Zoektocht naar Nataraja

Op het omslag van het boek Oog in oog met de goden van Alexander Reeuwijk staat een bronzen beeld van Nataraja, de dansende Shiva. Een beetje liefhebber van Indiase beelden kent het uit het Aziatisch Paviljoen van het Amsterdamse Rijksmuseum. Zo ook de schrijver Alexander Reeuwijk, voor wie het liefde op het eerste gezicht is. Het zet hem aan om er meer van te weten te komen. Dit boek is de neerslag van die zoektocht. Maar er is méér, en dat maakt dit boek er uiteindelijk een met een rijke inhoud.

Reeuwijk publiceerde eerder onder meer over Indonesië (dat op de shortlist van de Jan Wolkers Prijs terecht kwam) en Iran. Boeken die niet alleen zijn gebaseerd op onderzoek, maar ook op reizen. Daar in het paviljoen van het Rijksmuseum ontluikt het idee om zo’n Natarajabeeld op te gaan zoeken in een Natarajatempel. Want in Amsterdam staat het er maar wat verloren bij, meent Reeuwijk.

Amsterdam, Zuid-India en terug
Het begin van het boek katapulteert de lezer van Amsterdam naar Zuid-India. Naar Baskar en zijn neef Vasanth die massief gegoten godenbeelden voor tempels maken, maar vooral vrij werk dat ze in een winkel verkopen. Reeuwijk vraagt ze de oren van het hoofd over onder andere de techniek van de modellen in was tot de afwerking ervan, over hun leermeester, de routine van hun werkdag, maar ook over hun leven als kind en jongvolwassene.
Reeuwijk laat het niet bij het beschrijven van het uiterlijk van de beelden. Hij wil ook een idee krijgen van de betekenis en de functie van de Nataraja. Terug in Nederland maakt hij daarvoor een afspraak met een indoloog, conservator Zuid-Aziatische kunst van het Rijksmuseum. Daarbij is het goed dat achterin het boek een afbeelding van de Nataraja is afgedrukt. Geestig is dat Reeuwijk de conservator in dit verband juist wel naar haar uiterlijk en voorkomen beschrijft, namelijk als een gedecideerde vrouw die zeker is van zichzelf, terwijl haar uitlatingen eigenlijk getuigen van meer bescheidenheid: ‘Zelf ben ik er (…) niet zo zeker van dat dit de correcte uitleg is’ van de kleine Apasmara onder de voeten van Nataraja – door Reeuwijk consequent als ‘dwerg’ omschreven. ‘Of,’ vervolgt ze dan, ‘eigenlijk ben ik er gewoon zeker van dat het niet de juiste interpretatie is.’ Ze blijkt een vrouw van nuances en zet Reeuwijk op het spoor van een tempel in Chidambaram, waar een beroemde Nataraja staat. Hij gaat ernaartoe.

Verschillende beelden van Nataraja
In bloemrijke taal beschrijft hij wat hij er ziet en hoort; tweemaal heeft hij het over blauwe vingers, die van hemzelf van het schrijven en van een ander van het trommelen. En wel erg veel mannen hebben opvallend genoeg een ‘eivormig hoofd’…
De opeenvolgende uitleggen die hij over Nataraja krijgt, ziet hij niet als aanvullingen op elkaar, maar ze duizelen hem. De kennis om het allemaal te kunnen plaatsen ontbreekt, zoals hij zelf erkent. Iets weerhoudt hem ervan om in India in een tempel het beeld van Nataraja ook daadwerkelijk te naderen en in de ogen te zien. Is hij bang er iets van zichzelf in te herkennen dat hij liever niet onder ogen komt? Het is opvallend dat Reeuwijk zich in het Government Museum in Chennai afvraagt wat al die godenbeelden daar doen ‘uit hun context gehaald, in vitrines in het museum, sfeervol uitgelicht met ledlampjes’, maar zich tot dan toe niet afvraagt of het beeld van Nataraja in het Amsterdamse Rijksmuseum misschien roofkunst is. Hoewel hij wel meldt dat mensen in India met ‘lede ogen’ aanzien ‘hoe het culturele en religieuze erfgoed’ naar het buitenland verdwijnt. Ook citeert hij uit het werk van onder anderen de Duits-Nederlandse schrijver en VOC-beambte Jacob Haafner, die zich tegen het kolonialisme keerde. Want boeken over zijn onderwerp heeft Reeuwijk genoeg. Zijn kast puilt uit, zoals hij in een apart hoofdstuk (‘Nataraja en de boeken’) schrijft. In die boeken kan hij verwijlen.

Spanning en afwisseling genoeg
Reeuwijk laat de lezer in spanning wat de herkomst van het beeld in Amsterdam betreft. We weten inmiddels wel hoe een ander Shiva- en een Parvatibeeld in het Rijksmuseum terecht zijn gekomen. Maar snel verplaatst de auteur de aandacht weer naar achtergrondverhalen, interviews, bezoeken aan tempels, het bijwonen van een processie en het zich verdiepen in de leefgemeenschap van Aurovillianen. Dit zijn mensen uit alle landen van de wereld die in een stad in India vredig en harmonieus samenleven en die uitstijgen boven alle verschillen in geloof, politiek en nationaliteit.

Zo is voor de lezer afwisseling gewaarborgd, hoewel Nataraja op die manier wel eens wat teveel naar de achtergrond lijkt te verdwijnen. Deze insteek is wellicht beïnvloed door Walden van Henry David Thoreau, die ook ‘persoonlijke observaties, filosofische bespiegelingen en maatschappijkritiek met feitelijke informatie over de natuur’ combineert, zoals Reeuwijk schrijft. Al doet Reeuwijks reactie op persoonlijke aangelegenheden bij de familie van Vasanth, waar hij zich thuis voelt, voor de een misschien wat te pertinent aan en getuigt ze voor de ander wellicht van een vertrouwdheid die nu juist te prijzen valt.

