals (1868-1922) uit haar bundel Iris (1918). Het gaat over woorden die in staat zijn het wonder kapot te maken. De eerste en de laatste strofe luiden:

Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat,
Het weet van alles het hoe en waarom;
Daar is op aarde geen heiligdom,
Waar niet het woord naar binnen gaat.

 

En nader niet met een naam, met een woord,
De juiste term, de gave zin,
Het doode lichaam ligt er in
Der dingen, die men heeft vermoord.

Het is een gedicht naar ‘Ich fürchte mich vor der Menschen Wort’ van Rainer Maria Rilke.[2]

Herman Gorter
Van der Waals’ tijdgenoot Herman Gorter (1864-1927) staat er in een titelloos gedicht uit: Verzen (1890) anders in. Hij wilde dat hij zijn vrouw iets kon geven dat in het leven troost kan bieden, alleen heeft hij geen dingen maar als dichter wel woorden waarmee hij haar schoonheid kan bezingen:

Zij is als de gouden zonmiddag,
een herfstige laatste biddag
van boomen en het graskruid
tot ’t zonlicht, hoog boven ze uit.

 

Zij is het zilveren zwevende
het teere licht blozende gevende
licht, dat hemelhoog is,
goudeeuwig als ’t herrefst is.

Wat zij kan, is niet met woorden, maar door haar zijn goud en licht op het gezicht van mensen tevoorschijn toveren. Dat weet ze zelf niet en daarom zou de dichter haar ter verlichting iets willen geven. Het is – denk ik – als oude vrouwen op twee verschillende schilderijen van Rembrandt: een uit 1655 (Lezende oude vrouw, Drumlanrig Castle, Schotland, afb. linksboven) en een uit 1631 (Oude lezende vrouw, Rijksmuseum Amsterdam, afb. rechts). Bij het eerstgenoemde doek van wellicht de profetes Hannah valt het licht op het gezicht van de vrouw, dat straalt als dat van Gorters vrouw. Bij het tweede valt het licht op een boek, waarschijnlijk een bijbel. Zou dat het ‘ding’ zijn waar Gorter naar zocht? Ze is erin verdiept als in een stil gepeins, een stil gebed, het spreken voorbij.

Babs Gons
Die stilte, dat gebed komt vele jaren later terug in een gedicht van onze Dichter des Vaderlands, Babs Gons (1971) in: Doe het toch maar (2021).[3] Ze schrijft aan het slot van haar naamloze gedicht over een taal van iedereen, een taal met ruimte voor interpretatie (let op beide woorden: ruimte en interpretatie), een taal van wat mijn hoboleraar Leo van der Lek de mooiste muziek noemde, een taal

van stilte

van gebaren
van even iets niet zeggen
en even niets zeggen
van armen en ogen
en afstand en huid
en lucht en aarde
en botten
die meer zeggen
dan

een taal als een verzoek
een bede
een oproep tot
medemenselijkheid

een taal die zegt:
kom
praat
vertel
zwijg
in je eigen
woorden

 

Huub Oosterhuis
Vanuit het gedicht van Babs Gons maken we de sprong naar de vierde en laatste mogelijkheid die in haar gedicht inherent al aanwezig is, maar die Huub Oosterhuis (1933-2023) expliciet uitspreekt in een gedicht dat hij schreef na de dood van zijn vriend de theoloog Bert ter Schegget (1927-2001), dat zijn dochter Elfriede ter Schegget onlangs deelde. Wat rest is muziek, van klavecimbel en blokfluit (zijn zoon Heiko is een bekend blokfluitist)[4], is liefde. Is zingen. Tot Hij knikt, een gebaar als bij Babs Gons. Meer niet. Woordloos. Ik citeer er – om auteursrechtelijke redenen – enkele frasen uit:

Van klavecimbel en blokfluit was je,

van broederkus kinderen vrienden geschaard

om je tafel, voorsmaak van toekomst, de Stad.


Zeg dat wij weerbarstig wanhopig hem niet opgeven. Zeg maar

‘zoals ik niet, hoort U mij?’

Zing het, schreeuw, tot hij knikt

dat hij je heeft verstaan

Zo zijn er vier manieren om je tong in bedwang te houden. Iedereen kan leren/kiezen welke het beste bij hem/haar past.

 

[1] Zie voor enkele andere accenten: https://www.rinsereelingbrouwer.nl/7-mei-1-petrus-122-217-paaskerk-amstelveen/

[2] https://kultürlich.de/lyrik/gedichte-2014/ich-fuerchte-mich-so-vor-der-menschen-wort/

[3] https://www.youtube.com/watch?v=ZfnAnyliDYA (kijk vanaf 22’15”).

[4] https://heikoterschegget.nl/artiest

‘Mensen met een rugprobleem’

Op 19 mei 2011 woonde ik een bijeenkomst bij van het Platform Particuliere Archieven (PPA) in de aula van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Een mooie aanleiding om eindelijk eens het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD), de benedenburen in hetzelfde gebouw te bezoeken. Ik moet er weer aan terugdenken, nu het Rijksmuseum in Amsterdam opteert voor het schilderij De Vaandeldrager van Rembrandt; (afb. links); de vaandeldrager heeft namelijk eenzelfde pose als De lachende Cavelier van Frans Hals (afb. rechts) waarvan ik bij de RKD een afbeelding tegenkwam die daarop was gebaseerd. Hoe zit dat?

Het toeval bestond er tijdens dit bezoek in, dat ik zojuist in Kunstschrift nr. 2 van 2011 een artikel van Ann-Sophie Lehmann was tegengekomen onder de titel ‘De gevleugelde achterkant, een kleine iconografie van de rugfiguur’.
Op het eerste gezicht dacht ik er niet veel mee te kunnen: een beschrijving van mensen op de rug, die ‘de blik het tafereel inleiden’ en er een subjectief element aan meegeven. Maar dan komt een zinsnede die bij mij het kwartje deed vallen: ‘Alleen wanneer men een engel van achteren schildert komen zijn hoofdattributen [de vleugels, vS] mooi uit de verf’.

