Kleine en grote mechanieken (II)

In de tweede en langste blog met de tekst van een lezing voor de Volksuniversiteit Amsterdam die, als de avond via Zoom door was gegaan, had uitgesproken, ga ik in op de vijf verhalen/hoofdstukken uit Claudels Een Duitse fantasie.

Ein Mann
Het eerste verhaal/hoofdstuk gaat over een leeftijdloze, gewonde soldaat die onder een den liggend ontwaakt uit een droom. Hij is gevlucht, dwars door verwoeste dorpen en steden; ‘het grote mechaniek was in elkaar gestort’ zegt hij met een reminiscentie aan de Franse filosoof Pascal dat het motto vormt voor Claudels verhalenbundel Kleine mechanieken. De door de regen inmiddels loodzware jas die hij aanheeft, heeft hij onderweg gevonden in een gebombardeerd huis. Onderweg, waar de beuken plaatsmaken voor sparren, waarboven zwermen kraaien vliegen, als waren het aswolken.
De soldaat denkt aan het kamp, waar zijn collega Viktor de gevangenen schillen toewierp als waren ze kippen of varkens. Viktor is – zoals altijd bij Claudel – een veelzeggende naam. Er klinkt ‘Victorie’ in door, maar ook Vic(tim). De ik-figuur is ook een victim, schuldig omdat hij gehoorzaamde? Of omdat hij niet ongehoorzaam was geweest? Hij stelde lijsten met namen op, bereidde de transporten voor.
Op het eind vindt de ik-figuur een ruimte waarin hij denkt te kunnen schuilen. Hij vindt de dood. Het kleine mechaniek rijmt op het grote: ‘We zijn kleine mechanieken, van slag gebracht door het oneindig grote of kleine’ (Pascal).

Seks und Linden
In het tweede verhaal/hoofdstuk is de ik-figuur een bijna negentigjarige, knorrige en nagenoeg dove man. Hij houdt van ‘die schöne Monat Mai’ (Schumann). Hij heeft een vrouw, een zoon en Anne, een thuishulp die drie keer per dag komt. De weinige dingen die hij nog kan, zijn ruiken en zich dingen herinneren; belangrijke thema’s in de boeken van Claudel.
Reuk is volgens de filosoof Immanuel Kant (zie afb.) zelfs even belangrijk als ratio. De man ruikt de lindebloesem. Het roept bij hem niet, zoals wellicht bij de lezer, een lied van Schubert in dit geval op, maar met name het Adagio uit de eenenzestigste symfonie van Joseph Haydn en ‘de bruinharige vrouw’ (de mythische Brunhilde?), waarmee hij als vijftienjarige op een avond in mei zijn eerste seksuele ervaring had. De muziek van Haydn is, zoals muziek bij uitstek, na geklonken te hebben weggestorven, een herinnering. De vrouw is – zoals veel personages bij Claudel – naamloos. Ook aan haar bewaart hij herinneringen. ‘Aan haar gekreun, aan de kreten die ze verbeet tussen haar lippen, aan haar ademhaling als van een klein dier’. En aan de naam die ze achter elkaar uitspreekt: Victor (in het origineel van dit verhaal Viktor)[i] en, even later, Viktor (ook in de Nederlandse vertaling).[ii]
Herinneringen staan bij Claudel voor de mogelijkheid om de donkerte door te komen, de donkerte van de nacht of de herfst van het leven. Zijn vader is in de nacht gebleven. Moeder en zoon eten elke avond aardappelsoep en zwart brood – net als geuren is eten bij Claudel een vorm van kennis en herinneringen. Al etend brengen ze zich letterlijk de Tweede Wereldoorlog te binnen, waar in de kampen immers aardappelsoep en zwart brood werd ‘geserveerd’. Het valt te vergelijken met de gedichten van Rimbaud die de ik-figuur in het verhaal ‘De ander’ in de bundel Kleine mechanieken te binnen leest, die zo deel van hem worden.
Zo’n zintuiglijke ervaring (ruiken van aardappelsoep of proeven van een appel) wordt zoals bekend een ‘Proust-effect’ genoemd. Hij was de eerste die zo’n effect beschreef, in zijn À la recherche du temps perdu. In de wetenschap wordt het later een ‘zintuiglijk herinneren’ genoemd. Met het noemen van de naam van Proust geef ik overigens tevens aan dat Claudel duidelijk in de traditie van de Franse literatuur (en zoals we zagen filosofie) staat. Hierop kom ik later nog een keer terug.