En dan gaat het weer over de herkomst van de Shiva Nataraja in Amsterdam. Of liever gezegd over de vraag ‘welke weg de beelden ooit hebben afgelegd, vanuit India naar de musea of privéverzamelaars’. De auteur geeft een gesprek hierover weer met Vijay Kumar, die jacht maakt op handelaars van Indiase beelden. Hier wreekt zich soms de boekenwijsheid en de ietwat betweterigheid van Reeuwijk: ‘Je hebt gelijk, maar…’ of ‘Uiteraard, maar…’.  Het langverwachte antwoord blijft ook nu uit. Misschien – denkt de lezer op dit moment van het boek aangekomen – had het boek aan kracht gewonnen als het in twee afzonderlijke delen was verschenen: een over de godenbeelden en een over de reis door India. Daadwerkelijk en innerlijk.

Inzicht en (h)erkenning
Wie een antwoord op de vraag naar de herkomst van de Nataraja zoekt, komt dan ook bedrogen uit. Maar wie niet bang is met Reeuwijk de diepte in te gaan zal wellicht anders kijken naar wat hij aan extra’s toegeworpen krijgt – zoals de reisverhalen en interviews – waarbij alles aan het eind van het rijk geschakeerde boek uiteindelijk in elkaar past en valt. De auteur had het klaarblijkelijk allemaal nodig om tot een inzicht te komen, eerder dan tot een conclusie. ‘Thuis’ is voor hem niet langer alleen Amsterdam, maar blijkt ook India ‘van Rajasthan tot Tamil Nadu en van West-Bengalen tot Maharashtra’ waar hij ‘families ontmoet’ die hem levensverhalen vertellen waarin hij zich herkent. Dát is de uiteindelijke boodschap van het verhaal. Het gaat allang niet meer om alleen de herkomst van het beeld, maar om (h)erkenning.

Alexander Reeuwijk
Oog in oog met de goden – Een zoektocht naar Indiase bronzen en hun makers
Met illustraties
Verschenen bij: Uitgeverij Querido, 2023
ISBN: 9789021468518
400 pagina’s
Prijs: € 25,99

Deze recensie verscheen eerder op de website literairnederland.nl en wordt hier herplaatst n.a.v. de tentoonstelling Aziatisch brons. 4000 jaar schoonheid in het Rijksmuseum te Amsterdam (27 september 2024 t/m 12 januari 2025).

Frans Hals: eenzame ster?

Na de grote tentoonstellingen over Rembrandt (2015, 2019) en Vermeer (2023) komt het Rijksmuseum in Amsterdam nu met een overzichtstentoonstelling van Frans Hals waar achtenveertig werken worden getoond. Volgens het museum zijn Rembrandt, Vermeer en Hals ‘De Grote Drie’. In deze blog Frans Hals in Amsterdam, volgende blog Rembrandt in Leiden.

Hals (1582/83-1666) is overigens van origine geen Nederlandse schilder; hij wordt in Antwerpen geboren. Zijn familie verhuist na de val van Antwerpen voor de Spaanse overheersing rond 1586 naar Haarlem. Het Frans Hals Museum in Haarlem wijdt een paar jaar geleden een tentoonstelling aan die Vlaamse nieuwkomers in hun stad. De tentoonstelling in het Rijks is ontstaan in samenwerking met het Frans Hals Museum, maar ook met de Staatliche Museen zu Berlin, Gemäldegalerie en The National Gallery in Londen. Alleen is het accent dat in elke stad wordt gelegd net even anders.

Gewoon genieten
In Amsterdam zijn weliswaar wat meer werken te zien dan in Berlijn en Londen (bruiklenen uit Haarlem en het Mauritshuis in Den Haag) en is gekozen voor een wat meer ouderwetse opzet, met de achtenveertig schilderijen ruim uit elkaar opgehangen op een donkerblauwe, en op de kopse kanten spierwitte achtergrond. Wat op deze manier helaas ontbreekt, en wat Berlijn straks wel biedt, is de context: wie beïnvloedde Hals en wie heeft hij zelf beïnvloed? [Antwoorden: hij schilderde zowel in een precieze stijl, zoals een portret van Jacobus Zaffinus, en beïnvloedde met zijn losse stijl onder meer een impressionist als Manet].
Nu staat hij centraal als een eenzaam stralende ster, terwijl er uit één schilderij, de Vruchten- en groenteverkoopster, al valt op te maken dat een andere schilder eraan heeft meegewerkt: Claes van Heusden.

Wat blijft is dat je gewoon kunt genieten van wat je ziet. Voor veel bezoekers wellicht al voldoende gezien de drukte in de zalen. De summiere toelichtingen doen de rest. Soms saillante details weglatend, zoals bij twee genrestukjes: De luitspeler [afb. linksboven] en de Lachende jongen met blokfluit [afb. rechtsboven]. Immers: een luit met rozet staat in de tijd van Hals voor het vrouwelijke geslachtsdeel en de blokfluit voor het mannelijke.

De Grote Drie?
Is het verhaal met Rembrandt, Vermeer en Hals nu rond? De diepgang van Leysters werk overtreft soms dat van Hals.