Ik liep de kopieën die ik had gemaakt van de afbeeldingen die mevrouw drs. Constance Scholten van het RKD al voor me had klaargelegd nog eens daarop na (map 31A 41.6 en 31A 41.7). Wat mij opviel was dat de meeste kunstenaars de afgebeelde kleine mensen, vedelaars en wat dies meer zij allemaal opzij hadden geportretteerd, waardoor hún ‘hoofdattribuut’ (de gibbus) ‘mooi uit de verf’ kwam.
Er was één uitzondering: een Portret van een gebochelde man, naar dat schilderij van Frans Hals in het Kaiser-Friedrich Museum van Berlijn. Een man met een prachtige kop die eerder dan zijn rug duidelijk in het oog springt.

Ik moest bij het zien van dat portret denken aan een ander portret – naar ik me herinner van de hand van Paul Cézanne – van een al even knappe man met een weelderig bos haar en – naar ik meende – duidelijk ‘een rugprobleem’ (omschrijving van Constance Scholten). Bij nazoeken bleek het om een portret van Achille Emperaire (ca. 1868) van inderdaad Cézanne te gaan. Een al dan niet aanwezig rugprobleem is niet te zien, wel duidelijk dat het om een kleine man gaat. Het bijschrift luidde: ‘Een krachtig uitgewerkt portret.’

Terug naar het portret in Berlijn, geschilderd door Jacob Jordaens (1593-1678). Hij heeft als origineel Hals’ beroemde Lachende Cavalier (Wallace Collections) uit 1624 genomen. Daar staat een verre van gebochelde cavalier op afgebeeld, met een trotse kop, de linker hand in de zij als op het portret van de vaandeldrager van Rembrandt. De gebochelde man op de kopie, schilder Jan Fyt, heeft een aanzienlijk fijnzinniger gezicht à la Cézanne en de hand van een naar het lijkt korte arm eveneens in de zij, op de karakteristieke manier waarop ook mensen met een gibbus dit kunnen doen. Daarmee heeft hij het schilderij van Hals op prachtige wijze gesublimeerd, zoals het de maker van een kopie volgens de regelen der kunst ook eigenlijk betaamt: imitatio en aemulatio, waarbij de kunstenaar in het laatste geval het voorbeeld overtreft.

De Vaandeldrager van Rembrandt heeft geen ‘rugprobleem’. Dat kan ook niet, want hij moet een zwaar vaandel dragen. En bovendien gaat het om een zelfportret; het is Rembrandt zelf.
[Het ging mij hier om de pose. Wat de discussie over de aankoop betreft, schaar ik mij achter de indieners van dit amendement]:

Deze blog verscheen eerder, in iets uitgebreidere vorm en hier aangevuld met De Vaandeldrager van Rembrandt als culturele column in Wervelingen (herfst 2011) en wordt hier met toestemming overgenomen.

Links en rechts, boven en beneden

Metz

N.a.v. de start van een nieuwe televisieserie van Jeroen Krabbé waarin een kunstenaar centraal staat – dit keer Marc Chagall  –, plaats ik hier een verslagje over één dag van een busreis in 2003 langs Chagalls gebrand-schilderde ramen (Frankrijk, Zwitserland, Duitsland). F = de chauffeur, P = de reisleider, W = zijn vrouw.

Eerst stond de bus bij het instappen in Mainz rechts van de weg, maar door toeteren en tinkelen van achterop komend verkeer, moest hij uiteindelijk links parkeren. Rechts en links – het zou ons de hele dag in Mainz, Sarrebourg en Metz vergezellen.

Sarrebourg
Ín de bus, als altijd safe gereden door F, kregen we alvast uitleg over het raam in de kapel in Sarrebourg. Het vredesraam met in het midden Adam en Eva, vertelde P. Of was het algemener: man en vrouw? Komt dat niet op hetzelfde neer; in Genesis staan immers twee scheppingsverhalen? In het eerste schiep God een man en een manin (isj en isja) en pas in het tweede kregen ze een naam: Adam en Eva. Daarmee viel voor mij de vraag of het raam nu wel of niet een universele of particuliere, religieuze of niet-religieuze duiding heeft eigenlijk een beetje weg, zoals waarschijnlijk ook bij een goed Chassidische schilder als Chagall het geval zal zijn geweest.

De, zoals P het beschreef ‘drollerige beeldjes’ van Monique Mol in de kapel in Sarrebourg moesten we maar links laten liggen. Figuurlijk dan, al stootte bijna iemand er één van zijn sokkel… Terug in de bus kregen we de vermaning te horen de keramiek van Picasso óók maar links te laten liggen, want dat zou ‘bagger’ zijn. Maar … dat schitterend-artistieke stuk keramiek in Museum Beyeler in Bazel dan? [Dan is Jeroen Krabbé milder, die Picasso in een interview zijn Vredesduif, zie afb rechtsboven. vergaf].

