Tijdens een cursus kregen de deelnemers de opdracht een essay te schrijven n.a.v. drie punten in twee romans. Hieronder mijn uitwerking met tussen vierkante haken twee aanvullingen van de docent.
‘Boeken kunnen met elkaar praten’, zei Arnon Grunberg tot slot van zijn uitleg van de schrijfopdracht bij de cursus Grunbergs favorieten (HOVO/VU Amsterdam, november 2024). Die opdracht moet gaan over verlangen, hartstocht en overgave in twee romans: Langzame man van J.M. Coetzee (uitg. Cossee, 2005 in een vertaling van Peter Bergsma) en De pianiste van Elfriede Jelinek (uitg. Van Gennep, 1987 in een vertaling van Tineke Davids).
Omdat in beide boeken lichaam en lichamelijkheid centraal staan, heb ik ervoor gekozen om deze drie elementen te analyseren vanuit een verbindend uitgangspunt, namelijk het concept ‘lichaam’ in het denken van de Franse filosoof Maurice Merleau-Ponty (1908-1961). Daar Jelinek naar mijn idee verder gaat in het doordenken van de drie begrippen, begin ik daarna telkens met Coetzee.
De betekenis die ik aan de drie kernbegrippen in verband met de romans hecht, is volgens de Van Dale respectievelijk begeerte, wens (verlangen), sterke drang, drift der (zinnelijke) natuur, passie, vervoering die het verstand soms afkeurt (hartstocht) en toewijding (overgave).
Verlangen Merleau-Ponty beschouwt het lichaam als iets dat ambigu is, meerduidig: als een lichaam, een ding, en als een lijf, iets dat wordt beleefd. In het eerste geval bestaat er een zekere afstand.
Die afstand kan Paul Rayment, het hoofdpersonage in Langzame man, niet opbrengen. Hij wenst geen prothese na een auto-ongeluk ten gevolge waarvan een been is geamputeerd, maar verlangt naar de tijd vóór het ongeluk. Er is een breuk in de tijd, een vóór en na het ongeluk, een ‘ongewoon scherpe grens tussen heden en verleden’ (p. 33). Toch zou het hebben van een kunstbeen ook een voordeel kunnen hebben: het bevrijdt de armen, zodat Rayment zonder op krukken te hoeven leunen zijn hulp Marijana – naar wie hij verlangt – zou kunnen omhelzen (p. 88).
Het verlangen bij Jelinek uit zich op een andere manier. Het hoofdpersonage in haar boek, Erika Kohut, verlangt primair naar haar moeder en naar haar jeugd, de tijd vóór haar volwassenheid. ‘Zij is ooit een kind geweest en zal dat nooit meer zijn’ (p. 231), zoals Paul Rayment eens een man met twee benen was.
Maar er speelt nog iets anders. Merleau-Ponty wees in zijn boek Fenomenologie van de waarneming op pianospelen. Op zo’n moment valt het lichaam samen met de piano. Erika’s leerling Walter Klemmer gaat een stap verder, staat boven de noten en maakt echt muziek; hij heeft ‘de geest van Schubert ontmoet (…), voorbij het benoembare’ (p. 126). Een musicus verlangt altijd naar zulke momenten. Het is de vraag of Erika die kan bereiken. Zij stelt de techniek boven de expressie (p. 199), de rede boven het gevoel (p. 204). Het zou een opluchting zijn als ze alleen lichaam was (p. 231). De woorden ‘de techniek’ worden vier maal herhaald. Woordherhalingen zijn een kenmerkend (Bijbels?) stijlelement in het werk van Jelinek. [Vraag van Arnon Grunberg: ‘Zou je het ziel, of persoonlijkheid kunnen noemen?’]
Hartstocht
Hartstocht heeft alles te maken met begeerte, maar is een sterkere, onstuimiger emotie. Je kunt het met Merleau-Ponty opvatten als de overtreffende trap daarvan (dépassement). Hij brengt het begrip vooral in verband met kunst. In die zin kun je het ook bij Coetzee vinden. De auteur vraagt zich af, of schoonheid de katalysator van liefde is (p. 164) of dat het juist omgekeerd is. Misschien is het een vertaling van elkaar.
Ook in het boek van Jelinek speelt hartstocht een grote rol. De kijk op kunst die blijkt uit het gesprek tussen Erika en Walter (p. 199) kun je ook hier direct vertalen naar lichamelijke hartstocht.
