Een van de mooiste verhalen uit de Nederlandse literatuur is ongetwijfeld De zwemmer (1957) van Anna Blaman. Naar dit verhaal maakte regisseur Yve du Bois een scenario voor een korte, nog geen tien minuten durende film (2023). Met als spelers Yo de Bo als de cynische Anna, een sterke Andrea van Pol als haar geliefde, ingoede Alie Bosch, Patricia Werner Leanse in de zwijgende rol van zwemster in dit geval. En haar hond Rouge, die een niet onbelangrijke, kleine rol heeft. Het verhaal speelt aan de Côte d’Azur.
Alie voegt zich naar de wensen van Anna, die haar aanraadt te vergeten dat er nog andere mensen op de wereld zijn dan zij. Alleen ziet Alie nog iemand op het strand, die de kleren uitdoet en in de woelige zee gaat zwemmen; de zee was nog rustig, toen ze er in de auto naartoe reden. Ze moet maar niet naar de vrouw kijken, meent Anna. ‘Er is niets meer dat me kan raken’, zegt ze. Maar Alie houdt haar ogen op de zee gericht. Ze is, zegt haar vriendin, ‘altijd weer het slachtoffer van haar fantasie. Je ziet overal drama achter.’ Nee, zegt Alie – ze heeft aandacht. In de Engelse ondertiteling met hoofdletters geschreven: ATTENTION. Anna lacht schamper. ‘Aandacht om elkaar het leven mogelijk te maken bij wijze van menselijk fatsoen’, aldus Alie. Dan lopen beiden richting zee en zien de kleren van de zwemster op een hoopje op het strand liggen …
Het is een prachtverhaal over twee vrouwen en een derde, in het origineel een man. Het doet me denken aan de filosofie van Emmanuel Levinas, wiens werk Blaman op zich wel gekend zou kunnen hebben. Maar niet zijn latere denken over ‘de derde’, zoals in Anders dan zijn of het wezen voorbij (Uitgeverij Ambo, 1974). Met dit begrip verwijst hij naar een breder samenleven dan alleen het ik en de ander. Ik-en-de-ander versus de derde. Geen symmetrie zoals tussen Anna en Alie, maar asymmetrische verantwoordelijkheid, aandacht zou Blaman zeggen. Voor de derde die ook betekenisvol is voor de relatie ik-ander, zoals de zwemmer voor Alie en Anna. Zonder die derde is het verhaal niet af en zou het zijn blijven steken in het samenzijn en gedachtewisseling van de twee vrouwen.
Bij Levinas staat de derde symbool voor de samenleving als geheel, voor de staat, voor instituties, wetten, rechten en plichten, normen en waarden. Of je dat er bij Blaman ook in mag lezen is de vraag, maar haar verhaal legt in ieder geval met terugwerkende kracht de filosofie van Levinas uit, die met de introductie van de derde aan waarde won. Net als Blamans verhaal.
Waarschijnlijk heeft er in het origineel van Susan Sontag zoiets gestaan als ‘wings’. Bij de opvoering van Een omweg waard in een bewerking van Yve du Bois door Monalisa Toneel in 2019 werd dat ‘vleugels’. Op het moment namelijk dat een van de spelers een rondleiding geeft door een gotische kerk in het ondergelopen Venetië. Zij (gespeeld door Andrea van Pol) heeft het over het middenschip en de vleugels van die kerk (op 15’40”, zie link onderaan deze blog).
Een prachtige vertaalfout die tot nadenken aanzet. Normaliter wordt er gesproken van de zijbeuken van een kerk, maar bij vleugels zie ik de armen om het St. Pietersplein in Rome voor me: beschermend om het plein dat naar de kerk leidt heengeslagen. Een colonnade heet dat: de moederlijke armen der kerk. Bij vleugels moet ik denken aan God die de mens met Zijn/Haar vleugels beschermt. Vroeger zaten overigens vrouwen in het midden van de kerk en mannen er beschermend omheen. Feministen zullen nu hun wenkbrauwen fronsen.
Maar ik zie meer voor me. In de eerste plaats de ramen in de hooggotische kathedraal Saint-Gatien in Tours, over het hoogtepunt van de gotiek heen en in de 15de eeuw tot het uiterste opengewerkt om zoveel mogelijk licht binnen te laten vallen. Om de kerkgangers op te tillen, het licht tegemoet:
Soms groet een licht van vreugde
de christen als hij zingt:
de Heer is ’t die met vleugels
van liefde hem omringt.
(Gezang 448:1, 1973)
In de tweede plaats denk ik aan het schilderij Steenbok van dezelfde Yve du Bois uit de serie Zodiac (afb. rechtsboven). Je ziet een steenbok met in de rechter bovenhoek een gebouw, een kasteel wellicht. Als je door je oogharen kijkt, zie je er een kerk in, bovenop een rots. Atheïsten zullen nu hun wenkbrauwen fronsen.