Mainz
Terug naar Chagall, en verder richting de volgende kerk, de Stefanskirche in Mainz. Moesten we in Metz (zie afb. linksboven) de ramen met hun ‘zwiep’ van links naar rechts ‘lezen’ (nu ja, liever: op ons in laten werken, want het ging P niet zozeer om wat hij noemde ‘de verhaaltjes’ en ‘de plaatjes’), en dat in Sarrebourg van beneden naar boven, – de ramen in Mainz lieten zich zowel van boven naar beneden (de middelste ramen) als van beneden naar boven (de later gemaakte zijramen) bekijken.
Werd voor mij het midden van de ramen, als de waterput in de laatgotische kloostergang, respectievelijk gevormd door het kruis (Reims), door de wereldbol (Metz) of de Tien Woorden (Sarrebourg) – in Mainz bleven mijn ogen aan de benedenkant rusten, daar waar Abraham met de drie vreemdelingen eet. Rustpunten die allemaal worden gekenmerkt door grisaille-werk en daardoor oplichtend als de bijbel in de handen van een oude vrouw op een schilderij van Rembrandt. Voor mij bevestigde de vorm op deze manier de inhoud, een samengaan dat ik in de inleidingen van P wel eens heb gemist.

Niet alleen Abraham, maar ook wij gingen eten. Maar niet nadat wij een film hadden bekeken. Een film over onder andere het atelier waar Chagall in Parijs heeft gewerkt, omgeven door bomen die net als de schilder zelf ‘zijn vruchten geven op hun tijd’, de ene keer meer dan anders, zoals we van P leerde [c.q. straks van Krabbé zullen horen]. Verder deed de kunstenaar het boek van zijn ziel in de film niet echt open.
Het is aan ons om er in alle bescheidenheid op zijn tijd in tijd in te bladeren en ons aan zijn bron te laven. [Zoals Jeroen Krabbé dat op zijn manier zal doen. We zullen het beleven. Vanaf 17 maart, 20.30 uur op NPO2].

Tweespraak of trialoog?

Dat ik dol ben op tentoonstellingen waarin kunstwerken op welke manier dan ook met elkaar in gesprek gaan, zal de regelmatige lezer van deze blog al wel duidelijk zijn. Sinds 2006, toen Rembrandt tezamen met Caravaggio werd getoond, komt het Rijksmuseum in Amsterdam weer met zo’n tweespraak: Rembrandt en Velázquez.
Alleen de affiche al – de tentoonstelling zelf wil ik nog bezoeken – zegt veel: links De heilige Serapion van De Zurbarán (Wadsworth Atheneum Museum of Art, Hartford), rechts De bedreigde zwaan van Jan Asselijn (Rijksmuseum Amsterdam).

Serapion (1179-1240) was een monnik die in 1240 door de sultan van Algiers aan het kruis werd geslagen. Zo werd hij martelaar van de Mercedariërs, waartoe hij behoorde. De Zurbarán schilderde hem in 1628, haast levensgroot vanaf de knieën, met de armen in touwen boven het hoofd, dat ertussen rust, genegen op de rechterschouder.
Het schilderij van Asselijn uit 1650 is qua afmetingen bijna even groot als dat van De Zurbáran. Hij schilderde de zwaan in eenzelfde soort houding als de monnik: de vleugels hoog geheven, de hals naar voren en de kop ertussen.
Wat in beide schilderijen verder opvalt, is dat de bron (een hond) of het effect van het geweld volledig afwezig is. Zowel de monnikspij als de vleugels van de zwaan zijn smetteloos wit.

Het rare is, dat ik bij het zien van deze affiche eerst een totaal andere associatie had: de met het Bijbelse beeld van wat ds. Sytze de Vries eens in een preek ‘leven onder Zijn vleugels en voor Zijn aangezicht noemde’. Het is een geliefd beeld van hem, dat vaker in zijn preken terugkomt. Ik noem er een paar: ‘Op zoek naar de aarde, waar leven is onder Gods vleugels’ en – in dezelfde preek – ‘schuilen onder de vleugels van Israëls God’. En, in nog weer een andere preek: ‘Onder Zijn vleugels overnachten’ en ‘veilig onder Gods vleugels’.

Een derde en laatste voorbeeld gaat echter meer de kant op van het geweld dat de monnik trof en de zwaan dreig te treffen: ‘Wij hebben dat thuis-zijn onder Gods vleugels zelf verwaarloosd en er een puinhoop van gemaakt’. Dat verwijst, als ik beide schilderijen oproep, niet alleen naar het geweld buiten ons (van de hond), maar vooral naar dat van onszelf: het vermoorden van mensen wiens ideeën ons niet welgevallig zijn. Zoals de sultan van Algiers, Selin Benimarin, die boos was dat het losgeld om de gevangen genomen Serapion vrij te kopen uit bleef en hem maar ophing en zijn lichaam na diens dood in stukken liet hakken.

Het schilderij van De Zurbarán laat zien hoeveel belang hij (daarvoor mag je zowel Serapion als de naam van de schilder invullen) hechtte aan het rooms-katholieke geloof; het ordeteken van de Mercedariërs is pontificaal afgebeeld, zodat het niet kan missen. De Mercedariërs hadden niets op met de Islam. Ze zagen het als hun taak om rooms-katholieke slaven te bevrijden uit handen van moslims. Dat gebeurde in Ierland (waar Serapion vandaan kwam) en aan de Middellandse Zee.

Je zou het zó, in een andere vorm, naar onze tijd kunnen vertalen met de haat tegen alles wat anders is. Zelfs tijdens een studiemiddag die ik onlangs bijwoonde, en waarin een rooms-katholiek en een protestants theoloog het niet konden laten in hun respectievelijke inleidingen steken onder water naar elkaar uit te delen. Oude tijden, met de haat tussen het rooms-katholiek Spanje van Vélazquez en Zurbáran en het protestantse Holland van Asselijn herleefden even.