Overgave Overgave kun je eveneens in de voetsporen van Merleau-Ponty beschouwen als de overtreffing van verlangen en hartstocht. Er ontstaat iets nieuws; het beeld van de geboorte komt zowel bij Coetzee als Jelinek voor. In letterlijke en figuurlijke zin, zoals nataliteit bij Hannah Arendt. Alleen ‘bestaat er niet zoiets als een nieuw leven. We hebben maar één leven’ (p. 265 Coetzee), al verlang je met lichaam en geest (Coetzee is wars van het cartesiaanse dualisme) nog zo naar een leven vóór en na een ongeluk, al verlang je zoals Erika er nog zo naar om terug te keren in de buik van de moeder. [Reactie Arnon Grunberg: en dat we ‘toch weer ziel of iets wat daarop lijkt en lichaam van elkaar scheiden is misschien onvermijdelijk’].
Erika zou uiteindelijk haar moeder willen opeten, zoals de profeet Ezechiël een boekrol moest opeten die zo zoet bleek als honing (Ez. 3:1-15). Alleen zijn het bij Erika niet zozeer letters als wel muzieknoten. Schreef ook Coetzee niet een boek over een pianist: De Pool (uitg. Cossee, [2023], vert. Peter Bergsma)?
Boeken over elementen die in het verlengde van elkaar (b)lijken te liggen: het benoembare en onbenoembare, leven en kunst, lichaam en geest, droom en werkelijkheid, rede en gevoel. De twee boeken gaan niet alleen een gesprek met elkaar aan, maar ook met de Franse filosoof Merleau-Ponty én uiteindelijk met de lezer.
Anky Mulders interviewde mij onlangs voor de website Literair Nederland (zie link onderaan deze blog). De kop luidt: ‘Een fascinatie voor grensgangers’. Dat was ook de rode draad van het gesprek. Ik geef eerst een paar citaten uit weer, en ga daarna aan de hand van een tamelijk recente ‘ontdekking’ na of dat ook dáárvoor geldt.
Het ging eerst over de vraag wat me aantrok in het werk van Philippe Claudel, op wiens Het verslag van Brodeck ik mede afstudeerde en over wie ik later een boekje schreef: Tien boeken, tien deugden (2021). De vraag luidde, wat mij in zijn boeken aantrok en wat de gemene deler is. Ik antwoordde: ‘Hij schuurt. Er zit een soort dialectiek in. Goed en kwaad, licht en donker, in een vaak bloemrijke taal. Die schuurt met het thema waar hij over het algemeen over schrijft, het kwaad, en dat vind ik interessant. Dat is de gemene deler die mij in een kunstwerk aanspreekt, in boeken, muziek of wat dan ook (…). Die twee kanten zitten (…) trouwens ook bij Shakespeare, waar ik een groot fan van ben, dat komische en tragische. Componisten als Carl Nielsen en Poulenc hebben het ook.’
Einojuhani Rautavaara Waarmee we bij muziek en mijn recente ‘ontdekking’ de Finse componist Einojuhani Rautavaara (1928-2016) zijn aangekomen. En de vraag: geldt dat ook voor zijn muziek, dat schuren, die dialectiek, licht en donker?
Eerst even iets meer over Rautavaara zelf. Ik vond in mijn exemplaar van de Algemene Muziekencyclopedie bij het lemma over hem een knipsel met een necrologie die Mischa Spel schreef voor NRC Handelsblad (29 juli 2016); het begrip ‘ontdekking’ schrijf ik dan ook tussen aanhalingstekens, want zijn naam kende ik – ik zou haast zeggen – uiteraard. De reden waarom ik me nu meer in zijn werk, en specifiek zijn zevende symfonie heb verdiept komt straks aan de orde. Los van het interview met Anky Mulders.
Spel schrijft onder meer dat de componist ‘aanvankelijk gefascineerd was door het modernisme: hij benutte twaalftoonstechnieken bijvoorbeeld in zijn Derde symfonie (1961). Maar ook dat werk klinkt vooreerst als een bruckneriaanse ode aan de romantiek.’ Over dialectiek gesproken, over bloemrijk gesproken. Spel vervolgt dat zijn oeuvre divers was ‘en schubertiaanse liederen omvat naast mystiek aandoende minimalisme (…) en neo-romantische orkeststukken. Mystiek was hoe dan ook een belangrijke factor’, ook in mijn denken, al heb ik het daar met Anky Mulders niet specifiek over gehad. ‘Muziek’, schrijft Spel, ‘was voor hem pas groots als de luisteraar “er een glimp van de eeuwigheid in opvangt”.’