Irma Grese
In het derde verhaal/hoofdstuk zet Claudel het grote en het kleine kwaad naast elkaar en laat het aan de lezer over, of dit zinnig is. De auteur voert een burgemeester ten tonele, een vaak voorkomende figuur die alleen met zijn beroep en verder naamloos wordt opgevoerd. Zoals we ze kennen uit het rijtje ‘veldwachters en burgers, de burgemeester, dokter en pastoor’ uit het verhaal ‘Schooiers’ uit de bundel Kleine mechanieken. Dit gebruik is overigens ook kenmerkend voor het werk van de Zweedse schrijver August Strindberg, die in zijn Inferno personages opvoert die geen namen dragen, maar typeaanduidingen, zoals: De onbekende, De Dame en De moeder. Iets soortgelijks doet hij in Een droomspel – waaraan hij zelf de meeste waarde hechtte – waarin hij de officier, de advocaat en de dichter ten tonele voert. Voorts voert Claudel – om daarnaar terug te keren – een zeventienjarig meisje, Irma op dat – zoals wel meer meisjes van die leeftijd bij Claudel – niet zo bijster intelligent is. Irma krijgt via de burgemeester een baan in een bejaardenhuis, een sociale werkplek. Ze wordt haast beschreven als een groteske, een figuur die zo weggelopen lijkt uit de boeken van Dostojevski, maar ook in de Duitse literatuur voor komt als skurril (grotesk, ongrijpbaar): ‘Een groot stuk vlees dat iemand had neergelegd’. Enerzijds absurdistisch en anderzijds existentiële vragen oproepend.
De vader van de burgemeester heet Viktor. Hij ruikt naar ‘urine en warm dier’ en bewoont een nagenoeg lege kamer in het bejaardenhuis waar Irma werkt. Over zijn handen kronkelen ‘dikke blauwe aderen als aardwormen’, zoals Claudel de huid van Paule, een personage in zijn debuutroman Rivier van vergetelheid omschrijft en die worden gelezen als een ‘landkaart’. Een van de weinige dingen die Viktor nog heeft, is een portefeuille met een zwart-witfoto van een ‘groep glimlachende soldaten met aangelijnde honden en wagons op de achtergrond’. Irma moet Viktor voeren met het eten dat de kok, die het met haar aanlegt, had bereid, maar omdat hij zo moeizaam eet en zij vaak trek heeft, gooit ze veel weg en eet de rest zelf op. De man vermagert zienderogen en sterft. ‘Bloedarmoede. Ouderdom’.
Irma blijkt in verwachting, een gegeven dat in het verhaal ‘De koopman en de dief’ uit Kleine mechanieken staat voor een bijdrage ‘aan de wereld van het goede’.
In dit verhaal gaat het om de uitwerking van negatieve ervaringen die de oorzaak kunnen zijn van het kwaad door de volgende generatie, door Irma. Zij is niet-geschoold (letterlijk niet, maar ook niet emotioneel en empathisch).