Daarom: dank aan het Rijksmuseum dat weer eens met een dialoogtentoonstelling komt, dank aan Sytze de Vries voor zijn altijd inspirerende en tot verder nadenken aansporende preken. Het is ook een aansporing om de dialoog tussen Christendom en Islam (of, liever nog: een trialoog tussen de drie Abrahamitische godsdiensten, Jodendom-Christendom-Islam) voort te zetten. Het is broodnodig.

https://www.rijksmuseum.nl/nl/recensies-rembrandt-velazquez?utm_campaign=uitnodiging&utm_medium=email&utm_source=20191207_nb_liefhebbers_DEC

 

Willem Jan Otten op Poetry International

12 ½ jaar geleden probeerde de Amsterdamse predikante Lenie van Reijendam-Beek zo dicht mogelijk bij ongeloof te komen. Ze schreef er De overtuiging van het ongeloof over. Ze pakte het aan zoals je een empirisch onderzoek aanpakt: eerst deed ze literatuuronderzoek en daarna veldwerk. Ze vroeg zich af waar de mensen van wie ze werk las, en de degenen die ze interviewden, hun inspiratie vandaan haalden. Uit verhalen, eigen ervaringen, natuur en kunst bleek haar. Ik moest aan Van Gogh denken, die het leven van mijnwerkers deelde en voor wie verhalen (van Zola en anderen), de natuur en kunst een eerste levensbehoefte bleken. Ze vroeg zich óók af, of – als ze niet zou deelnemen aan het religieuze leven – ze hier dan genoeg aan zou hebben. Ze moest erkennen dat het onderzoek niet helemaal eerlijk was geweest, want het is – zei ze in interview met Marlies Kieft (in: Trouw, 12 januari 1995), ‘niet mogelijk om jezelf van wat je gelooft af te snijden (…). Je kunt geen wezenlijke aspecten in jezelf laten zwijgen.’

Ik moest aan deze exercitie denken, toen ik dichter/schrijver/essayist Willem Jan Otten afgelopen zondag hoorde praten in een interview met Francis Broekhuijsen tijdens Poetry International in Rotterdam. Hij werd geïnterviewd over wat hij het mooiste gedicht van de wereld, dat wil zeggen zijn favoriete gedicht uit de schatkamer van Poetry International (zie afb. uitgave daarvan). Het bleek ‘Maria Lichtmis’ van de IJslandse dichteres Vilborg Dagbjartsdóttir te zijn. Hij hoorde haar dit in Rotterdam uitspreken, voor zijn bekering, zoals hij zei. Terzijde: zowel Otten als eerder zijn vrouw Vonne van der Meer bekeerden zich tot het rooms-katholicisme. Hij wist zich de naam van de dichteres niet meer te herinneren (‘Iets met een dagblad, als NRC Handelsblad, want daar werkte ik toen’), noch de titel van het gedicht. Ook de inhoud had zich anders in zijn geheugen vastgezet, als ging het over twee kaarsen: er werd er een op de vensterbank neergezet, als antwoord op iemand anders die een paar honderd meter verderop hetzelfde deed. Op de vraag van Broekhuijsen (‘ik voelde hem al aankomen’) waar Maria Lichtmis voor staat, begon Otten wat te stotteren over ‘iets met de geboorte van Maria in de tempel’. Uh?  Lees: de presentatie van Jezus in de tempel voor Simeon (Anna is er trouwens ook, Lucas 2: 25-35) – de man die Jezus op een schilderij van Rembrandt, volgens Van Reijendam in een preek die ik altijd heb onthouden, ‘wat onhandig vasthoudt’ (zie afb.). Typisch manlijk – dat kon je toen nog zeggen.

Ten aanzien van Otten past denk ik eenzelfde conclusie, als Van Reijendam na haar onderzoek trok: door die titel in je geheugen te wissen, de inhoud ervan zelfs niet te kennen, amputeer je het gedicht, snijdt je het af van de betekenis die de dichteres er ongetwijfeld op wat voor manier dan ook aan hechtte. Je mag zo een wezenlijk aspect van een gedicht niet het zwijgen opleggen. Ik vond het een nogal schokkende ervaring te midden van de andere interviews die ik Francis Broekhuijsen hoorde afnemen (Maria Barnas, Radna Fabius). Deze twee dichters probeerden eerder voorzichtig tastend achter de betekenis van hun keuze te komen. Typisch vrouwelijk? Dat kun je niet zeggen. Wél dat het zorgvuldig(er) was.

Het Woord verbeeld

Ter gelegenheid van 2018 Jaar van het Cultureel Erfgoed kwam het Nederlands Bijbelgenootschap met een handzaam gidsje onder de titel Het Woord verbeeld. Ik kwam het nu pas op het spoor, en pas kort daarna las ik een eerste bespreking ervan in Kerk in Mokum.

De kop boven het voorwoord van de directeur van het Nederlands Bijbelgenootschap luidt: ‘De Bijbel als inspiratiebron’. Preciezer gesteld: Bijbelverhalen als inspiratiebron – inclusief de apocriefe. Want laten we wel zijn, en daar is op zich als eerste aanzet niets mis mee, het gaat om twaalf kunstwerken, van ca. 1470 tot en met 1991, waar primair draait om Bijbelverhalen. Allemaal te zien (en niet altijd even te makkelijk te vinden) in het Amsterdamse Rijksmuseum – waarbij aangetekend, dat die van Rembrandt tot 10 juni a.s. onderdeel uitmaken van de expositie Alle Rembrandts en dus niet in bijvoorbeeld zaal 2.8 hangen.

De teksten in het gidsje, allemaal afgedrukt na een kleurenfoto van het kunstwerk dat het uitgangspunt ervoor vormt, zijn onderverdeeld in drie blokjes: informatie van het Rijksmuseum, een link naar het Bijbelgedeelte en een vraag voor de beschouwer. De teksten over het Bijbelgedeelte zijn van de hand van Peter Siebe, persvoorlichter en eindredacteur van de Nieuwe Bijbelvertaling, die ook tot uitgangspunt is genomen.