Zowel Een omweg waard als dit schilderij en ander werk zijn te zien en te horen tijdens de eerste editie van ‘Monalisa Art Society’ in de MLB Galerie in Amsterdam (3 t/m 25 februari, op vrijdag, zaterdag en zondag van 12.00-18.00 uur).
Een weekendje Fredeshiem leverde twee boeken op, waaronder De wortels van de agressie van Friedrich Weinreb (uitg. Quintessentia, 2021). Misschien, dacht ik bij aankoop, vind ik hierin het antwoord op de vraag die Marcel Poorthuis stelde – en open liet – tijdens een cursus van PaRDeS waarover ik al eerder blogde. Méér dan in het boek Het Agressieparadijs van Caroline Koetsenruijter (S2 uitgevers). Zij zoekt het, net als Jonathan Sacks in het boek dat wij tijdens de genoemde cursus bespreken, Moraal (uitg. KokBoekencentrum) in de ‘individualisering [als] politieke norm’ (Trouw, 30 oktober 2021).
Dialectiek
Weinreb zoekt het in dialectiek. Het voorwoord van de uitgever begint met de stelling, dat we ‘van buitenaf agressie niet kunnen bestrijden. (…) Van binnenuit kunnen we echter een andere verhouding vinden met de ander, met datgene wat tegenover ons staat, vanuit het besef dat een mens altijd leeft in de paradox tussen de tegendelen.’
De auteur heeft het om te beginnen over de twee bomen in het paradijs. Die van het leven en die van de kennis van goed en kwaad. Hij vraagt zich inderdaad af, of ‘agressie misschien samenhangt met iets wat ertegenover staat, wat onopzettelijk tot de aanval uitdaagt’. We streven naar ‘iets wat een eenheid is en de weg naar die eenheid laat zien’. Soms, even. Als in een glimp.
Hij gaat verder met een andere ‘dualiteit in de mens’, gesymboliseerd door Kaïn en Abel, de presteerder en de dromer. ‘Beiden hebben wij in ons’, maar het levert ‘een sterke weerstand in ons op om te accepteren dat iets door een andere kracht wordt voortgebracht’. Agressie ‘is gericht tegen jezelf, tegen je voorstellingsvermogen, je fantasie’. Agressie om je heen is het gevolg.
Zoals – een ander voorbeeld – Jozef ‘de agressie van zijn broers oproept’. ‘We gunnen onszelf het dromen niet’, stelt Weinreb. Mooi is de uitleg van Potifar die Jozefs kleed vastpakt, waarna hij zonder kleed vlucht. Zonder omhulling; ‘de rok is datgene waarvan wij denken dat wij dat nu zijn, of het hopen of het verwachten’. Ik moest daarbij denken aan voetbalsupporters die zich hullen in de driekleur, of aan president Macron die het blauw in de Franse vlag iets dieper liet aanzetten, omdat het originele, lichtere blauw teveel aan de EU-vlag zou doen denken.
Liefde
Weinreb eindigt zijn boekje met de volgende passage: ‘Een beetje geduldige liefde, een beetje geduldig afwachten is (…) in de praktijk de beste houding tegenover agressiviteit. (…) Niets is zo ziekmakend als het luisteren naar onze eigen argumenten voor ons gelijk. (…) Liefde is een geweldig geheim wapen. Vooral daar waar agressie opspeelt. Daar geeft de boom van het leven zijn vrucht. Laten we niet aarzelen ervan te nemen.’
Ik was in eerste instantie een beetje teleurgesteld: ja, de liefde, daar hebben we haar weer. Geloof, hoop en liefde. Tot mij te binnen schoot, dat liefde óók betekent: wijs je naaste, die je lief moet hebben als jezelf, er ook op wanneer hij/zij uit de bocht vliegt. We lezen het in Leviticus 19:17. Want als je dat niet doet, ben je medeschuldig, laad je zonde op hem/haar.
Wanneer iemand de uitsluiting op grond van niet-gevaccineerd zijn voor Covid-19 vergelijkt met de uitsluiting van de joden pal voor, in en na de Tweede Wereldoorlog, dan moet je erop wijzen waar dit toe leidde: de sjoah en dat je zo’n vergelijking niet kan en niet mag maken. Maar je moet in een adem óók met een tegenvoorstel komen die de tweedeling, die dialectiek of dualiteit tussen gevaccineerd en niet-gevaccineerd opheft, zoals Mirjam Bikker namens de Christen Unie (CU) deed: 1G in plaats van 2G, dat wil zeggen iedereen testen voor toegang, op welke manier in te vullen dan ook. En niet – zoals ik Kees Boonman tijdens een uitzending van Tijd voor MAX (op 16 november 2021) hoorde zeggen – omdat dit wel zal komen door de achterban van de CU die zich niet altijd wil laten vaccineren, maar omdat de wortel van de agressie zo wordt uitgeroeid, wortel én tak. En er een glimp van een waarlijk samenleven zichtbaar wordt. ‘Een ander kompas’ noemde Bikker dat. Vergelijkbaar met wat Weinreb ook schetste.