Vergelijk maar eens de gezichtsuitdrukking van een cellospelende man van Leyster (privécollectie, niet op de tentoonstelling) met een Vioolspelende jongen van Hals. De eerste wordt zichtbaar geroerd door de muziek. De tweede ook wel, maar zijn gezicht drukt eerder sentimentaliteit uit. Dat is óók Hals. Uitzonderingen zoals het schitterend ingehouden Portret van Catharina Hooft en haar min en de vrouw op de Familiegroep in landschap niet te na gesproken. Het zijn die pareltjes die je naar Amsterdam zouden moeten lokken, niet louter het beeld van de Hals dat zich beperkt tot lachen en humor.

Het zou leuk zijn als een volgende tentoonstelling er een rond bijvoorbeeld een Judith Leyster zou worden. ‘Rond’ – want wat meer context zou fijn zijn, temeer daar haar oeuvre niet zo omvangrijk is. Daar zijn ze bij het Frans Hals Museum in Haarlem sterker in dan bij het Rijks. Eerlijk is eerlijk. Overigens was daar in 2009-2010 al een kleine overzichts-tentoonstelling van haar werk te zien. En die smaakte naar meer.

 

Verscheen 14 maart 2024 op de website van 8WEEKLY (eindredactie Lynn Remory). Wordt hier met toestemming overgenomen.

https://www.rijksmuseum.nl/nl/zien-en-doen/tentoonstellingen/frans-hals

Van Pasen tot Pinksteren

Dit jaar kan in de tijd van Pasen tot Pinksteren in de kerk volgens het Gemeenschappelijk Leesrooster worden gelezen uit de eerste brief van de apostel Petrus. Op Zondag Cantate was 1 Petrus 3: 8-12 aan de beurt in combinatie met de Psalm van de zondag: Ps. 34: 12-23, die Petrus ook citeert.[1]
In beide tekstgedeelten wordt de volgende aanbeveling gedaan:

Bewaar uw tong van het kwaad,
en uw lippen van bedrog te spreken.

Los van het feit dat woorden ook – zoals dichteres Hester van Beers onlangs in een interview (op: Meander, 11 mei 2023) zei – ‘een brug kunnen slaan tussen mensen en zorgen dat ze zich gezien voelen’, komt in veel gedichten ook vaak voor hoezeer je kwaad kunt doen door de verkeerde dingen te zeggen. Je vindt in die gedichten dan ook in de eerste plaats een oproep om het woord te wantrouwen dat dingen kapot maakt (Jacqueline van der Waals), het te zoeken in licht, al ben je zelf nog zo’n woordkunstenaar (Herman Gorter), in de stilte (Babs Gons), of het tenslotte uit te zingen in plaats van uit te spreken (Huub Oosterhuis). Ik ga in deze blog alle vier de varianten na.

Jacqueline van der Waals
We beginnen met het gedicht ‘Woorden’ van Jacqueline van der Waals (1868-1922) uit haar bundel Iris (1918). Het gaat over woorden die in staat zijn het wonder kapot te maken. De eerste en de laatste strofe luiden:

Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat,
Het weet van alles het hoe en waarom;
Daar is op aarde geen heiligdom,
Waar niet het woord naar binnen gaat.

 

En nader niet met een naam, met een woord,
De juiste term, de gave zin,
Het doode lichaam ligt er in
Der dingen, die men heeft vermoord.

Het is een gedicht naar ‘Ich fürchte mich vor der Menschen Wort’ van Rainer Maria Rilke.[2]

Herman Gorter
Van der Waals’ tijdgenoot Herman Gorter (1864-1927) staat er in een titelloos gedicht uit: Verzen (1890) anders in. Hij wilde dat hij zijn vrouw iets kon geven dat in het leven troost kan bieden, alleen heeft hij geen dingen maar als dichter wel woorden waarmee hij haar schoonheid kan bezingen:

Zij is als de gouden zonmiddag,
een herfstige laatste biddag
van boomen en het graskruid
tot ’t zonlicht, hoog boven ze uit.

 

Zij is het zilveren zwevende
het teere licht blozende gevende
licht, dat hemelhoog is,
goudeeuwig als ’t herrefst is.

Wat zij kan, is niet met woorden, maar door haar zijn goud en licht op het gezicht van mensen tevoorschijn toveren. Dat weet ze zelf niet en daarom zou de dichter haar ter verlichting iets willen geven. Het is – denk ik – als oude vrouwen op twee verschillende schilderijen van Rembrandt: een uit 1655 (Lezende oude vrouw, Drumlanrig Castle, Schotland, afb. linksboven) en een uit 1631 (Oude lezende vrouw, Rijksmuseum Amsterdam, afb. rechts). Bij het eerstgenoemde doek van wellicht de profetes Hannah valt het licht op het gezicht van de vrouw, dat straalt als dat van Gorters vrouw. Bij het tweede valt het licht op een boek, waarschijnlijk een bijbel. Zou dat het ‘ding’ zijn waar Gorter naar zocht? Ze is erin verdiept als in een stil gepeins, een stil gebed, het spreken voorbij.

Babs Gons
Die stilte, dat gebed komt vele jaren later terug in een gedicht van onze Dichter des Vaderlands, Babs Gons (1971) in: Doe het toch maar (2021).[3] Ze schrijft aan het slot van haar naamloze gedicht over een taal van iedereen, een taal met ruimte voor interpretatie (let op beide woorden: ruimte en interpretatie), een taal van wat mijn hoboleraar Leo van der Lek de mooiste muziek noemde, een taal

van stilte

van gebaren
van even iets niet zeggen
en even niets zeggen
van armen en ogen
en afstand en huid
en lucht en aarde
en botten
die meer zeggen
dan

een taal als een verzoek
een bede
een oproep tot
medemenselijkheid

een taal die zegt:
kom
praat
vertel
zwijg
in je eigen
woorden

 

Huub Oosterhuis
Vanuit het gedicht van Babs Gons maken we de sprong naar de vierde en laatste mogelijkheid die in haar gedicht inherent al aanwezig is, maar die Huub Oosterhuis (1933-2023) expliciet uitspreekt in een gedicht dat hij schreef na de dood van zijn vriend de theoloog Bert ter Schegget (1927-2001), dat zijn dochter Elfriede ter Schegget onlangs deelde. Wat rest is muziek, van klavecimbel en blokfluit (zijn zoon Heiko is een bekend blokfluitist)[4], is liefde. Is zingen. Tot Hij knikt, een gebaar als bij Babs Gons. Meer niet. Woordloos. Ik citeer er – om auteursrechtelijke redenen – enkele frasen uit:

Van klavecimbel en blokfluit was je,

van broederkus kinderen vrienden geschaard

om je tafel, voorsmaak van toekomst, de Stad.