Het is een spannende onderverdeling, omdat de teksten van het Rijksmuseum vooral gericht zijn op formele kenmerken van de kunstwerken, met omschrijvingen als ‘Door (…). de verf met een spatel te bewerken, bracht hij [Rembrandt, EvS] een plastisch, glanzend reliëf aan’ (over: Het joodse bruidje, zie afb. rechts). Of: ‘Het effect is rijk, maar de kwaliteit van uitvoering is niet bijzonder hoog’ (over een Antwerps kabinet, zaal 2.23).

In de tekstblokjes van Siebe wordt veelal een verbinding gelegd tussen Oude- en Nieuwe Testament, en dat is mooi. Bijvoorbeeld – in het geval van bovengenoemd kabinet – tussen Numeri 21:9 en Johannes 3:14. Een enkele keer echter wordt er een sprong gemaakt die niet in de tekst staat, zoals bij de Beuningkamer (zaal 1.6), waarin het gaat over Handelingen 8:26-39. Volgens de tekst(schrijver) zou Filippus de kamerling, dat wil zeggen een Ethiopiër, wijs maken dat ‘de passage uit Jesaja’ die hij zat te lezen’ over Jezus ging, maar dát staat er niet: ‘Daarop begon Filippus met hem [de Ethiopiër, EvS] te spreken over het evangelie van Jezus, waarbij hij deze schrifttekst tot uitgangspunt nam’ (vers 35) – je zou zeggen: een Talmoedische wijze van tekstuitleg van een passage uit Tenach, zoals je ze zoveel tegenkomt in het Nieuwe Testament.

De vragen zijn van het soort zoals je ze ook wel in Bijbelse dagkalenders of wat behoudende tijdschriften over de Bijbel tegenkomt. Van bijvoorbeeld ‘Heeft u weleens een bovennatuurlijke gebeurtenis meegemaakt?’ (bij De ontmoeting van Joachim en Anna, zie afb. links), ‘Voor wie bent u deze week barmhartig geweest?’ (bij De zeven werken van barmhartigheid) tot ‘Wat vindt u van kunst in de kerk?’ (bij Dirck van Delens Beeldenstorm in een kerk) en ‘Heeft u een voorbeeld in huis dat een Bijbelverhaal uitbeeldt?’ (bij het Antwerps kabinet).

Het is het soort uitgaven dat roept om een vervolg. Daarbij valt dan niet alleen te denken aan meer metaforische in plaats van letterlijke verbeeldingen van het Woord of aan andere musea. In het eerste geval denk ik dan bijvoorbeeld aal het Stilleven met boeken van Jan Lievens (ca. 1627-’28) waarop je niet alleen boeken (waaronder de Bijbel?) ziet, maar dat ook een wijnkan en een homp brood (Avondmaalsattributen). In het tweede geval zou een boekje als Een soort bijbel. Vincent van Gogh als evangelist van Anton Wessels de aanleiding kunnen zijn voor een gidsje voor het Van Goghmuseum.

Overigens: Peter Idenburg mag in zijn recensie in Kerk in Mokum dan wel opmerken dat de ‘brochure gratis beschikbaar is bij het Nederlands Bijbelgenootschap, [maar] helaas niet bij de balie van het Rijksmuseum’ – het museum heeft in de winkel wel een fraaie reeks boekjes met verdiepende teksten over onder meer Het Joodse bruidje en De zeven werken van barmhartigheid. In het eerste staan interessante gegevens over modernere interpretaties over het afgebeelde tafereel, dat in het gidsje van het Nederlands Bijbelgenootschap wordt beperkt tot de gangbare: Isaak en Rebekka. Waarvan akte.

www.bijbelgenootschap.nl/bijbelroute

https://www.protestantsamsterdam.nl/loop-de-bijbelroute-langs-twaalf-meesterwerken-in-het-rijksmuseum/

https://www.rijksmuseumshop.nl/nl/boeken-en-dvd-s/rijksmuseum-reeks

 

Mooi, mooier, mooist

In de Smidskapel van de Amsterdamse Oude Kerk zitten twee oude schalkbeeldjes onder de kap die nog helemaal intact zijn. Het zijn twee vrouwen met een hoge rug, de handen op schoot, schijnbaar om niet helemaal in elkaar te zakken. Boven de beeldjes zit een overhuiving, waar de rug niet tegenaan komt, zoals we van Italiaanse preekstoelen kennen, waar de hyper-kyfose van soortgelijke mansfiguren dragend is voor de kuip.

Er zijn wel symbolische verklaringen voor zulke beeldjes gegeven – bijvoorbeeld in het verlengde van een liedtekst van Tom Naastepad:

            …

            en Hij zal zijn schouders bukken

            onder wet en tijd.

Of als symbool van de overwinning van het kwade, van ziekte en gebrek. Toch scharen veel kunsthistorici dergelijke beeldjes nu onder de vrijheden die middeleeuwse kunstenaars zich veroorloofden en laten de symboliek voor wat het is.

Toch zou het kind hiermee wel eens met het badwater kunnen zijn weggegooid. In zijn boek Kritik der zynischen Vernunft (1983) rehabiliteert de filosoof Peter Sloterdijk een denkwijze die hij ‘kynisme’ noemt. Dat is een vrijmoedige, volkse en groteske vorm van kritiek in de voetsporen van Diogenes. Met name in de middeleeuwen op de rand van de renaissance leefde deze manier van denken op. De bolle fratskoppen van de beeldjes in Amsterdam en Italië staan in deze traditie. Maar misschien meer dan alleen die koppen.

Misschien ook het schilderij Minerva (ca. 1630) uit de omgeving van van Rembrandt, dat momenteel is te zien op de tentoonstelling Rembrandt en het Mauritshuis (31 januari – 15 september 2019, zie afb.). Het is achtereenvolgens toegeschreven aan Willem de Poorter, Gerard Dou en Hendrik Gerritsz. Pot. Die vreemd gevormde schouder roept hoofdbrekens op: een onhandigheid van de schilder, een misvormde schouder van Minerva, die ik in de literatuur echter niet ben tegengekomen. Maar wie weet wat voor symboliek erachter zit … In ieder geval zou Aart van der Leeuw het ‘misschien contrefait noemen’ (in: De kleine Rudolf).