Gnadentod
Het vierde deel van het boek is faction over de schilder Franz Marc (1880-1916). Claudel laat hem de granaataanslag die hem in 1916 het leven kostte als psychiatrisch patiënt overleven. In dit fantasieverhaal overlijdt hij in 1940. Viktoria Charles is expert bij een veiling van een veertigtal tekeningen van hem. Hierop staan voornamelijk dieren afgebeeld; inderdaad de kern van Marcs werk. Waarbij aangetekend dat niemand de tekeningen gezien heeft …
Gegevens over deze veiling in de pers worden afgewisseld met een dossier van het ‘geval Franz Moritz Wilhelm Marc’, psychiatrisch patiënt. Een Biergarten (in Marcs geboorteplaats München), die ook in het tweede verhaal al wordt beschreven, komt weer terug. Marc kroop er ‘als een soldaat in de aanval’ in 1923 over het gazon, waarna hij wordt opgenomen. Voorts is een interview opgenomen met Wilfried F. Schoeller, een bestaand auteur van het eveneens bestaande boek Franz Marc, een biografie.
Zoals de nazi’s alle herinneringen aan het verleden wilden uitwissen, zo wordt in deze brokken het verhaal van Marc zowel gedeconstrueerd als weer opgebouwd, of zoals in dit verhaal te lezen is: ‘Voor het regime was het altijd zaak de realiteit te deconstrueren zodra die niet meer uitkwam en schade zou kunnen berokkenen, om het vervolgens te vervangen door een realiteit die op hun bevel, en hunner glorie, tot stand was gebracht’. Op die manier werden ‘duizenden kiezelsteentjes, zandkorrels in het raderwerk van het geheugen en de werkelijkheid gestrooid’ – in de kleine en grote mechanieken.
Deze denkwijze doet sterk denken aan het Franse deconstructivisme, een filosofische stroming die in de jaren zestig van de vorige eeuw opkwam en waaraan de naam van de van origine Algerijns-joodse filosoof Jacques Derrida (1930-2004) is verbonden. En, – o toeval – Derrida schreef veertig boeken, zoals Marc in dit verhaal veertig tekeningen maakte.

Die Kleine
In het laatste verhaal/hoofdstuk staat een nog geen tienjarig meisje centraal. Haar familie, bestaande uit een vader, moeder, broertje en zijzelf werd door een soldaat die Viktor heet meegenomen naar een kuil, waarin allemaal ‘mannen- en vrouwenlichamen overal om haar heen, onbeweeglijk’ lagen. Zij en haar broertje overleven en worden door een boerin meegenomen. Alles is verwoest en gebutst, zoals haar hoofd, dat kaal, ‘rond en gedeukt’ is. Het verwoeste kerkgebouw staat symbool, zoals vaker in het werk van Claudel, voor de kerk die niets meer te zeggen heeft. Met uitzondering van een Madonna, van wie alleen het hoofd over is gebleven dat de kleine tot troost is.
Ze gaat vaak op stap, de kleine, en slikt modder met speeksel door, internaliseert (net als de appel) met andere woorden wat verwoest is, zoals de oorlog zelf ‘de meest onbeschaafde incarnatie van het lot is’. Ze werd zelf aan de ene kant een dier, terwijl ze aan de andere kant ‘urenlang in die dingen’ (dat wil zeggen het licht, de wind, de elementen) was en niet meer stonk.
Dit is een omschrijving (in de dingen) die doet denken aan de filosofie van Alain Badiou (zie foto), die ik ook in mijn boekje over de tien romans van Claudel aan de orde stel. Bij Badiou hangt het samen met het begrip ‘waarheid’, dat volgens de dichter/filosoof Roelof ten Napel in een recensie wordt omschreven als ‘unieke ontwikkelingen in de menselijke geschiedenis, geboren uit gebeurtenissen die wel in maar niet van de wereld zijn, die een uitzondering vormen op de wereld waaraan ze ontspruiten’. In dit geval aan de wereld van oorlog en geweld. Het is, zegt Ten Napel, ‘een kantelpunt’ (in: de Nederlandse Boekengids, aug./sept. 2021, p. 19). Het is overigens een omschrijving die – zoals wel vaker bij Badiou – is ontleend aan de Bijbel (I Joh. 2:12-17), en die wil zeggen dat we in een wereld leven die gebroken is, waar de kapot gevallen beelden in de kerk symbool voor staan.
Zo’n kantelpunt volgt verderop in het verhaal. Op een dag loopt de kleine naar de fabriek waaruit een ‘monsterlijk geluid ontsnapte (…) een jammerklacht’. Ze zag een verkoold lichaam liggen, net zo kapot als de beelden in de kerk. Ze praat tegen de man en vergeet zo haast de beelden van vroeger. Door haar blijft hij doorleven. Op deze manier, lijkt Claudel te zeggen, lopen goed en kwaad door elkaar: wat is goed, wat is kwaad? Waarbij ik bij één van de centrale thema’s in dit boek ben uitgekomen. Die komen in de derde blog naar aanleiding hiervan aan de orde.