Zeg dat wij weerbarstig wanhopig hem niet opgeven. Zeg maar

‘zoals ik niet, hoort U mij?’

Zing het, schreeuw, tot hij knikt

dat hij je heeft verstaan

Zo zijn er vier manieren om je tong in bedwang te houden. Iedereen kan leren/kiezen welke het beste bij hem/haar past.

 

[1] Zie voor enkele andere accenten: https://www.rinsereelingbrouwer.nl/7-mei-1-petrus-122-217-paaskerk-amstelveen/

[2] https://kultürlich.de/lyrik/gedichte-2014/ich-fuerchte-mich-so-vor-der-menschen-wort/

[3] https://www.youtube.com/watch?v=ZfnAnyliDYA (kijk vanaf 22’15”).

[4] https://heikoterschegget.nl/artiest

Wat een beeld op kan roepen

In deze blog combineer ik een terugblik op het Opera Forward Festival van 2021 met een schilderij van Joh. Vermeer (ca. 1655) uit de National Gallery of Scotland (Edinburgh). Dit n.a.v. het Opera Forward Festival 2023 (3-12 maart) en de tentoonstelling met Vermeers in het Amsterdamse Rijksmuseum (t/m 4 juni).  

Het Opera Forward Festival (OFF 2021) werd geopend met Die sieben Todsünden van Kurt Weill en Bertolt Brecht, wat een recensent van Trouw omschreef als een ‘live film-opera van Ola Mafaalani’, de regisseur ervan. Maar het was méér dan dat. Het was een totaalkunstwerk geworden: er ging een gedicht van Marieke Lucas Rijneveld aan vooraf, en tijdens de opvoering maakte beeldend kunstenaar André Joosten live schilderingen achter de uitvoerenden.

De opera van Weill/Brecht gaat over twee Anna’s, hier opgevoerd door respectievelijk een zangeres (Eva-Maria Westbroek) en een actrice (Anna Drijver). De ene Anna staat voor onze ratio, ons verstand, de andere voor ons gevoel, voor wat ons hart beweegt.
De moraal die in het oorspronkelijke libretto voorop staat, is in de regie van Mafaalani omgebogen richting aandacht voor de ander, de wat Mafaalani in een interview de ‘verstotene’ noemt. Zij wil dat de toeschouwer Anna I (h)erkent als één van ons. Meer dan dat we gaan zitten kijken naar de verschillen met Anna II.

Ik moest ook denken aan twee andere vrouwen, Martha en Maria uit Johannes 12: Martha die Jezus bedient, en Maria, de zuster van Martha en Lazarus, die Jezus’ voeten zalft met nardusbalsem en de voeten vervolgens afdroogt met haar haren. Net als de twee Anna’s vullen Martha en Maria elkaar aan, als de acta activa en de acta contemplativa, al heeft Meester Eckhart betoogt, dat Martha zowel het contemplatieve als het actieve leven leefde.1) Bij Mafaalani zijn de twee Anna’s zelfs afsplitsing van een en hetzelfde personage. Daar valt wat voor te zeggen.

In ieder geval is de tafel het centrale punt in het Johannesverhaal. Dáár gebeurt het. In het delen van brood en wijn, het ontmoeten van de a/Ander, het zitten rond de met een wit kleed bedekte tafel, zoals op het schilderij van Vermeer, het grootste dat we van hem kennen (16 x 142 cm). Wat een beeld allemaal niet kan oproepen!

1) Zie: John D. Caputo: Hopeloos hoopvol. Belijdenissen van een postmoderne pelgrim. Middelburg, 2017, p. 90-92.

Opera Forward Festival 2023: Opera Forward Festival – OFF | Nationale Opera & Ballet (operaballet.nl)
Vermeer tentoonstelling in het Rijksmuseum: https://www.rijksmuseum.nl/nl

De Vlaamse primitieven en Dick Ket

Er stond één boek in de kast van mijn ouders dat ik lang niet heb kunnen plaatsen; ik blogde er in 2017 al over en ga er hier verder op door, omdat er wéér een kwartje is gevallen. Het ging in eerste instantie over de catalogus bij een tentoonstelling in het Amsterdamse Rijksmuseum: Bourgondische pracht (28 juli -1 oktober 1951). Wat hadden ze met de Vlaamse primitieven ten tijde van Philips de Stoute tot Philips de Schone? En hoe kwamen ze erop zo’n dure catalogus te kopen, terwijl ze het toen niet breed hadden? De kunst moet ze iets wezenlijks hebben gezegd.

Vlaamse primitieven
Ik keek in die eerdere blog met de ogen van mijn moeder en zocht naar de overeenkomsten tussen haar manier van kijken en die van de Bourgondische kunstenaars. Dan weer verstild, dan weer extatisch en soms ook wreed als het werk van Dieric Bouts (cat. nr. 36).