Aandacht daarvoor past in ieder geval, wat het ook oplevert, in onze tijd waarin sprake is van wat wel ‘body history’ wordt genoemd, waarbij er interesse is voor die perioden in de geschiedenis (bijvoorbeeld de middeleeuwen van de schalkbeeldjes en de barok van Rembrandt en omgeving) waarin het lichaam even belangrijk was als het verstand.

Sloterdijk stelt het activisme van de moderniteit onder kritiek: snel-sneller-snelst. In zijn lijn doorgeredeneerd, kan degene en datgene dat níet zo snel gaat zijn plaats opeisen, al dan niet gesteund door een sterke patiëntenvereniging. Sloterdijk beroept zich op het begrip ‘Gelassenheit’ van Heidegger. Van de ‘Kehre’ bij Heidegger en de ‘juiste beweeglijkheid’ bij Sloterdijk gaat een rust uit – een zich naar eigen vermogen kunnen én zonder kritiek mogen voortbewegen in een overbeweeglijke tijd.

Het is een attitude die ik ook bij het kijken naar de beeldjes en naar het aan Rembrandt toegeschreven schilderij voel. Wat zich onder kritiek laat stellen, is de houding die mismaakte mensen uitsluit. Snel, -sneller, snelst, mooi, mooier, mooist. Wat heet; zelfs een godin als Minerva is althans op dit schilderij niet moeders mooiste! Dat geeft te denken.

Deels gebaseerd op een in de lente van 2005 verschenen column in Wervelingen.

https://www.mauritshuis.nl/nl-nl/ontdek/tentoonstellingen/rembrandt-en-het-mauritshuis/

Waar liefde overwint

De aanvoerder van de contrabassen van het Noord Nederlands Orkest (NNO), te gast in het Amsterdamse Concertgebouw, legde wanneer hij even niet hoefde te spelen, zijn hand in spreidstand op de klankkast. Of, afwisselend, op de snaren. En niet, zoals te doen gebruikelijk, op of over de hals van zijn instrument. Het leek of hij op een bijna erotische manier te kennen gaf, dat de contrabas zijn beste vriend(in) is; het programma werd op de website van het NNO dan ook aangekondigd onder de noemer ‘Waar liefde overwint’.
Hij leek zijn instrument aan te zetten tot grootse prestaties, zoals een jongetje dat in de bus onlangs voor me zat bij elke halte, wanneer de bus weer optrok, luid zei: ‘Kom op! Je kunt het!’

Die hand gaf rustgevende momenten tijdens de Vijfde symfonie van Sjostakovitsj die werd gespeeld. Een heftig en bij tijd en wijle luid werk, dat verschillende strijkers aanzette om te worstelen met oordopjes. Ik zat gefascineerd naar dit alles te kijken terwijl ik luisterde naar een mooie uitvoering van een orkest dat ik in mindere tijden heb gekend. Nee, niet in de kop van Noord Holland zoals mensen achter me meenden, maar echt in het Noorden van ons land; het orkest bedient – zoals dat heet – Groningen, Friesland en Drenthe. Voor sommige Randstedelingen blijkbaar onontgonnen gebied.

Op een gegeven moment vlogen zinnen uit Pierre Kemps gedicht ‘Het Rood van het Joodse Bruidje’ (van Rembrandt, zie schets, afb. rechts) bij me binnen – ook een werk waarin liefde overwint:

Ik zag het Bruidje met de linkerhand
piano spelen op de rechter- van
haar door de tijd bedeesde man
en ik werd niet jaloers. Dat was hún band.
(…)
Ontstond zij met of zonder schilderstok,
het is
zijn Rood, waarin hij zong Bruidjes rok;
het is
mijn Rood, rondom haar rechterhand,
neen, geen juwelen, franjes of kant,
het is maar rood, het Rood, dat ik aanbid,
vooral als ik in de zon naast Rembrandt zit.

In stilte veranderde ik ‘schilderstok’ in ‘strijkstok’. Het zij me vergeven. Niemand heeft het gemerkt.

Blog n.a.v. de tentoonstelling Rembrandt & Saskia. Liefde in de Gouden Eeuw in het Fries Museum te Leeuwarden (t/m 17 maart 2019), waar o.a. het links afgebeelde schilderij van Saskia is te zien.

Drieluik op zondag (II)

1.
In een andere blog, op een andere website wees ik al eerder op een mooi boek dat ik op het moment van schrijven wilde gaan lezen en nu ook daadwerkelijk mondjesmaat lees: Camus. De filosoof en de romancier van de Vlaamse filosoof Maurice Weyembergh (https://www.literairnederland.nl/het-eindejaarslijstje-2017-van-els-van-swollijstje-van-els-van-swol/). Vanmorgen was in alle vroegte het tweede hoofdstuk aan de beurt: ‘De mens die zichzelf schept en tot mythe maakt in De mythe van Sisyphus.’