 

[i] P. 51 Franstalige uitgave.
[ii] P. 43 in de Nederlandse vertaling.

Vijf theologen en Mozart

Mozart moet je in september spelen
in het voorgevoel van herfst en winter.
Het is nog warm en zonnig in de tuin,
nog vol van bloemen die insecten lokken,
maar de nachten zijn allang gaan lengen.
En het eerste blad begint te kleuren,
al staat de kamperfoelie ( tweede bloei )
nog bedwelmend in de haag te geuren.

 Mozart moet je in september spelen
(het klinkt naar lente, maar het is al herfst): uitbundigheid, het voorspel van de vorst.
Geen maand is zo vol schoonheid als september,
maar het is glorie die zijn eind verwacht:
uit morgennevel wordt nog zon geboren,
maar wat er binnenkort staat te gebeuren
kun je ’s avonds in de wind al horen.

Theo van Baaren (1912-1989)
uit: Trommels van marmer (1986)

Dagelijks ontvang ik van ‘Laurens Jz. Coster’ een gedicht. Begin september was dat bovenstaand gedicht van Theo van Baaren, volgens de Nederlandse Poëzie Encyclopedie ‘dichter, prozaïst en vertaler. Tevens theoloog, hoogleraar, beeldend kunstenaar’. Het gedicht raakte me, als poëzie- en Mozartliefhebber, en het deed me denken aan diverse boeken en artikelen van theologen over Mozart die ik in de kast heb staan. Reden om ze er weer eens uit te halen en te herlezen, met in het achterhoofd: heeft Theo van Baaren het bij het rechte eind of voegt hij iets toe aan andere opvattingen?

Karl Barth
De bekendste theoloog die over Mozart heeft geschreven, is ongetwijfeld Karl Barth. Uitgeverij Wever gaf in 1987 een boekje met zijn brief, een essay en een oratie aan respectievelijk over hem uit onder de eenvoudige titel: Wolfgang Amadeus Mozart.
Meteen al in de brief laat Barth zich kennen, wanneer hij het over ‘uw muzikale dialectiek’ heeft. In het essay heeft hij het erover dat Mozart niet ‘een lentekind’ genoemd kan worden: ‘Zo was en is Mozart niet’. Hij kende ‘de vreugde en de smart, het goede en het slechte, leven en dood tezamen in hun realiteit (…), het werkelijke leven in zijn tweespalt (…), regen en zonneschijn over zowel deze als over gene’. Ooit, schrijft Barth, heeft ‘hij eens de dood ’s mensen ware, beste vriend genoemd’. De Franse dirigent Raphaël Pichon van koor en orkest Pygmalion wist het als geen ander, toen hij tijdens het Festival d’Aix-en-Provence samen met regisseur Romeo Castellucci een avond ensceneerde rondom Mozart en sterven, uitsterven en herboren worden.
In zijn oratie over Mozart herneemt Barth de thematiek uit zijn essay. Zijn muziek, zegt hij, is vrij van elke tegenstelling. ‘Duisternis, chaos, dood en hel’ laten van zich horen, ‘zonder ook maar een moment de overhand te nemen. Zich van dit alles bewust, musiceert Mozart vanuit een mystiek middelpunt’. En even verder: ‘Geen lach zonder tranen, maar evenmin schreien zonder een lach!’ Een ‘evenwichtige confrontatie en vermenging van elementen (…) een kostelijke verstoring van de balans’.
Zelfs letterlijk, want ik kan me een les van de musicoloog Leo Plenckers herinneren, waarin hij benadrukte dat Mozart vrij omsprong met de zogenaamde periodebouw; een maatje meer deed het hem vaak.