Dick Ket
Maar ze hield ook van het werk van Dick Ket (1902-1940). Als we naar het Museum voor Moderne Kunst in Arnhem gingen (nu: Museum Arnhem), waar ze veel werk van hem in de collectie hebben (dat na de verbouwing nu weer valt te zien), stonden we altijd stil, verstild bij diens schilderijen. Ik lees in een essay van Ype Koopmans over hem – in een andere catalogus, De serene blik. Vier realisten (uitg. WBooks, z.j.) -, over de overeenkomsten tussen uitgerekend die Vlaamse primitieven en de schilderkunst vóór Rafaël met die van Dick Ket; wéér een kwartje dat als gezegd viel.

Koopmans, aan wiens colleges aan de Open Universiteit ik helaas geen goede herinneringen bewaar, maar die met dit essay heel wat goed maakt, schrijft:

‘Kets voorkeur voor een neorealistische benadering was niet in de eerste plaats een kwestie van stijl- of materiaalkeuze, maar van een andere, meer liefdevolle houding tegenover de dingen en van een bijna mystieke sensatie van kunst als uitdrukking van het universele. Hij heeft er nooit met iemand over gesproken. Wel heeft hij deze gewaarwording éénmaal in een brief aan zijn vriendin Nel Schilt aangeduid, omdat zij al in 1932 had laten blijken hoe gelovig zij was: “Dat je evenals ik aanvoelt dat er meer is tusschen hemel en aarde dan de dingen alleen (ik denk hier zo dikwijls aan als ik een stilleven schilder). Juist in deze doode voorwerpen voel ik de aanwezigheid van dit alom-vertegenwoordigde en ik betrap me erop dat ik met liefde over deze doode voorwerpen kan denken en ze behandelde”.’

Waarvan akte. Met dank aan een zich ‘revancherende’ Koopmans, maar vooral aan de Vlaamse primitieven en Dick Ket. En natuurlijk allereerst mijn ouders die mij kennis lieten maken met kunst. Wat zouden ze – net als ik – het tussen twee haakjes jammer hebben gevonden dat die verstilde zaal met dat grote raam en uitzicht over de Rijn in de nieuwe vleugel van het museum in Arnhem is opgeofferd ten gunste van een paar relatief kleine ramen. ‘Een keuze van de architect’, werd ons verteld …

Afbeeldingen: Dick Ket – Stilleven met piëta (links) en: Gerard David – Piëta (ca. 1510-1520, rechts)

In je hart bewaren

In een foldertje van de supermarkt die bekend is door de tv-reclame ‘Natuurlijk wel’ stond een mooie foto van een gedekte tafel. Het perspectief deed denken aan een tafel zoals de kunstenaars Dick Ket of Mommie Schwarz ze wel schilderden, met een bovenaanzicht. Er stond een doosje eieren op, een schaaltje met drie kleine appelflappen en een kommetje nootjes.
Toen ik het hoofdkantoor van de supermarkt mailde, of ik ook een foto van deze reclame-uiting kon krijgen, werd er enthousiast gereageerd: ‘Wat leuk dat je iets wilt schrijven over een product van xxxx.’ Het enthousiasme werd minder, toen bleek dat het me niet zozeer om een product ging, als wel om de foto zelf. Die afbeelding heb ik nooit gekregen.

Eigenlijk hoeft dat achteraf eerlijk gezegd ook niet. Ik zou zo’n tafel van Ket of Schwarz kunnen laten zien, maar ik blijf bij mijn oorspronkelijke idee over wat ik eigenlijk wilde zeggen, en kies uiteindelijk voor een prachtig schilderij van de Spaanse schilder Francisco de Zurbarán (1598-1664), dat enkele jaren geleden te zien was op een overzichtstentoonstelling in het Amsterdamse Rijksmuseum: Beker water en roos (foto EvS).
Ik moest eraan denken, toen ds. Paula de Jong het in haar kerstpreek van 2020 had over ‘het alledaagse dat het leven heilig maakt’. Alledaags en buitengewoon om de titel van een boek aan te halen.

Het kleine schilderij is namelijk zowel het een als het ander: alledaags én buitengewoon en ook nog eens spiritueel. Ga maar na: het tafereeltje is op het eerste gezicht zo alledaags als het maar kan zijn: een beker water op een zilveren schoteltje, waarop ook een roos ligt. Alles op een ruw houten tafel en niet, zoals op de reclamefoto, op een met een damasten tafelkleed overdekte, nette tafel.
Die alledaagse voorwerpen zijn christelijke symbolen, wat het schilderijtje buitengewoon én spiritueel maakt. De roos zonder doorns staat voor Maria, de kelk op het zilveren bordje voor Christus en het water ín die kelk is het water van de doop. Het zou me niet verbazen, als die oren van de kelk óók een betekenis hebben.

Je kunt een poosje naar het schilderij kijken, er bij blijven stilstaan en het overdenken. Dat is wat De Zurbarán ongetwijfeld ook wilde. Een folder gooi je meestal weg, maar dit schilderij valt te zien (National Gallery in Londen) en – als je het eenmaal hebt gezien -, kun je het op je netvlies en in je hart bewaren.

Verscheen eerder in Drieluik van de Protestantse Wijkgemeente Amsterdam-Noord (december 2021) en wordt hier met toestemming overgenomen.

Kijken, lezen en luisteren (II)

Zo tegen het eind van het jaar is het weer tijd voor oudejaarslijstjes. Bij mij zijn dat jaarthema’s, een thema waar ik me een jaar lang extra in heb verdiept.
Vandaag deel twee van het jaarthema 2021: Indonesië.