In deze derde en laatste blog over Een Duitse fantasie van Philip Claudel, oorspronkelijk bedoeld als lezing voor de Volksuniversiteit Amsterdam, ga ik tenslotte in op het thema ‘het kwaad’, de vraag of genoemd boek een verhalenbundel is of een roman, op de receptie, de ontvangst ervan in recensies en op blogs, en de verwantschap met Bernard Schlink.
‘Het kwaad’ Als auteur heeft Claudel geen oordeel over ‘het kwaad’. Daarmee staat hij in de traditie van wat historici de zogeheten historiserende benadering noemen. Dat wil zeggen, dat morele dimensies bij de auteur naar de achtergrond verdwijnen. De reden hiervoor is, dat morele oordelen inzicht in en verklaring van gebeurtenissen als de Tweede Wereldoorlog in de weg staan.[i]
Dat wil niet zeggen, dat je als lezer geen morele reflectie over de verhalen kunt hebben. Ik moet daarbij denken aan een recent boek van de Duitse filosoof Markus Gabriel: Morele vooruitgang in duistere tijden. Hij vervangt het grijs waar Claudel het vaak over heeft, al dan niet terecht door ‘het neutrale’, hoewel je daar ook kanttekeningen bij kunt plaatsen. Bij Gabriel kom je dan niet uit op het goede aan de ene kant en het kwade aan de andere kant, zoals prof. Lou de Jong in zijn beschrijving van de Tweede Wereldoorlog, maar op: het goede – het neutrale – en het kwade. De twee uitersten kennen we wel: verzetshelden en andere mensen die de mensheid vooruit hielpen en helpen aan de ene kant, en het kwaad, met name het radicale kwaad van bijvoorbeeld oorlogen aan de andere kant. Het gaat dan over het tussengebied, dat grijze of neutrale midden waarop reflectie aan de hand van een boek als dit ons zicht kan geven en de erkenning dat het in ieder van ons zit, in onze dagelijks denken en doen.
Verhalen of een roman? Het korte verhaal ‘Roman’ in de bundel Kleine mechanieken begint met de zinsnede: ‘Met mijn rug tegen een muur die nog warm is, schrijf ik kleine romans, heel kort, zo scherp als een dolk’. Het verhaal speelt, zoals de meeste verhalen in die bundel, tijdens de middeleeuwen, wat bij de lezer meteen associaties oproept met een titel als de Roman de la Rose.
In Een Duitse fantasie zegt Wilfried F. Schoeller (in het verhaal ‘Gnadentod’) over zijn boek over Franz Marc: ‘Ik vind het een biografie, anders had ik het wel een roman genoemd’. En hoe noemt Claudel zijn boek? Een fantasie! Is Claudel, de traditioneel schrijvende auteur een experimenteel pad ingeslagen, of staat hij op een of andere manier toch in de traditie van de Franse literatuur? Van beide wat, lijkt het. Denk aan de ene kant aan titels als de Roman de la Rose, wat ook geen roman is maar een gedicht. En aan de andere kant aan de titel van het boek: fantasie.
De auteur gaat op dat laatste zelf in in zijn ‘Aan de lezer’ aan het slot van het boek: ‘Het woord “fantasie” uit de titel is volstrekt niet ironisch bedoeld. Het moet worden begrepen in de muzikale en poëtische betekenis, die zoals bekend duidt op een werk waarin de subjectiviteit van de auteur de overhand heeft en zich onttrekt aan de strikte regels’ van vorm. Waarmee Claudel zich bekent tot de romantiek, waarin de fantasie hoogtij vierde. Wordt een oorlog niet altijd begeleid door muziek? Van oudsher tot de pianospelende Aehem Ahmad op de puinhopen van Syrië toe. Ook dit resoneert mee in het nieuwe, sterke boek van Philippe Claudel.
Receptie Ik wil nu kort enkele saillante opmerkingen uit recensies die na het verschijnen van de Nederlandse vertaling door Manik Sarkar van Een Duitse fantasie in de pers of op internet verschenen.
Nico Voskamp ging op zijn blog (Nico’s recensies) ook onder meer in op de titel van het boek: ‘Denk even na over die woorden: Duitse fantasie. Hoe verdragen die twee woorden elkaar, waarom vechten ze niet tot de laatste snik om één van de twee onder het tapijt te vegen? Duits en grondigheid, dát combineert goed, al jaren. Maar fantasie? Zo’n frivool, ondeugend, niet-solide woord?’ Het antwoord kan worden gevonden in het motto dat het boek opent:
Voorbij de Rijn
Hangen drama en melancholie
Krijgen de gewone zaken van het leven
Een schijnsel van schemering. [En dan komt het, vet EvS:] Wat de reiziger, naargelang zijn humeur
Ofwel charmeert
Ofwel beangstigt.