Angel of Light Dat laatste geldt voor Rautavaara’s zevende symfonie, Angel of Light. Ik kwam op het spoor van deze in 1994 gecomponeerde symfonie tijdens voorbereidingen voor twee lezingen over engelen in muziek en beeldende kunst, komend voorjaar bij Helikon in Utrecht. Ik zocht in het boek De Bijbel cultureel (uitgave Meinema/Pelckmans, 2009) of hierin ook engelen worden genoemd. Dat is niet of nauwelijks het geval, met uitzondering van een uitgebreid hoofdstuk over die zevende symfonie van Rautavaara, geschreven door Johan Snel.
‘Het hart’, schrijft hij, ‘ligt in het derde deel, met de ongebruikelijke tempoaanduiding Come un sogno, als een droom (…). Hier klopt het hart van de symfonie en klinken (…) variaties op het hymnemotief [uit het eerste deel, EvS].’ Het werk leidde, aldus Snel, ‘tot een daverend publiekssucces’. Toch zoek je het in de archieven van het (Koninklijk) Concertgebouworkest tevergeefs; het werk heeft daar helaas (nog?) niet op de lessenaars gestaan.
Afbeelding Bij het artikel van Snel staat een afbeelding van een opname van deze symfonie op het label Ondine (869-2). Het is niet een werk van Rautavaara’s landgenote Helene Schjerfbeck (1862- 1946), zoals ik bij eerste oogopslag dacht, maar van Pekka Hepoluhta, een figuratief schilderende Finse kunstenaar dat mystiek aandoet.
Rautavaara is de mening toegedaan, dat engelen zowel verschrikkelijk kunnen zijn als ‘staan voor de overtuiging dat er andere werkelijkheden bestaan, andere vormen van bewustzijn’ (Snel). Hij ervaarde dat laatste bij een bezoek als kind aan het klooster Valamo, in Karelië. Snel schrijft dat Rautavaara zich ‘als Fin zich letterlijk beweegt tussen Oost en West, tussen oosterse mystici aan de ene en westerse modernisten aan de andere kant’. Een grensganger dus. Waarvan akte.
In de tweede en langste blog met de tekst van een lezing voor de Volksuniversiteit Amsterdam die, als de avond via Zoom door was gegaan, had uitgesproken, ga ik in op de vijf verhalen/hoofdstukken uit Claudels Een Duitse fantasie.
Ein Mann Het eerste verhaal/hoofdstuk gaat over een leeftijdloze, gewonde soldaat die onder een den liggend ontwaakt uit een droom. Hij is gevlucht, dwars door verwoeste dorpen en steden; ‘het grote mechaniek was in elkaar gestort’ zegt hij met een reminiscentie aan de Franse filosoof Pascal dat het motto vormt voor Claudels verhalenbundel Kleine mechanieken. De door de regen inmiddels loodzware jas die hij aanheeft, heeft hij onderweg gevonden in een gebombardeerd huis. Onderweg, waar de beuken plaatsmaken voor sparren, waarboven zwermen kraaien vliegen, als waren het aswolken.
De soldaat denkt aan het kamp, waar zijn collega Viktor de gevangenen schillen toewierp als waren ze kippen of varkens. Viktor is – zoals altijd bij Claudel – een veelzeggende naam. Er klinkt ‘Victorie’ in door, maar ook Vic(tim). De ik-figuur is ook een victim, schuldig omdat hij gehoorzaamde? Of omdat hij niet ongehoorzaam was geweest? Hij stelde lijsten met namen op, bereidde de transporten voor.
Op het eind vindt de ik-figuur een ruimte waarin hij denkt te kunnen schuilen. Hij vindt de dood. Het kleine mechaniek rijmt op het grote: ‘We zijn kleine mechanieken, van slag gebracht door het oneindig grote of kleine’ (Pascal).