Hans Küng
Het tweede boekje over Mozart van een bekend theoloog, een rooms-katholieke in dit geval, is van Hans Küng. Zijn studie Mozart. Traces of Transcendence verscheen in 1991 bij William B. Eerdmans/Grand Rapids.
Küng betoogt dat vooral Mozarts instrumentale muziek een uiting van ‘traces of transcendence’ is. Hij is het niet met Karl Barth eens, wanneer deze spreekt over God als totaliter aliter, de gans andere, want dat houdt in dat het attribuut ‘goddelijk’ niet op Mozart van toepassing kan worden verklaard. Ik had een, helaas inmiddels overleden docent aan de Open Universiteit, Wouter Steffelaar, die vond dat je Mozarts muziek best ‘goddelijk’ mocht noemen, als je maar verklaarde waaróm.
Küng is blij dat Mozart nog geen weet had van het negentiende eeuwse onderscheid dat traditionele kerkmusici legden tussen wereldlijke en geestelijke muziek. En daarmee kan ik alleen maar instemmen.

Geke van Schuppen
Na deze twee boeken, kom ik nu bij een artikel van de geestelijk verzorger (AMSTA), theoloog en pianist Geke van Schuppen. Zij schreef het op verzoek van mijn mede-redactielid en studiegenoot van Van Schuppen, Mirjam Elbers van Quadraatschrift (december 2001).
Zij karakteriseert daarin de muziek van Mozart als ‘twee mensen [die] een gesprek met elkaar voeren’ en gaat niet in op voornoemde brief, essay en oratie van Barth, maar op diens Kirchliche Dogmatik waarin hij het ook over Mozart heeft, en op de manier waarop die ‘de schepping in haar totaliteit hoort en tot klinken brengt, ‘vanuit een centrum, vanuit een christelijke begrenzing, vanuit een mystiek middelpunt’. Ze vervolgt dat zijn muziek een verstoring van de balans is, maar gedragen wordt ‘door het vertrouwen dat het licht uiteindelijk zal overwinnen (…). Zijn muziek wil geen boodschap overdragen, wil evenmin uitdrukking geven aan zijn persoonlijke emoties (…). Mozart plaatst de toehoorder in volledige vrijheid (…). Tegelijkertijd klinkt in de totaliteit van de goede schepping iets van Gods Koninkrijk door’. Waarmee de vraag opdoemt, of Barth ‘hier niet toch een toon te hoog zingt?’

Peter Tomson
Ik kom voorts bij een lezing die emeritus-hoogleraar Peter Tomson op 16 maart 2005 hield tijdens een interdisciplinaire studiedag ‘Kerk en Muziek’ in Brussel en dat hij mij destijds toespeelde.
Ook hij heeft het erover dat Mozart volgens Barth ‘de hele wereld van de schepping hoorde, die door het licht [Ex lux perpetua luceat eis, EvS] omstraald wordt’. Ook hij heeft het over een in dit geval ‘kinderlijk weten van het midden – want van het begin en van het einde – van alle dingen’. Tomson besloot zijn lezing met het spelen van een Andantino dat Mozart waarschijnlijk op het eind van zijn leven schreef. ‘Voor mij’, zei hij, behoort het tot het genre, als het woord al bestaat, van de “Gebete ohne Worte”. KV 236 (588b)’. 1)

Theo van Baaren
En lees dan nu het gedicht van Theo van Baaren opnieuw. Over het voorgevoel van de dood, terwijl het nog warm en zonnig is. Het is niet de muziek van ‘een lentekind’, maar lente en herfst ineen. Vol schoonheid die zijn eind verwacht, met het licht van de zon en de eeuwigheid van het Ex lux perpetua luceat eis. Wat er binnenkort gaat gebeuren, is het sterven (het eerste blad begint al te kleuren), maar het is tevens uitsterven en herboren worden. Er klinkt misschien iets van Gods Koninkrijk in door. Dat mag je allemaal in Mozarts muziek horen. Maar vergeet z’n baldadige extra maat niet! En dát doen alle theologen toch wel een beetje. Ook Theo van Baaren.


1) N.B. dit is een vrije bewerking van de aria Non vi turbate no uit Glucks opera Alceste.

Ga je mee met de wind

Het nieuwe boek met dertig kinderliedjes en zangspelletjes van nicht Lida van den Broek-Mater, Ga je mee met de wind naar Liedjesland en illustraties van Amber Mater, ligt al enige tijd op mijn bureau. Zoals ook met het vorige boek het geval was, had ik het idee opgevat om ook hier een blog over te schrijven. Maar op de een of andere manier was het er nog niet van gekomen, omdat de invalshoek tot nu toe ontbrak. Nu die er is, steken we van wal.