Op de blog forum.fok.nl verscheen een anonieme recensie die onder het kopje ‘Mijn mening’ het volgende meldt: ‘Dit boek bestaat uit vijf losse verhalen, die allemaal op de één of andere manier toch met elkaar verbonden blijken te zijn. Allemaal vertellen ze over delen van levens in een unieke eeuw en locatie, waarvan we langzaam maar zeker ontdekken dat ze ofwel in de verte, ofwel diepgaand, ofwel aan de oppervlakte met elkaar te maken hebben, hetzij door toeval, hetzij door het noodlot.’ De auteur houdt het erop dat het om verhalen gaat ‘die zich makkelijk laten lezen.’
De enige recensent die wijst op de overeenkomst qua vorm tussen Een Duitse fantasie en de eerdere verhalenbundel Onmenselijk, is Dirk Leyman in De Morgen. Hij schrijft: ‘Je kunt veel zeggen over de Franse successchrijver en filmmaker Philippe Claudel, maar niet dat hij het zichzelf makkelijk maakt. Na elk boek lijkt hij zich flink te herbronnen en durft hij soms resoluut voor een meer experimentele aanpak te opteren. Zo schokte hij onlangs de goegemeente met het rauwe, ongemakkelijke en gitzwarte Inhumaines [in het Nederlands vertaald als Onmenselijk], een “roman in verhalen” waarin hij ongelijkheid én hedendaagse wantoestanden op de slof nam.’
Rianne Nieuwdorp schrijft in de Boekenkrant (augustus 2021) dat Claudel zich in Een Duitse fantasie liet ‘inspireren door de onsamenhangendheid van de geschiedenis en de rol die mensen daarin spelen – of vooral: denken te spelen.’ Met dat laatste raakt zij aan wat Jako van Gorsel op Visdief.nl meent, namelijk dat Claudel ‘rakelings langs het randje’ van het determinisme gaat: de plaats die de mens is toegedacht, is voorbestemd.
Gelijkenissen Ik wil aan het eind wijzen op twee overeenkomsten. Een die de auteur zelf heeft aangegeven in een interview met Rik Van Puymbroeck in De Tijd en een die ik zelf op het spoor kwam en misschien dienstig kan zijn voor mensen die zich – zoals bij mijn vorige lezing over Claudel voor de Volksuniversiteit – afvragen: op het werk van welke andere schrijver lijkt dat van Claudel nu?
Eerst het interview dat Van Puymbroeck in juli 2021 met Claudel had. Hij vertelt daarin dat hij werd beïnvloed door de biografie Orlando (1928) van Virginia Woolf, waarin een biograaf het levensverhaal van Woolfs minnares Vita vertelt als dat van de jonge dichter Orlando, die tijdens zijn drie eeuwen lang durende leven verandert van een man in een vrouw. Je kunt Orlando vergelijken met Viktor. Overigens komt in Claudels boek ook een Viktoria voor, namelijk een kunsthistorica in het verhaal over Franz Marc, die Claudel niet in 1916 maar in 1940 laat overlijden. Dit is echter een bestaand figuur, Victoria Charles en dus kan dit meer toeval dan wijsheid zijn.
En dan: aan welke andere schrijver is het werk van Claudel verwant? Ik denk dat dit de Duitse schrijver Bernhard Schlink is, bij ons vooral bekend door zijn De voorlezer, dat ook werd verfilmd als The reader. Recent verscheen van hem een in het Nederlands vertaalde verhalenbundel: Afscheidskleuren. Kleuren die in de herinnering blijven. Ook bij Schlink gaat het, net als bij Claudel niet alleen over het geheugen en herinneringen, maar ook over morele dilemma’s als schuld en boete, waarheid en bedrog, leugens en verraad. Een andere overeenkomst is dat in één van de verhalen de hoofdpersoon telkens als zoon of jongen wordt aangeduid, en net als bij sommige personages bij Claudel – en, zoals we zagen Strindberg – geen naam heeft. Een verschil is dan weer, dat de ook als detectiveschrijver opererende Schlink ons geen mooie, poëtische beschrijvingen voorschotelt en zijn stijl vergeleken met Claudel kaler is.
Concluderend kun je denk ik stellen, dat Claudel niet alleen een boodschap deelt, maar dat vooral vol verbeelding en in een literaire taal doet. Hij heeft met dit boek een goede balans daartussen gevonden.
[i] Conny Kristel, Geschiedschrijving in opdracht. Abel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de jodenvervolging, Meulenhoff, Amsterdam 1998, blz. 24.