Daarin citeert Weyembergh Camus (zie foto): ‘Hoe moeilijk het ook is, ik zou nooit ontrouw willen zijn, noch aan de schoonheid, noch aan de vernederden.’  Het zijn volgens hem twee polen die ‘elkaars tegengestelden zijn én elkaar aanvullen.’ De mens moet volgens Camus in de woorden van Weyembergh ‘zijn eigen lotsbestemming ter hand nemen door zijn eigen verhalen te vertellen, door zijn eigen mythen te bedenken.’ Camus stond een wereld voor ‘die verdriet en wreedheid zoveel mogelijk uitbant, sociale gerechtigheid realiseert, en tegelijkertijd het individu maximale vrijheid laat zichzelf te scheppen.’ Het is volgens hem zinloos om de spanningen tussen het een het ander, tussen licht en donker, tussen schoonheid en de vernederden ‘te willen verminderen door ze in een synthese te dwingen.’ Het gaat om een ‘dialectiek zonder synthese’, om ‘aanvaarden en verwerpen.’ En zo ontstaat er volgens hem ‘op den duur dan iets waarvoor het op deze aarde de moeite loont te leven, iets zoals bijvoorbeeld deugd, kunst, muziek, dans, rede, geest, iets dat tot een metamorfose leidt, iets verfijnds, iets krankzinnigs, iets goddelijks.’ Op die manier herhaalt en imiteert de mens op zijn best de schepping van God.  ‘In zo’n mate dat niemand verschil ziet tussen de danser en de dans.’

2.
Een uurtje of wat later bevond ik mij in het gehoor van de Vrije Gemeente in Splendor, bij een lezing van Katja Rodenburg (zie foto) over het thema ‘Duende – licht en donker, zon en maan.’ Over haar schreef ik al eerder hier een blog.
Ook zij had het over ‘kunst, muziek, dans, rede, geest’ en over een flamencozanger die dertig van de veertig keer niet dát gaf wat je zou willen. En de tien keer dat hij het wél deed, was het alsof hij niet zelf zong, alsof – om met Camus te spreken – niemand meer het verschil hoorde tussen de zanger en het gezang. Een gezang waarin eeuwen her meezongen, dat door het donker heen tot het licht was gekomen. Zoals de filosofie van Juan de la Cruz (Johannes van het Kruis), over wie ik ook al eerder een blog schreef. Misschien was de zang niet mooi in de zin van de esthetica, maar gewoon – denk ik verder – maar ‘waar’ of ‘waarachtig’ in de zin van Camus: één moment van balans waarin recht werd gedaan aan zowel de schoonheid als de vernederden die de flamenco in Cadiz, aan de rafelranden van het bestaan, bezingt. Een dialectiek van aanvaarding én verwerping, waarin het leven zelf (met Nietzsche) een kunstwerk is geworden.

3.
Even later bezocht ik een straat verder het eerste deel van de dubbeltentoonstelling over Ferdinand Bol en Govert Flinck, twee meesterleerlingen van Rembrandt. In het Rembrandthuis (nog t/m 18 februari a.s., zie affiche). Het tweede deel, dat ik al eerder zag, valt te zien in het Amsterdam Museum.
Op deze tentoonstelling wordt duidelijk wat Katja Rodenburg, en pianist Maurice van Schoonhoven ook al benadrukten: duende vind je niet alleen in de flamencodans en –zang, maar in alle kunstvormen. Schoonhoven demonstreerde dit in enkele rake – en prachtig gespeelde – keuzes, met om te beginnen twee etudes op. 25 van Frédéric Chopin, halverwege in onder meer met de Prelude op. 32 nr. 12 van Rachmaninoff en tenslotte met twee etudes (op. 2 nr. 1 en op. 8 nr. 12) van Skrjabin.

Maar ook al kijkend naar met name een tafereel, van respectievelijk Rembrandt en Ferdinand Bol, probeerde ik iets van duende terug te vinden: Tobias en de engel, een verhaal dat in de deuterocanonieke of apocriefe boeken kan worden teruggevonden. Een verhaal (en gaat het volgens Camus niet om het vertellen van verhalen, om wat Bergson volgens Weyembergh ‘de fabulerende functie’ noemt?) over Tobit en Tobias.
Tobit, oud en blind, heeft in het verleden een kleine schat achtergelaten bij iemand in Medië, en stuurt zijn zoon Tobias op pad om die op te halen. Op zijn reis ontmoet Tobias aartsengel Rafaël, die hij echter niet herkent. Rafaël helpt Tobias om de schat naar zijn vaders huis terug te brengen. Bovendien geneest Tobias, met de gal van een vis die hij samen met Rafaël heeft gevangen, zijn vaders blindheid. Een deel van de schat wordt als aalmoezen weggegeven.
Ik herkende in dit schilderij verschillende (verhalende en beeldende) elementen van de duende: het verleden (de oude man, de achtergelaten schat) speelt er altijd in mee, het licht (het weer kunnen zien van Tobit) komt dóór het donker (de blindheid) heen, je moet altijd blijven zoeken naar ‘het’ moment (de schat die achtergelaten is), de vernederden (in de woorden van Camus) worden bij het verhaal betrokken en krijgen aalmoezen.

Misschien is het de engel op beide schilderijen die symbool voor de duende staat: bij Bol daalt hij uit het donker neer, als de inspiratie voor een kunstenaar (wat we allemaal zijn: levenskunstenaar), bij Rembrandt stijgt hij op (zie afb.), om weer nieuwe inspiratie te halen. Als een doorgaand proces, wat leven heet. Want volgens Camus ‘gaat het uiteindelijk om één ding, “z’n taak mens te zijn” uitoefenen.’ Ik zou haast zeggen: Mensch te zijn – uit één stuk, niet als een synthese maar dialectisch. Licht en donker. Schokkend, zei één van de mensen die de lezing van Rodenburg bijwoonde.

Top-10 tentoonstellingen 2017

De hoofdredacteur Kunst van de website 8weekly.nl vraagt de kunstredacteuren elk jaar om hun Top-10. Onderstaand mijn bijdrage – 8 tentoonstellingen, aangevuld met nummer 9 en 10 die niet door 8weekly zijn gerecenseerd, maar die ik wel bezocht.

(Links: afbeelding van Matthijs Maris (Doopgang in Lausanne, 1862), waarover ik hier eerder een blog schreef).