En die invalshoek is misschien onverwacht: de televisieserie De Luizenmoeder op zondagavond. Dat is niet oneerbiedig bedoeld, in tegendeel zelfs; schreef ook Karl Ove Knausgård niet een prachtig hoofdstuk over dit fenomeen in Herfst (De vier seizoenen I)? Ik ga geen grappen maken over het eerste liedje, dat Goedemorgen allemaal heet en doet denken aan het ‘Hallo allemaal, wat fijn dat je er bent’ van juf Ank. Mijn tijdlijn in twitter stroomt er vol mee, van dominee Elsbeth Gruteke die tweette dat ze ‘het bijna deed vanochtend, in de kerk, na votum en groet, net als juf Ank “Hallo allemaal wat fijn dat je er bent”.’ Of van een ziekenhuisbezoeker die tweette dat de neuroloog binnen was gekomen met een ‘Hallo allemaal’ waarop ze had geantwoord: ‘Wat fijn dat je er bent’, tot grote verbazing van de specialist die de serie blijkbaar niet volgde.

Want laten we wel zijn: in het Liedboek staat een soortgelijke tekst (Lied 288): ‘Goedemorgen, welkom allemaal, / ik met mijn en jij met jouw verhaal, / lachen, huilen, vrolijkheid en pijn, / alles mag er zijn!’ (tekst Bette Westera, melodie Gerrit Baas).
Nee, het gaat mij om het taalgebruik dat niet zover van elkaar afligt: dat van dit lied, het boekje van Lida van den Broek en dat in de (kinder)kerk of het ziekenhuis. Stijn Fens memoreerde in een column in dagblad Trouw iets soortgelijks, namelijk dat het liedje ‘Hallo allemaal’ hem deed ‘denken aan het gezang waarmee de viering van mijn eerste communie opende. Als ik me goed herinner ging dat zo: “Kom nu aan tafel, kom nu maar gauw. De Heer die wacht op jou”.’ Dat moet voor kinderen een vertrouwde eenheid scheppen.

Het is ook de muziek die aan het liedje van juf Ank doet denken. En ook dat is verre van oneerbiedig bedoeld. Het gaat mij om de invloed van de toon van de melodie waarmee de liedteksten worden gezongen, die niet alleen aan juf Ank doet denken, maar ook aan een laborante die ik onlangs bij de mammografie trof. Ze zong het bijna: ‘Buik intrekken, kin omhoog en de arm ontspannen.’ Tot vier keer toe. Daarmee beantwoordde ze voor mij de vraag die Pieter Boskma in een gedicht over het Nederlands stelde:

Blijft zijn gorgelende taal
Geketend tussen zee en wolk,
Ontdaan van toppen kaal?

Het laatste liedje zegt ons gedag op de toon van juf Ank die vindt dat de ouders niet aldoor zo moeten zwaaien naar hun kroost:

Dag Man van de maan, dag Man van de maan, wat
sta je naar me te kijken? Dag
Man van de maan, dag Man van de maan,
Dat zou me toch ook wel wat lijken: Het
mannetje van de maan te zijn, zo
groot, zo klein in de maneschijn, het
mannetje van de maan te zijn, in de mane-
schijn.

Een aanstekelijke, eenvoudige melodie, net als alle melodieën en teksten in dit nieuwe boekje ook weer door Lida van den Broek geschreven. Net als de vorige uitgave wens ik het in vele handen.

Lida van den Broek-Mater, Ga je mee met de wind naar Liedjesland. Lecturium Uitgeverij, 2018.

31 december 2017

Vele hemels boven de zevende begint met een beeld dat je zou kunnen zien als de ouverture tot de film: bladeren die beurtelings vallen en weer opdwarrelen. Een ouverture, omdat alles wat de film wil zeggen erin wordt samengebald. Meer nog dan het motto van Spinvis: ‘Reis ver, drink wijn, denk na, lach hard, duik diep, kom terug …’. En ook meer nog dan het gebroken glas dat op de grond ligt, naast het bed van Eva (indringend gespeeld door Brit Van Hoof, zie afb.) die ernaar kijkt.