6.
Tijdens het Holland Festival zag ik via een internetverbinding een opvoering van Ine Aya. Over vijanden aan de rand van de wereld, die komen om het volk en de bossen van Kalimantan te vernietigen. Het zijn de ‘krijgers van de horizon’.
Van een wijdvertakte boom, de hoge boom die tot aan de hemel reikte, is ook niets meer over. Hij is naar de rand van de wereld geworpen. De wereld heeft haar wijsheid verloren. Het dansen gebeurt aan de rand van het toneel, maar dan licht de hemel weer op. Een nieuwe dag. Er groeit een boom naast een oude bron. Dieren schuilen er en mensen vinden er rust.

7.
In 2020 overleed Winnie Willigen, de moeder van theatermaker Eric de Vroedt. Voor Het Nationaal Theater schreef en regisseerde hij een voorstelling over haar, De eeuw van mijn moeder. Deze voorstelling werd in drie delen op de televisie uitgezonden en maakte veel indruk.
In dezelfde tijd zond de NTR op 11 augustus in ‘Het uur van de wolf’ een documentaire over De Vroedt uit. Over een schrijver en regisseur die – zoals Lotte Goos, kostuummaakster zegt – ‘zijn moeder wilde reanimeren’, wat zo herkenbaar is. Pas als het doek is gevallen, moet hij echt afscheid van haar nemen.

8.
In dagblad Trouw stond op 2 november 2021 op één pagina het laatste gedeelte van een artikel ov er het depot van Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam, en een artikel over het Slavernijmuseum dat er moet komen.
De directie van Boijmans heeft het over de ‘achterkant’ van het museum tegenover de ‘esthetische kant’ van het museum zelf, dat zeker tot 2028 is gesloten. Het woord ‘achterkant’ tegenover ‘esthetische kant’ resoneren mee in het artikel over het Slavernijmuseum. Daarin zal het ook niet primair gaan over esthetiek, over schoonheid, maar over de achterkant van het getoonde, dat we lang niet hebben gezien of willen zien (zie in de vorige blog nummer 5, over het beeld van Lotta Blokker voor de kerk in Barneveld): ‘een onderbelicht deel van onze geschiedenis dat naar het nu moet worden gebracht om de bewustwording te vergroten’.

9.
En dan de tentoonstelling over Kirchner en Nolde in relatie tot nationalisme en kolonialisme in het Amsterdamse Stedelijk Museum.
Tegen het eind van deze expositie ging het over de portretten die Nolde maakte van mensen uit Papoea-Nieuw Guinea. Hij maakte er een expeditie naartoe in het kielzog van artsen die de rasseneigenschappen van de bevolking onderzochten. Terwijl zij dat deden en daarbij op verschillen in huidskleuren en haartypes letten, tekende Nolde. Op een tekstbordje in de tentoonstelling wordt gevraagd ‘hoe dit voor de geportretteerden was en hoe zij de kunstenaar zagen’. Dat is niet meer te achterhalen. Wat Nolde zocht, was de mens in harmonie met de natuur, zoals hij dat later als nationaalsocialist voort zou zetten. In een recensie van de tentoonstelling vraagt de recensent zich af: wat zou je op een ansichtkaart van zo’n afbeelding zetten? Weet ik het, na negen stukjes bewustwording?

10.
Nummer 10: een tentoonstelling in de Philipsvleugel van het Rijksmuseum (11 februari-6 juni 2022) over – zoals de website zegt – ‘het vurig najagen van een vrij Indonesië na een lange tijd van koloniale overheersing’. Hierin zal worden ingezoomd ‘op persoonlijke verhalen van mensen die het meemaakten in de jaren 1945-1949’ waardoor ‘duidelijk wordt dat deze geschiedenis vele gezichten en stemmen heeft’.
Onder de namen van mensen die meewerkten, treffen we onder meer die van Sadiah Boonstra aan, die we ook in de eerste van de twee blogs tegenkwamen. Hij is ook een van de auteurs van het boek Revolusi! Indonesië onafhankelijk dat het Rijksmuseum samen met Uitgeverij Atlas Contact uit zal brengen. Zo werkt dit thema volgend jaar door, al hoop ik (daarnaast) een ander jaarthema bij de kop te pakken.

Toegift
Ik ben nu, op de valreep van ’21 bezig in het boek Wissel op de toekomst, brieven die Soetan Sjahrir schreef aan zijn Hollandse geliefde Maria Duchâteau (Uitgeverij Van Oorschot), dat ik ter recensie aangeboden kreeg voor Literair Nederland. Toeval bestaat niet.

‘Mensen met een rugprobleem’

Op 19 mei 2011 woonde ik een bijeenkomst bij van het Platform Particuliere Archieven (PPA) in de aula van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Een mooie aanleiding om eindelijk eens het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD), de benedenburen in hetzelfde gebouw te bezoeken. Ik moet er weer aan terugdenken, nu het Rijksmuseum in Amsterdam opteert voor het schilderij De Vaandeldrager van Rembrandt; (afb. links); de vaandeldrager heeft namelijk eenzelfde pose als De lachende Cavelier van Frans Hals (afb. rechts) waarvan ik bij de RKD een afbeelding tegenkwam die daarop was gebaseerd. Hoe zit dat?

Het toeval bestond er tijdens dit bezoek in, dat ik zojuist in Kunstschrift nr. 2 van 2011 een artikel van Ann-Sophie Lehmann was tegengekomen onder de titel ‘De gevleugelde achterkant, een kleine iconografie van de rugfiguur’.
Op het eerste gezicht dacht ik er niet veel mee te kunnen: een beschrijving van mensen op de rug, die ‘de blik het tafereel inleiden’ en er een subjectief element aan meegeven. Maar dan komt een zinsnede die bij mij het kwartje deed vallen: ‘Alleen wanneer men een engel van achteren schildert komen zijn hoofdattributen [de vleugels, vS] mooi uit de verf’.