WeerZien
De Pont heeft met Sky Mirror van Anish Kapoor voor de deur een mooi ‘cadeau’ gekregen en geeft het publiek op zijn/haar beurt met de tentoonstelling WeerZien ook een geweldig, origineel cadeau. In 25 jaar is De Pont in Tilburg immers vanuit het niets uitgegroeid tot een museum met een collectie en tijdelijke tentoonstellingen die je als liefhebber van hedendaagse kunst niet mag missen.
Lees hier de recensie: http://8weekly.nl/recensie/kunst/weerzien/

Béla Tarr
Béla Tarr, Till the End of the World was een tentoonstelling in EYE Filmmuseum Amsterdam over het indrukwekkende oeuvre van Hongarije ‘s grootste filmmaker Béla Tarr (1955). Een bijzondere tentoonstelling die geraffineerde installaties van fragmenten uit zijn films toonde en de bezoeker confronteerde met de schaduwzijde van de mens.
Lees de recensie van Marlise van der Jagt: http://8weekly.nl/recensie/een-troosteloze-confrontatie-met-onszelf/

Werner Tübke
Het is geen gemakkelijke kunst die in de Fundatie in Zwolle werd getoond. Niet in de ogen van de cultuurfunctionarissen van het communistische regime in de DDR, maar ook niet voor de bezoeker van de tentoonstelling anno 2017. Je moest de voorstellingen aandachtig lezen, waarbij je ook zeker moest letten op het enorme vakmanschap met de dun opgebrachte verf.
Lees hier de recensie: http://8weekly.nl/recensie/schilderijen-lezen/

Edward Krasiński
Pas wanneer je kunst als kunst en kunst binnen de context van de politieke constellatie in Polen in het Stedelijk Museum in Amsterdam op het werk van Krasiński losliet, en ook nog eens in staat was deze te nuanceren en te glimlachen bij de zowel dadaïstische als anti-Stalin humor die erin zit, kwam een totaalbeeld van diens werk naar voren waarmee je hem recht doet. Een pluim kortom voor het Stedelijk Museum dat, in samenwerking met Tate Liverpool, met deze expositie komt van een in Nederland nog niet bekende kunstenaar.
Lees hier de recensie: http://8weekly.nl/recensie/een-doorgaande-lijn/

Hans Arp
Wat tijdens de overzichtstentoonstelling in het Kröller Müller Museum in Otterlo opviel aan de hele expositie is de prachtige achtergrondkleur, een grijstint, waartegen alle werken optimaal tot hun recht kwamen. Een prachtige overzichtsexpositie in het jaar van De Stijl dat een ander aspect belichtte.
Lees hier de recensie: http://8weekly.nl/recensie/ingetogen-hans-arp/

Herman Gordijn
De tijd was rijp om verder te kijken dan naar wat lang voornamelijk als schokkende en provocerende kunst werd beschouwd. De grote overzichtstentoonstelling op de bovenste verdieping van Museum MORE in Gorssel, die na Gordijns overlijden plotseling ook een eerbetoon werd, bood die uitgelezen kans.
Lees hier de recensie: http://8weekly.nl/recensie/herman-gordijn/

Ed van der Elsken
Het Stedelijk Museum in Amsterdam maakte indruk met de uitgebreide overzichtstentoonstelling van het fotografisch en filmisch werk van Ed van der Elsken (1925 – 1990). De tentoonstelling toonde de geestdrift van de fotograaf en zijn werk uit verschillende decennia komt dan ook uitbundig aan bod.
Lees de recensie van Dorien Imming: http://8weekly.nl/recensie/ode-aan-ed/

In het hart van de renaissance
De tentoonstelling met vijfenveertig schilderijen, voornamelijk uit de Pinacoteca Tosio Martinengo (Brescia) in Rijksmuseum Twenthe te Enschede, begon met een prachtig Portret van een jonge man met fluit van Giovanni Giralomo Savoldo. Een schilderij dat een krachtige uitdrukking toont van het nieuwe mensbeeld dat zich in de vijftiende en zestiende eeuw ontwikkelde: dat van een zelfbewust individu en dat in de tentoonstelling centraal stond.
Lees hier de recensie: http://8weekly.nl/recensie/nieuwe-lente-nieuw-geluid/

Hercules Segers
‘Zijn wonderbaarlijke berglandschappen en eindeloze vergezichten getuigen van een grenzeloze verbeeldingskracht. Als prentmaker was Segers een ware pionier. Voor zijn kleurige etsen ontwikkelde hij geheel eigen technieken. Hercules Segers heeft door de eeuwen heen vele kunstenaars en dichters gefascineerd en geïnspireerd. Rembrandt bezat maar liefst acht schilderijen van zijn hand. Van 7 oktober tot en met 8 januari 2017 waren in totaal 18 schilderijen en 110 afdrukken van 54 prenten te zien in het Rijksmuseum te Amsterdam.’ Een genot.

Matthijs Maris
Als middelste van de kunstenaarsbroers Maris werkte Matthijs grotendeels in Parijs en Londen. Zijn excentrieke levensstijl en zijn eigenzinnige schilderijen vormden een grote inspiratie voor jonge kunstenaars, onder wie Vincent van Gogh. Hoewel zijn werk internationaal geliefd was en zijn schilderijen zelfs een recordbedrag opbrachten in de handel, leidde hij uiteindelijk een kluizenaarsleven in zijn atelier. De tentoonstelling Matthijs Maris omvat 75 schilderijen, tekeningen en etsen. Omdat The Burrell Collection in Glasgow bij hoge uitzondering een belangrijke selectie werken van Maris uitleent, kan voor het eerst een compleet beeld van zijn oeuvre worden getoond.’ Wat fijn om daar kennis mee gemaakt te hebben!