Seks und Linden In het tweede verhaal/hoofdstuk is de ik-figuur een bijna negentigjarige, knorrige en nagenoeg dove man. Hij houdt van ‘die schöne Monat Mai’ (Schumann). Hij heeft een vrouw, een zoon en Anne, een thuishulp die drie keer per dag komt. De weinige dingen die hij nog kan, zijn ruiken en zich dingen herinneren; belangrijke thema’s in de boeken van Claudel.
Reuk is volgens de filosoof Immanuel Kant (zie afb.) zelfs even belangrijk als ratio. De man ruikt de lindebloesem. Het roept bij hem niet, zoals wellicht bij de lezer, een lied van Schubert in dit geval op, maar met name het Adagio uit de eenenzestigste symfonie van Joseph Haydn en ‘de bruinharige vrouw’ (de mythische Brunhilde?), waarmee hij als vijftienjarige op een avond in mei zijn eerste seksuele ervaring had. De muziek van Haydn is, zoals muziek bij uitstek, na geklonken te hebben weggestorven, een herinnering. De vrouw is – zoals veel personages bij Claudel – naamloos. Ook aan haar bewaart hij herinneringen. ‘Aan haar gekreun, aan de kreten die ze verbeet tussen haar lippen, aan haar ademhaling als van een klein dier’. En aan de naam die ze achter elkaar uitspreekt: Victor (in het origineel van dit verhaal Viktor)[i] en, even later, Viktor (ook in de Nederlandse vertaling).[ii]
Herinneringen staan bij Claudel voor de mogelijkheid om de donkerte door te komen, de donkerte van de nacht of de herfst van het leven. Zijn vader is in de nacht gebleven. Moeder en zoon eten elke avond aardappelsoep en zwart brood – net als geuren is eten bij Claudel een vorm van kennis en herinneringen. Al etend brengen ze zich letterlijk de Tweede Wereldoorlog te binnen, waar in de kampen immers aardappelsoep en zwart brood werd ‘geserveerd’. Het valt te vergelijken met de gedichten van Rimbaud die de ik-figuur in het verhaal ‘De ander’ in de bundel Kleine mechanieken te binnen leest, die zo deel van hem worden.
Zo’n zintuiglijke ervaring (ruiken van aardappelsoep of proeven van een appel) wordt zoals bekend een ‘Proust-effect’ genoemd. Hij was de eerste die zo’n effect beschreef, in zijn À la recherche du temps perdu. In de wetenschap wordt het later een ‘zintuiglijk herinneren’ genoemd. Met het noemen van de naam van Proust geef ik overigens tevens aan dat Claudel duidelijk in de traditie van de Franse literatuur (en zoals we zagen filosofie) staat. Hierop kom ik later nog een keer terug. Irma Grese In het derde verhaal/hoofdstuk zet Claudel het grote en het kleine kwaad naast elkaar en laat het aan de lezer over, of dit zinnig is. De auteur voert een burgemeester ten tonele, een vaak voorkomende figuur die alleen met zijn beroep en verder naamloos wordt opgevoerd. Zoals we ze kennen uit het rijtje ‘veldwachters en burgers, de burgemeester, dokter en pastoor’ uit het verhaal ‘Schooiers’ uit de bundel Kleine mechanieken. Dit gebruik is overigens ook kenmerkend voor het werk van de Zweedse schrijver August Strindberg, die in zijn Inferno personages opvoert die geen namen dragen, maar typeaanduidingen, zoals: De onbekende, De Dame en De moeder. Iets soortgelijks doet hij in Een droomspel – waaraan hij zelf de meeste waarde hechtte – waarin hij de officier, de advocaat en de dichter ten tonele voert. Voorts voert Claudel – om daarnaar terug te keren – een zeventienjarig meisje, Irma op dat – zoals wel meer meisjes van die leeftijd bij Claudel – niet zo bijster intelligent is. Irma krijgt via de burgemeester een baan in een bejaardenhuis, een sociale werkplek. Ze wordt haast beschreven als een groteske, een figuur die zo weggelopen lijkt uit de boeken van Dostojevski, maar ook in de Duitse literatuur voor komt als skurril (grotesk, ongrijpbaar): ‘Een groot stuk vlees dat iemand had neergelegd’. Enerzijds absurdistisch en anderzijds existentiële vragen oproepend.