Het beeld van de bladeren deed me in de eerste plaats denken aan een gebrandschilderd raam achter het altaar van de in romaanse stijl in 2000-2001 opgetrokken Onze Lieve Vrouwe kapel van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis aan het Amsterdamse Oosterpark. In tere tinten zijn ze er aangebracht en de symboliek zegt genoeg, op deze plaats waar veel eenzame zieken met hun problemen komen.

Het beeld van de bladeren in deze debuutfilm van Jan Matthys, naar de roman van Griet Op de Beeck, deed me ook denken aan het mooie gedicht Herfst van Rainer Maria Rilke, een eeuw eerder geschreven dan de kapel in Amsterdam werd gebouwd maar in wezen hetzelfde uitdrukkend als het raam achter het altaar, en misschien de intro van de film:

Herfst

De blad ’ren vallen, vallen als van ver
als sterven in de hemel verre gaarden;
ze vallen met ontkennende gebaren.

En in de nachten valt de zware aarde
de eenzaamheid in, weg van elke ster.

Wij allen vallen. Deze hand hier valt.
En welke je ook ziet: het is in alle.

En toch één is er die dit vallen
oneindig zacht in handen  houdt.

De paasweek van dag tot dag (I)

Vreekamp_VivaldiZendingskerkCompact

Het postuum verschenen boek Het jaar van Vivaldi. Hemel en aarde in onze seizoenen (zie afb. links) van Henk Vreekamp spoort mij aan Vivaldi’s Le quattro stagioni weer eens te beluisteren. En ook, al komt het stuk zelf niet in het boek voor, Stravinsky’s Le sacre du printemps. Eén van de vier jaargetijden, zoals de pizza Quattro Stagioni volgens de auteur, als het goed is, een zomerstuk en een winterdeel kent.

Telkens beluister ik een deel. Van Vivaldi en van Stravinsky, dat in de geest wel degelijk in het boek aanwezig is. En ik lees wat Vreekamp schrijft. Over het luisteren naar muziek, dat volgens een boek van Diane Ackerman dat hij citeert, ‘waarschijnlijk is ontstaan als religieuze ceremonie.’ Een ceremonie die vast heidense oer trekken had, zoals veel van de religieuze feesten, joodse en christelijke. Zoals de Sacre een heidense lenteviering is, die werd gekerstend tot wat Vreekamp in zijn boek Gedachten over gedenken (1991) de ‘paaskring’ noemt. De tijd waarin ik een serie van vier blogs schrijf, waarvan dit de eerste is.

Witte Donderdag – Zendingskerk in Ermelo
In Lucas 22 wordt een andere spanning beschreven, die tussen het verraad en de maaltijd onder elkaar. Méér dan een gewone maaltijd; de laatste Pésach-maaltijd die Jezus met zijn discipelen hield. Een spanning als yin en yang is het niet, aldus ds. Rainer Wahl, maar één die wordt opgeheven in het Rijk dat geen verraad meer kent, waarin geen honger meer heerst. Beide werelden zijn dan, om Vreekamp aan te halen, over elkaar geschoven. ‘De viering wacht nog een vervulling.’

Op de begraafplaats achter de Zendingskerk (zie afb. rechts) liggen mijn ouders begraven. Mijn moeder overleed in 1986, op 17 september. De dag die Vreekamp beschrijft als het Sint-Lambertusfeest, het begin van de herfst. Al voerde de kerk een ander herfstfeest als gedenkdag in, op 29 september: het feest van aartsengel Michaël. Michaël begeleid ook de zielen van overlevenden naar het hiernamaals. Vooraleerst het idee van ‘het leven op aarde onder Gods hemel zoals het bedoeld is’, schrijft Vreekamp. En hij zingt met de dichter van Lied 217 uit het Liedboek 2013 (het had ook Shakespeare kunnen zijn): ‘Verkeer de vloek in zegen’ (‘God’s benison is with those / that make good of bad / and friends of foes’).

Link naar een opname van de dienst op Witte Donderdag in de Zendingskerk te Ermelo: http://www.zendingskerk.nl/diensten/maart.html