Ik liep de kopieën die ik had gemaakt van de afbeeldingen die mevrouw drs. Constance Scholten van het RKD al voor me had klaargelegd nog eens daarop na (map 31A 41.6 en 31A 41.7). Wat mij opviel was dat de meeste kunstenaars de afgebeelde kleine mensen, vedelaars en wat dies meer zij allemaal opzij hadden geportretteerd, waardoor hún ‘hoofdattribuut’ (de gibbus) ‘mooi uit de verf’ kwam.
Er was één uitzondering: een Portret van een gebochelde man, naar dat schilderij van Frans Hals in het Kaiser-Friedrich Museum van Berlijn. Een man met een prachtige kop die eerder dan zijn rug duidelijk in het oog springt.

Ik moest bij het zien van dat portret denken aan een ander portret – naar ik me herinner van de hand van Paul Cézanne – van een al even knappe man met een weelderig bos haar en – naar ik meende – duidelijk ‘een rugprobleem’ (omschrijving van Constance Scholten). Bij nazoeken bleek het om een portret van Achille Emperaire (ca. 1868) van inderdaad Cézanne te gaan. Een al dan niet aanwezig rugprobleem is niet te zien, wel duidelijk dat het om een kleine man gaat. Het bijschrift luidde: ‘Een krachtig uitgewerkt portret.’

Terug naar het portret in Berlijn, geschilderd door Jacob Jordaens (1593-1678). Hij heeft als origineel Hals’ beroemde Lachende Cavalier (Wallace Collections) uit 1624 genomen. Daar staat een verre van gebochelde cavalier op afgebeeld, met een trotse kop, de linker hand in de zij als op het portret van de vaandeldrager van Rembrandt. De gebochelde man op de kopie, schilder Jan Fyt, heeft een aanzienlijk fijnzinniger gezicht à la Cézanne en de hand van een naar het lijkt korte arm eveneens in de zij, op de karakteristieke manier waarop ook mensen met een gibbus dit kunnen doen. Daarmee heeft hij het schilderij van Hals op prachtige wijze gesublimeerd, zoals het de maker van een kopie volgens de regelen der kunst ook eigenlijk betaamt: imitatio en aemulatio, waarbij de kunstenaar in het laatste geval het voorbeeld overtreft.

De Vaandeldrager van Rembrandt heeft geen ‘rugprobleem’. Dat kan ook niet, want hij moet een zwaar vaandel dragen. En bovendien gaat het om een zelfportret; het is Rembrandt zelf.
[Het ging mij hier om de pose. Wat de discussie over de aankoop betreft, schaar ik mij achter de indieners van dit amendement]:

Deze blog verscheen eerder, in iets uitgebreidere vorm en hier aangevuld met De Vaandeldrager van Rembrandt als culturele column in Wervelingen (herfst 2011) en wordt hier met toestemming overgenomen.

Kunst én kijker serieus nemen

Ze staan momenteel in de belangstelling: bordjes bij kunstwerken, onder meer die in musea. Woorden die gevoelig liggen worden, of dienen te worden veranderd. Koloniale achtergronden moeten bijvoorbeeld worden toegevoegd en verduidelijkt.
In mijn tijdlijn op twitter wordt er zelfs de draak mee gestoken. Zo twitterde iemand: ‘Het wachten is op museumteksten die rekening houden met álle vormen van onbegrip. “U denkt: saai, zo’n stuk kaas op een tinnen bord met een glas rode wijn ernaast, en ja, een lekker wijf zou leuker zijn om naar te kijken, maar in de 17e eeuw schilderde men nu eenmaal zo. Sorry”.’

In Trouw van afgelopen weekend (8 februari jl.) voegde zich een andere stem in dit koor, die van emeritus hoogleraar Esthetica aan de Vrije Universiteit Amsterdam, Wessel Stoker. Een afwijkende, of aanvullende stem, het is maar net hoe je het bekijkt, die meent dat op die bordjes ook zou moeten worden aangegeven of een kunstwerk een religieuze achtergrond heeft. Hij vindt dat, als dit niet gebeurt, de kunst én de kijker tekort worden gedaan. Dat ben ik, zoals ik in deze blog uiteen zal zetten, niet met hem eens.

Voorbeelden
Stoker noemt verschillende voorbeelden: Jesus Serene van Marlene Dumas op een overzichtstentoonstelling van haar werk in het Stedelijk Museum in Amsterdam (2015) [1], Van Goghs Zaaier met ondergaande zon op de tentoonstelling met werk van François Millet (2019-2020) in het Van Gogh Museum. In beide beide gevallen ontbrak die context. En hij noemt enkele voorbeelden waarbij deze wél was aangegeven, allebei in het buitenland: in Baltimore (Holy Image, Holy Space, 1998) en Seering Salvation in Londen (2000).

Allemaal voorbeelden van hedendaagse kunst, die ook met exposities van oude kunst zouden kunnen worden aangevuld. Ik denk daarbij in positieve zin aan de tentoonstelling Rembrandt-Velázquez in het Amsterdamse Rijksmuseum (2019-2020) waar bij de schitterende kleinood Beker water en roos (zie afb. links, foto EvS) van De Zurbaran de symboliek hiervan (Heilige Geest en Maria) op het bordje ernaast was vermeld. Ik vond het fijn dat deze extra laag was geduid, omdat je zou denken: ‘Saai, zo’n beker en roos’ als in de tweet, maar het was méér dan dat. Afgezien van het feit dat het helemaal niet saai was.