Op 26 oktober jl. zou ik voor de Volksuniversiteit Amsterdam een online lezing houden en een gesprek leiden over het boek Een Duitse fantasie van Philippe Claudel. Doordat er weinig deelnemers waren, werd in overleg besloten deze avond niet door te laten gaan.
Als pleister op de wonde, publiceer ik de lezing nu op deze blog. In drie delen:
1. De korte inleiding (hieronder)
2. De verhalen/hoofdstukken zelf nader bekeken (31 oktober), de langste blog en
3. Het thema ‘kwaad’, de vraag of het om verhalen of een roman gaat, de receptie en een vergelijking met andere schrijvers (3 november).
Titel Eerst de titel van het boek, waarin het woord ‘fantasie’ opvalt. Een woord dat primair staat voor ‘verbeeldingskracht’, voor iets dat niet altijd op waarheid hoeft te berusten. Ook in de psychoanalyse kennen we dit woord voor iemand die door middel van fantaseren probeert te ontsnappen aan een moeilijke situatie. En ook binnen de filosofie is het bekend, en die insteek kan verhelderend zijn in verband met ons boek.
Binnen de oude Griekse en Latijnse filosofie, van Plato, Aristoteles en een Stoïcijn als Epictetus, is ‘fantasie’ gebaseerd op een zintuiglijke ervaring. Volgens Plato is het een vermenging van oordeel en mening, volgens Aristoteles iets tussen waarnemen en denken in en heeft het te maken met dromen en hallucinaties. Bij de Stoïcijnen is het een term die verwijst naar informatie die door middel van de zintuigen binnenkomt en leidt tot gedachten, tot indrukken. De perceptie is waar, maar de meningen (doxa) die eraan worden gehecht hoeven dat niet te zijn.
De huidige Denker des Vaderlands, Paul van Tongeren, heeft het in dit verband over een machientje, een mechaniek (onthoud dit woord; het komt later bij het verhaal ‘Ein Mann’ terug) achter je ogen die wat zien als je bijvoorbeeld de gordijnen opendoet. De mens ziet de kwaliteit van het weer: mooi, zonnig weer of somber, druilerig weer. Met je zintuigen neem je dit waar (je ziet, hoort, voelt, ruikt – allemaal belangrijk in het werk van Claudel), maar dat mechaniekje laadt de betekenis, de kwaliteit van het weer of de natuur. Bij Claudel is dat vaak symbolisch geladen.
De bedoeling is dat dingen als een betekenisvol geheel worden ervaren. Daar morrelt Claudel met zijn titel aan, want wat is een Duítse fantasie? Jerker Spits schreef in het Nederlands Dagblad dat ‘het woord “Duitse” in de titel (…) vooral een synoniem lijkt van schuld.’ Een andere recensent, Henk Pröpper, denkt in de Volkskrant nog weer anders over de titel: ‘Het boek is uiteindelijk een Fantasie, een soort vrije, muzikale oefening, waarbij de schrijver zich niet aan de regels van de harmonie houdt’ [lees: vorm]. Ik kom hier in de laatste blog op terug, maar ik sla eerst het boek open en kom dan uit bij de
Motto’s Elk boek van Claudel begint in feite met één of meer veelzeggende motto’s. In dit geval twee. Om te beginnen van de Franse schrijver Pierre Mac Orlan:
Voorbij de Rijn
Hangen drama en melancholie
Krijgen de gewone zaken van het leven
Een schijnsel van schemering.
Wat de reiziger, naargelang zijn humeur
Ofwel charmeert
Ofwel beangstigt.
Het tweede motto is al even belangrijk voor het begrijpen van dit boek en is van de in 1989 overleden Oostenrijkse toneelschrijver Thomas Bernhard:
Duitslands adem ruikt naar zwavel.
Het is de tegenhanger van het eerste motto, omdat geuren – zoals we zullen zien – bij Claudel staan voor zowel een vorm van kennis als voor herinnering, waarbij aangetekend dat herinneren een creatieve daad is en geen exacte geschiedenis oplevert. Herinneringen die Duitsland met zich meedraagt en die heus niet bij de landsgrenzen ophouden. Zoals de uitstoot van de fabriek pal bij Claudels huis in Dombasle-sur-Meurthe omgekeerd tot in Saarbrücken te zien is. Een chemieconcern dat ook in één van de verhalen/hoofdstukken in dit boek (‘Die Kleine’) een rol speelt, zoals overigens in veel van Claudels boeken een fabriek voor komt.