De vader van de burgemeester heet Viktor. Hij ruikt naar ‘urine en warm dier’ en bewoont een nagenoeg lege kamer in het bejaardenhuis waar Irma werkt. Over zijn handen kronkelen ‘dikke blauwe aderen als aardwormen’, zoals Claudel de huid van Paule, een personage in zijn debuutroman Rivier van vergetelheid omschrijft en die worden gelezen als een ‘landkaart’. Een van de weinige dingen die Viktor nog heeft, is een portefeuille met een zwart-witfoto van een ‘groep glimlachende soldaten met aangelijnde honden en wagons op de achtergrond’. Irma moet Viktor voeren met het eten dat de kok, die het met haar aanlegt, had bereid, maar omdat hij zo moeizaam eet en zij vaak trek heeft, gooit ze veel weg en eet de rest zelf op. De man vermagert zienderogen en sterft. ‘Bloedarmoede. Ouderdom’.
Irma blijkt in verwachting, een gegeven dat in het verhaal ‘De koopman en de dief’ uit Kleine mechanieken staat voor een bijdrage ‘aan de wereld van het goede’.
In dit verhaal gaat het om de uitwerking van negatieve ervaringen die de oorzaak kunnen zijn van het kwaad door de volgende generatie, door Irma. Zij is niet-geschoold (letterlijk niet, maar ook niet emotioneel en empathisch).
Gnadentod Het vierde deel van het boek is faction over de schilder Franz Marc (1880-1916). Claudel laat hem de granaataanslag die hem in 1916 het leven kostte als psychiatrisch patiënt overleven. In dit fantasieverhaal overlijdt hij in 1940. Viktoria Charles is expert bij een veiling van een veertigtal tekeningen van hem. Hierop staan voornamelijk dieren afgebeeld; inderdaad de kern van Marcs werk. Waarbij aangetekend dat niemand de tekeningen gezien heeft …
Gegevens over deze veiling in de pers worden afgewisseld met een dossier van het ‘geval Franz Moritz Wilhelm Marc’, psychiatrisch patiënt. Een Biergarten (in Marcs geboorteplaats München), die ook in het tweede verhaal al wordt beschreven, komt weer terug. Marc kroop er ‘als een soldaat in de aanval’ in 1923 over het gazon, waarna hij wordt opgenomen. Voorts is een interview opgenomen met Wilfried F. Schoeller, een bestaand auteur van het eveneens bestaande boek Franz Marc, een biografie. Zoals de nazi’s alle herinneringen aan het verleden wilden uitwissen, zo wordt in deze brokken het verhaal van Marc zowel gedeconstrueerd als weer opgebouwd, of zoals in dit verhaal te lezen is: ‘Voor het regime was het altijd zaak de realiteit te deconstrueren zodra die niet meer uitkwam en schade zou kunnen berokkenen, om het vervolgens te vervangen door een realiteit die op hun bevel, en hunner glorie, tot stand was gebracht’. Op die manier werden ‘duizenden kiezelsteentjes, zandkorrels in het raderwerk van het geheugen en de werkelijkheid gestrooid’ – in de kleine en grote mechanieken.
Deze denkwijze doet sterk denken aan het Franse deconstructivisme, een filosofische stroming die in de jaren zestig van de vorige eeuw opkwam en waaraan de naam van de van origine Algerijns-joodse filosoof Jacques Derrida (1930-2004) is verbonden. En, – o toeval – Derrida schreef veertig boeken, zoals Marc in dit verhaal veertig tekeningen maakte.
Die Kleine In het laatste verhaal/hoofdstuk staat een nog geen tienjarig meisje centraal. Haar familie, bestaande uit een vader, moeder, broertje en zijzelf werd door een soldaat die Viktor heet meegenomen naar een kuil, waarin allemaal ‘mannen- en vrouwenlichamen overal om haar heen, onbeweeglijk’ lagen. Zij en haar broertje overleven en worden door een boerin meegenomen. Alles is verwoest en gebutst, zoals haar hoofd, dat kaal, ‘rond en gedeukt’ is. Het verwoeste kerkgebouw staat symbool, zoals vaker in het werk van Claudel, voor de kerk die niets meer te zeggen heeft. Met uitzondering van een Madonna, van wie alleen het hoofd over is gebleven dat de kleine tot troost is.