Existentiële diepte
Zou het echter erg zijn als zoiets niet werd toegevoegd? Stoker citeert daarbij een uitspraak van de Belgische museumdirecteur Isabelle Benoit, die in 2010 tijdens een conferentie over museum en religie zei, dat christelijke duidingen niet primair de taak zijn van een museum. Dit wordt uiteraard door Stoker tegengesproken, die stelt dat het zijns inziens wel ‘een taak van het museum is, wil het echt iets laten zien van de existentiële diepte van een werk’. Noch het één noch het ander is denk ik waar.

Om te beginnen werp ik tegen, dat die ‘existentiële diepte’ universeel is. Uitingen van zaken als leven en dood, hoop en liefde kunnen niet worden geclaimd door het christelijk geloof, maar worden door iedereen anders ervaren. De kunstenaar heeft zijn werk losgelaten, een museum toont het en de kijker mag tenslotte het existentiële van het werk, christelijk of niet, zelf invullen.
Als een museum dat zelf gaat doen (behalve bij de symboliek van een oud werk als dat van De Zurbaran, dat niet meer door iedereen, inclusief in dit geval mijzelf zal worden begrepen), voel ik me als bezoeker niet tekort gedaan, maar juist als volwassene aangesproken om actief mee te denken, het kunstwerk als het ware af te maken.

Vrouw met dood kind
Als voorbeeld hoe dat werkt, noem ik de ets Vrouw met dood kind van Kathe Kollwitz (1903, Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam, zie afb. rechts): een universeel, existentieel motief van een moeder met een dood kind. Het model was haar zoon Peter, die in 1915 nota bene zelf zou vallen in de Eerste Wereldoorlog. Je kunt de ets ook als een Piëta ervaren, en daar is denk ik echt niet zoveel kennis voor nodig. Voor de één zal dit een laag op het universele thema zijn, voor de ander een dragende laag van betekenis eronder. Dat is aan de toeschouwer en diens eigen context.

Er zijn lang niet altijd bordjes nodig of zelfs gewenst, maar eerder bijvoorbeeld museumlessen en kunstonderwijs. Daar kun je niet vroeg genoeg mee beginnen. En dan kun je een woud aan bordjes (christelijke geïnspireerd, beïnvloed door de islam, uiting van humanistisch denken tot multiple religious belonging (MRB) aan toe) gewoon achterwege laten. Hoe minder lezen hoe beter. Hoe meer zelf kijken hoe verrijkender het is.

 

[1] De oorspronkelijke titel is overigens Men’s View …

Link naar het artikel van Wessel Stoker:
https://www.trouw.nl/religie-filosofie/musea-verzwijgen-religieuze-kant-van-kunstenaars-en-hun-werk~b44ebc03/

Had Vulcanus scoliose?

‘In de geneeskunde is observatie (…) een belangrijk instrument bij het stellen van diagnoses. Jammer genoeg zijn we het belang van louter observatie steeds minder gaan waarderen. Dit komt omdat steeds meer hulpmiddelen ter beschikking zijn gekomen om medische diagnoses te kunnen stellen.’ Dit staat te lezen aan het begin van de leporello Therapy in Art (Rijksmuseum Amsterdam).

Dat is de ene kant. Aan de andere kant woedde onlangs op twitter een ware strijd over het feit of je dergelijke observaties ‘methodologisch goed in elkaar kunt zetten’: motieven, stijl, kunstenaar enzovoort. Dit naar aanleiding van een artikel in Annals of Human Biology over de zogenaamde Habsburgse kaak die op veel schilderijen opduikt en uit inteelt voort zou kunnen zijn gekomen.

In het Rijksmuseum hangt op dit moment een schilderij van Vulcanus door Velázquez. Volgens de mythe was Vulcanus in ieder geval mank en volgens sommigen had hij ook een bochel, maar zo wordt hij eigenlijk zelden of nooit afgebeeld. Op dit schilderij lijkt zijn houding erop te wijzen dat hij mank liep en/of een zijwaartse kromming, scoliose, had (zie beide afbeeldingen hierboven ter vergelijking).

Belangrijker is misschien, dat Velázquez niet alleen mythische figuren, maar vooral ook mensen met een handicap als mens afbeeldde en niet als een type. Die constatering hoor je op de geslaagde audiotour bij de tentoonstelling ‘Rembrandt–Vélazquez – Nederlandse & Spaanse meesters’.

Ik moet daarbij denken aan een ‘het beslissende moment’ waarover Chris de Zeeuw, hoogleraar neurowetenschappen, eens tijdens de middag Lof der geneeskunst (9 oktober 2009, de Doelen te Rotterdam) vertelde. Als jonge coassistent op de tweesprong met de vraag welke kant hij uit zal gaan, ziet hij in het Picassomuseum in Barcelona het schilderij Ciencia y Caridad (Wetenschap en Zorg): een vrouw op bed met links een dokter (de wetenschap) en rechts een verpleegster (de zorg verbeeldend). Achter zich hoort De Zeeuw iemand in een rolstoel aankomen. Naast hem komt Stephen Hawking tot stilstand en kijkt ook naar het schilderij. Op dat moment weet De Zeeuw welke kant hij op wil en ziet dit door het voorval bevestigd: de wetenschap.
Thuisgekomen vertelt hij dit voorval aan zijn vrouw. Zij antwoordt dat ze dit onzin vindt; voor hetzelfde geld had hij Hawking niet gezien als een beroemde wetenschapper, maar als een patiënt met ALS en had hij voor de zorg kunnen kiezen.

Ik denk dat allebei samen kan komen. Kunst en wetenschap en/of zorg bedrijven met heel je hart. Vélazquez laat het zien.