Ik zal in de volgende blog eerst de verhalen langslopen en wat kenmerkende elementen eruit belichten. Vooraf een opmerking: dit boek bestaat uit vijf verhalen of hoofdstukken. Claudel schreef ze afzonderlijk. Twee ervan zouden deel uit gaan maken van een nieuwe roman, die hij Sommeils (Slaapt) had genoemd. Zijn vrouw las ze en keurde ze af, maar Claudel bleef met de thematiek (ex-Joegoslavië) rondlopen. Uiteindelijk heeft hij ze omgewerkt en zijn ze in dit boek terecht gekomen. Uit het Nawoord is niet helemaal duidelijk welke (‘Ein Mann’, ‘Irma Grese’, ‘Die Kleine’?), maar dat doet er verder ook niet zoveel toe.
Patrick / Annelies Verbeke ; met tekeningen van Charles Michels. – [Amsterdam] : Maand van de Filosofie/DenkStation Filosofie en Theater Festival, [2020]. – 84 pagina’s : zwart-wit illustraties ; 20 cm. -Titelpagina vermeldt: Kinderboek voor de maand van de filosofie 2020. ISBN 978-90-451-2449-0
Het thema van de Maand van de Filosofie 2020 was ‘waarheid’. De filosoof Alicja Gescinska schreef het essay, en een andere Vlaamse schrijver, Annelies Verbeke, het kinderboek. Het eerste kinderboek van de auteur die met haar roman Dertig dagen (2015) verschillende prijzen won. Katinka (10) logeert een weekje bij opa. Hij heeft twee buurkinderen, Mauro (8) en Mira (11) met wie Katinka graag bevriend wil raken. Omdat ze elkaar nog niet kennen, denkt zij dat ze van alles kan verzinnen. Bijvoorbeeld dat ze een aap als huisdier heeft, die ontsnapt: Patrick. Mira gelooft het eerst allemaal niet, maar begint later te twijfelen. Ze schrijft erover in haar dagboek, waarvan drie fragmenten zijn opgenomen. Mauro neemt alles voor zoete koek aan. Het gelaagde verhaal gaat over waarheid, leugens, twijfelen en fantasie, maar ook over pesten op school en hoe je daar mee omgaat. Met leuke zwart-wittekeningen en vragen om genuanceerd over verder te praten. In 2019 verscheen voor het eerst het Kinderboek van de Maand van de Filosofie: Mijn broer en ik van Abdelkader Benali. Vanaf circa 9 jaar.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
1.
’s Ochtends een kerkdienst vanuit de Bethelkerk in Tuindorp-Oostzaan via kerkdienstgemist.nl. Met als thema Mozes die water slaat uit de rots (Exodus 17:1-7). Voor de kinderen met fantasie uitgelegd als – in mijn woorden –: het water stroomde vanaf de Horeb naar beneden en daar zat een grote kurk in de rots. Mozes sloeg erop en plop, de kurk sprong eruit en de Israëlieten hadden water, waar tot nu toe alleen de Amalekieten zich laafden. En voor de grote mensen: de Horeb is de berg vanwaar ons ‘hulplijntjes’ (de Tien Geboden) waren aangereikt. Mozes sloeg op het harde gesteente en dat werd vloeibaar: er kwam water uit!
Ik onthield van de toepassing ervan op ons leven gedurende de coronacrisis twee dingen: creativiteit, dat is onze vrijheid ten tijde van de lockdown, en vloeibaarheid als zijnde iets moois. ‘De componist in mij wordt helemaal wakker’, zei Merlijn Twaalfhoven ’s middags in de uitzending van Mondo. Als levenshouding, vulde Marjolein van Heemstra aan.
2.
Dat vloeiende deed mij denken aan de filosofie van de socioloog/filosoof Zygmunt Bauman (1925-2017); ds. Trinus Hibma verstaat niet alleen de kunst moeilijke dingen, soms met wat fantasie, op begrijpelijke wijze te verklaren, maar er altijd een diepere laag in aan te brengen. Voor de goede verstaander.
Bauman had het in zijn werk over een ‘vloeibare moderniteit’. Omdat het onmogelijk is grip te hebben op iets wat vloeibaar is, proberen we ons vast te klampen aan datgene wat we wél kunnen beïnvloeden. Ook onze identiteit is vloeibaar geworden, aldus Bauman. Dat heeft voor- en nadelen. Terwijl de Pools-Amerikaanse denker vooral de nadelen benoemde (vergankelijke relaties bijvoorbeeld), zag Hibma er vooral de mooie kanten van.
3.
De opvoering uit 2017 van Twelfth Night (1601) van William Shakespeare die het National Theatre gedurende een week vrijgaf, voerde mij ’s middags verder op dit pad. Want als er één stuk is waarin fantasie, creativiteit (spontaneïteit, muziek!) en vloeibaarheid (vooral genderfluïditeit) een grote rol spelen, dan is het wel Twelfth Night (Driekoningenavond). Zeker in deze opvoering die meer de vrolijke kanten van de komedie dan de poëzie benadrukte; een komedie is bij Shakespeare eigenlijk nooit louter en alleen leut. In deze opvoering speelde muziek een zeer grote rol, zoals Shakespeare het overigens ook bedoelde. Er klonken jazzy-achtige klanken, dance, upbeat, close harmony en ga zo maar door. Een beetje de muziek die zowel een liberale- als jonge achterban aan zal spreken, en voor hen leek de enscenering ook primair bedoeld, al heb ik er ook van genoten.