Ze gaat vaak op stap, de kleine, en slikt modder met speeksel door, internaliseert (net als de appel) met andere woorden wat verwoest is, zoals de oorlog zelf ‘de meest onbeschaafde incarnatie van het lot is’. Ze werd zelf aan de ene kant een dier, terwijl ze aan de andere kant ‘urenlang in die dingen’ (dat wil zeggen het licht, de wind, de elementen) was en niet meer stonk.
Dit is een omschrijving (in de dingen) die doet denken aan de filosofie van Alain Badiou (zie foto), die ik ook in mijn boekje over de tien romans van Claudel aan de orde stel. Bij Badiou hangt het samen met het begrip ‘waarheid’, dat volgens de dichter/filosoof Roelof ten Napel in een recensie wordt omschreven als ‘unieke ontwikkelingen in de menselijke geschiedenis, geboren uit gebeurtenissen die wel in maar niet van de wereld zijn, die een uitzondering vormen op de wereld waaraan ze ontspruiten’. In dit geval aan de wereld van oorlog en geweld. Het is, zegt Ten Napel, ‘een kantelpunt’ (in: de Nederlandse Boekengids, aug./sept. 2021, p. 19). Het is overigens een omschrijving die – zoals wel vaker bij Badiou – is ontleend aan de Bijbel (I Joh. 2:12-17), en die wil zeggen dat we in een wereld leven die gebroken is, waar de kapot gevallen beelden in de kerk symbool voor staan.
Zo’n kantelpunt volgt verderop in het verhaal. Op een dag loopt de kleine naar de fabriek waaruit een ‘monsterlijk geluid ontsnapte (…) een jammerklacht’. Ze zag een verkoold lichaam liggen, net zo kapot als de beelden in de kerk. Ze praat tegen de man en vergeet zo haast de beelden van vroeger. Door haar blijft hij doorleven. Op deze manier, lijkt Claudel te zeggen, lopen goed en kwaad door elkaar: wat is goed, wat is kwaad? Waarbij ik bij één van de centrale thema’s in dit boek ben uitgekomen. Die komen in de derde blog naar aanleiding hiervan aan de orde.
[i] P. 51 Franstalige uitgave. [ii] P. 43 in de Nederlandse vertaling.
‘Dat is mijn mirakel’, zegt een poetsvrouw nadat ze haar collegae iets heeft verteld, waar ze erg om moeten lachen. Haar naam is Khadija en ze speelt de hoofdrol in de film Ghost Tropic, de derde van de Belgische regisseur Bas Devos (tot 11 september a.s. te zien op Picl).
Kort daarop nemen de collegae afscheid van elkaar en verdwijnt Khadija (een prachtrol van Saadia Bentaïeb) in de nacht, onder de grond, naar de Brusselse metro. Ze valt in slaap en rijdt haar halte in Molenbeek-Anderlecht voorbij. We horen vogelgezang, als in haar droom. Er rijden geen metro’s meer en geld voor een taxi heeft zij niet. Ze besluit naar huis te gaan lopen.
De camera volgt haar. Of liever, gaat haar meestal voor(op). Door een verlaten stad, door het nachtleven met autolampen als dwaallichtjes. De geluiden die je hoort, zijn die van het verkeer dat alsmaar dóórgaat, een hond die waakt bij een dakloze en blaft. Ze spreekt de man aan, die niet reageert, waarop ze een ambulance belt. Ze blijft wachten tot die arriveert.
Ze vraagt een nachtwaker of ze nog even naar binnen mag om te pinnen (ontoereikend saldo zegt het display, maar dat zegt ze de man niet), een cassière van een tankstation of ze haar thee binnen op mag drinken. De cassière geeft haar een lift. Weer horen we vogels. Ze laat iets los over haar leven, over haar overleden echtgenoot, Munir, en haar twee kinderen, maar ze luistert vooral. Onderweg denkt ze opeens haar dochter te zien en stapt ze uit, maar het zijn tieners die alcohol zitten te drinken die ze even verderop hebben gekocht. Ze spreekt er twee politiemannen over aan.
Ze vervolgt haar weg en gaat onderweg een ziekenhuis binnen om te vragen hoe het met de binnengebrachte zwerver gaat. De camera blijft even hangen op het bed waarin hij heeft gelegen, met een ingedeukt kussen als op een foto van Roos van Geffen in Museum Tot Zover in Amsterdam (zie afb.). De camera gaat verder en zweeft boven de straat. Weer horen we vogelgeluiden. De vrouw kijkt omhoog.