Speelde Shakespeare al met gender (jonge vrouwenrollen die door mannen worden gespeeld), het National Theatre zette dit nog eens extra aan; Fabio (een dienaar) was Fabia geworden en Malvolio (een hofmeester) Malvolia (foto). Vooral Tamsin Greig, die de laatste rol speelde, stal de show. Zij was misschien de enige die ook de wat melancholieke kanten van de rol naar boven haalde, terwijl de komische aspecten bij haar mij soms aan Hyacinth Bucket uit Keeping up appearances deden denken.
Welke accolade zet ik nu om deze drie ervaringen? Misschien dat alles niet zo massief als een rots is: de Tien Geboden zijn ‘hulplijntjes’, moderniteit is vloeibaar en niet in steen gehouwen, een toneelstuk uit 1601 mag je fantasievol, creatief en met fluïde personages op de planken zetten. Opdat iedereen, ongeacht nationaliteit, huidskleur, seksuele geaardheid enz. zich aan het water uit de rots kan laven. Niet alleen ‘juist nu’, maar overal en altijd.
Met dank aan Brian André, die mij op de opvoering van het National Theatre attent maakte.
Vooruitkijken met mooie herinneringen in het achterhoofd. Dat geeft mij een recente bijdrage op de onvolprezen website allofbach.nl: het Italiaans concert BWV 971 van Joh. Seb. Bach door Christine Schornsheim (foto rechts) op klavecimbel. Opgenomen in het Bartolotti huis in Amsterdam, waar tot zijn dood Gustav Leonhardt en zijn vrouw Marie Leonhardt in het achterhuis woonden.
Bach imiteert hier, op twee klavieren, een imaginair orkeststuk. Fantasievol in een tijd als de onze, waarin orkesten niet spelen, maar je in je eentje wel zo’n werk als dit kunt spelen (in 1735 gepubliceerd in het tweede deel van de Klavierübung). Bach heeft goed geluisterd naar de muziek van Vivaldi, hoewel het eerste thema is ontleend aan een Sinfonia van Georg Muffat (uit Florilegium primum, 1695).
Christine Schornsheim (1959) is voor mij een ware ontdekking, want ik had nog nooit van haar gehoord, terwijl ze toch een hele staat van dienst heeft en diverse prijzen in de wacht sleepte. Zij volgde masterclasses bij onder anderen – jawel – Leonhardt en Ton Koopman. Op de een of andere manier neemt ze elementen uit Leonhardts historisch geïnformeerde uitvoeringspraktijk in haar opvatting mee, maar toch ook weer anders, zoals een goede leerling betaamt. Wat vrijer en minder streng misschien. In ieder geval vlugger; Leonhardt deed in de opname die op YouTube valt terug te vinden 13’41” over het concert, zij 13’08”.
Dat vrije zit in haar wat meer retorische opvatting. En dat voert mij naar het thema van het Festival Oude Muziek 2020 – waar ik hoopvol naar uit kijk (28 augustus t/m 6 september). Johann Joachim Quantz zei volgens de website van het festival in 1752 het volgende over de Ars rhetorica: ‘De spreker en de musicus hebben, in principe, hetzelfde doel […] namelijk om zichzelf meester te maken van het hart van hun toehoorders, om hun passies aan te wakkeren of juist te kalmeren, en om hen nu eens naar dit gevoel, en dan weer naar het andere te leiden’.
Christine Schornsheim maakte, net als Gustav Leonhardt eertijds, zichzelf meester van mijn hart. Een hart dat soms gekalmeerd moet worden. Iets wat de meeste mensen in deze tijd zullen herkennen. Daarom is deze uitvoering van dat prachtige werk van Bach heel welkom. Al luisterend denk ik aan Italië en wandel in gedachten door Venetië, waar ik verleden jaar met een vriendin de Biënnale bezocht. En denk aan Venetië zoals het nu ten tijde van de coronacrisis is, in een zwaar daardoor getroffen deel van Europa.
Dank aan de Nederlandse Bachvereniging. Wellicht nemen ze meer op met Christine Schornsheim. Dat zou fijn zijn.
Klinkende alchemie : verzamelde muziekessays van Maarten Brandt / met een voorwoord van Kees Vlaardingerbroek. – [Arnhem] : Uitgeverij Nieuwe Druk, 2018. – 715 pagina’s : illustraties ; 23 cm. – Met register. ISBN 978-94-920202-6-0
Maarten Brandt heeft een grote passie: de kunst van het programmeren van concerten, het vermogen repertoire zó te rangschikken, dat dankzij de combinatie en volgorde van diverse stukken de mens wordt verrijkt. Het grootste deel van het boek bestaat uit een selectie artikelen die voor het maandblad Mens en melodie werd geschreven.
Daarnaast zijn beschouwingen, cd-recensies, programmatoelichtingen, boekbesprekingen en interviews opgenomen. Brandt is schrijver, spreker over klassieke muziek en artistiek adviseur van diverse dirigenten. Doel is om het (muziek)onderwijs op te roepen via avontuurlijke en uitdagende formules de smaakzin, fantasie en verbeelding te prikkelen. Muziek zou daarom, net als literatuur en kunst, een even belangrijk vak moeten zijn als wiskunde, taal en biologie. De nadruk ligt op orkestmuziek. De auteur is het beste op dreef wanneer hij over hedendaagse muziek schrijft; het artikel over Bachs Matthäus Passion valt ook inhoudelijk uit de toon. Een wat conservatieve en cultuurpessimistische visie is hem niet vreemd. Een van de belangrijkste Nederlandstalige boeken over muziek voor een breed publiek. Inclusief cd met concertregistratie uit 1970.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
In een week las ik twee diametraal op elkaar staande stukken: de recensie van Sofie Messeman (in Trouw, 29 november 2017) van Philipp Bloms recente boek Wat op het spel staat (zie afb.) en het artikel ‘Vertrouwen in vernuft en hart’ van Tamarah Benima (in Kerk & Israël Onderweg, december 2017). En of dit niet genoeg is, kreeg ik vandaag van twee heren van de Jehova’s Getuigen nummer 6 van Ontwaakt! (zie afb.) in handen gedrukt.
Eerst de recensie van Wat op het spel staat. De historicus Blom onderscheidt volgens Messeman twee levensgrote problemen waar wij voor staan: de klimaatverandering en digitalisering. Zij concludeert dat Blom zich ‘ontpopt als een onheilsprofeet die nuance mist als hij het over technologie heeft (…). Zo zal digitalisering vermoedelijk ook een aantal problemen oplossen (…). Blom is te veel een onheilsprofeet.’
Benima, liberaal joods rabbijn in Friesland, Groningen en Drenthe, onderscheidt drie problemen: grote oorlogen, ziekten en moreel verval en evenals Blom ook klimaatverandering. Ze vraagt zich af ‘of we op weg zijn naar de messiaanse tijd of “kan het ook fout (af)lopen?”’ En zij concludeert, totaal anders dan Blom, dat dit laatste niet zo is in haar visie. ‘Klimaatverandering is ernstig. Maar de klimaatalarmisten komen me voor als de boetepredikers van weleer met hun ideeën over de almacht van de mens. Het aandeel van de mens in het probleem is klein, maar de technologische oplossingen die diezelfde mens aandraagt zijn ongelooflijk. Die geven mij vertrouwen. Heus, ik ben niet blind voor wat er kan – en gaat – gebeuren, maar vooralsnog heb ik het vertrouwen in het vernuft en het hart, de fantasie en de saamhorigheid van de mens.’
En dan Ontwaakt! Het lijkt eerst alsof Blom en Benima achter elkaar aan het woord komen: ‘Loopt het in de wereld uit de hand? (…) Zelfs deskundigen kunnen het niet over dit onderwerp eens worden.’ En dan komt Barack Obama voorbij, die in 2014 stelde “dat veel mensen door alle negatieve nieuwsberichten concluderen dat de wereld helemaal aan het doordraaien is en dat niemand er iets aan kan doen.” Maar kort na die uitspraak sprak hij enthousiast over huidige strategieën om veel van de wereldproblemen op te lossen.’
En dan komt ook hier een rijtje: massavernietigingswapens (de grote oorlogen bij Benima), onze gezondheid (ziekten en moreel verval bij Benima), de natuur die wij aanvallen en die ons aanvalt (de klimaatverandering bij Blom en Benima). De vraag is dan: ‘Waar zijn die antwoorden te vinden?’
Volgens Ontwaakt! uiteraard in de Bijbel, waar Benima ze zoekt in ‘het vernuft en het hart, de fantasie en de saamhorigheid van de mens.’ Ik had een oud-leraar op het Hervormd Lyceum in Amsterdam, de bekende historicus J. de Rek die in 1976 op 66-jarige leeftijd overleed, die hetzelfde beweerde, en ik ben zijn uitspraak nooit vergeten. Maar ik zou anno 2017 wat willen afdoen aan de opvatting van Blom, wat willen toevoegen aan die van Benima en die van de auteurs van Ontwaakt! wat willen nuanceren: misschien is de mens ‘Gods partner’ om de titel van een boek van Willem Zuidema aan te halen, en kan zowel H/Zij als wij het gewoon niet alleen. Daarvoor staat er teveel op het spel.