Eigenlijk moet je niet veel uitleggen bij deze wonderschone film van Bijbelse allure. Verder geen grote woorden gebruiken. Zeker niet over het bijna-slot, dat identiek is aan het begin, maar dan in omgekeerde volgorde; het wordt stilaan licht. De beelden die daarna komen doen daar mijns inziens helaas afbreuk aan.
Door de coronacrisis lees je ook dingen anders dan je daarvoor zou hebben gedaan. Neem het hoofdstuk ‘Hoor daar het brullend verlangen’ over ‘droom, euforie en utopie van de luchtvaart’ in de essaybundel Grondwater van Piet Gerbrandy (Uitg. Atlas Contact, 2018). Met alle kritiek op de ongebreidelde vliegbewegingen, kan het niet anders of je leest dit, twee jaar later slechts, met andere ogen.
Het zou volgens Gerbrandy gaan om ‘de verheffing boven het aardse’ en ‘een weids panorama’ waardoor je uitstijgt ‘boven de menselijke maat’. Oude Griekse goden die volgens de verhalen konden vliegen, zoals Hermes, ‘representeren het contact met het bovenaardse’ aldus classicus Gerbrandy. Volgens hem is ook de filosofie een ‘opvlucht’.
Het opstijgen heeft iets magisch, dat valt niet te ontkennen, maar het door de wolken heen vliegen heeft bij mij nooit geleid tot een extatisch gevoel, en ik heb altijd het dalen op z’n minst prachtig gevonden. De tempels van Griekenland (om in sfeer te blijven) die steeds dichterbij komen, de meren en bossen van Finland waarover je heen scheert, de brug bij Kopenhagen, – ze staan me allemaal nog haarscherp voor de geest.
Misschien omdat ik filosofie ook niet alleen als een ‘opvlucht’ beschouw, maar de eerste filosofie, de ethiek, als een neerdalen, een laag bij de grond blijven. Mocht voor Viruly volgens Gerbrandy de luchtvaart ‘door haar snelheid en haar hang naar de hoogte verbonden [blijven] met een bovenaards domein’, juist door het dalen verbindt zij zich aan het aardse.
Gerbrandy eindigt zijn essay met een beschrijving van Soesterberg, allang niet meer in gebruik als luchtmachtbasis. ‘Een vliegveld zonder vliegtuigen’, vraagt hij zich dan af, ‘is dat niet het ultieme symbool van onvervulbaar verlangen?’ Zoals nu een vliegveld vol stilstaande vliegtuigen het omgekeerde uitdrukt. ‘Het verlangen van een jongensdroom’ die ‘bij mannen steevast gepaard gaat met een ferme erectie’.
Ik denk aan een vlucht naar Italië, op het moment dat we het Italiaanse luchtruim niet in mochten omdat – zoals iedereen onuitgesproken wist – op hetzelfde tijdstip bommenwerpers opstegen vanaf Villafranca. Ik denk aan een oorverdovende knal toen ik ’s morgens in mijn keuken in Leeuwarden het ontbijt stond klaar te maken en – zoals ik later hoorde – een F-16 bij het opstijgen crashte.
En dan heb ik het nog niet eens over de huidige discussie over vliegen, over veiligheid voor de gezondheid, stikstofuitstoot en geluidsoverlast.
Dan heb ik het in dit verband, de coronacrisis, over een gedicht van Hans Faverey, dat Gerbrandy elders in zijn boek citeert, en waarbij ik me behalve het uitzicht uit een trein me dat uit een dalend vliegtuig voorstel: opeens zie je een man, in de buurt van Schiphol, die staat naast zijn huis, met een gieter in de hand, de ogen gericht op de aarde:
De grond om hem heen is vochtig;
zijn verlangen is leeg en heen. Wat hij
niet wil weten, onder geen voorwaarde,
is: waar en wanneer hij zal worden
terugverlangd en opgeëist door
de grond om hem heen.
Volgens Gerbrandy is het door de trein ‘mogelijk de man op afstand te houden’. Dat lukt met een vliegtuig minder, hij komt steeds dichterbij, de man met de gieter. Door de huidige crisis wordt je bij de dood bepaald. Maar je weet ook, dat de natuur, de seizoenen doorgaan, want de grond is vochtig en groeizaam. Dat troost.
Piet Gerbrandy: Grondwater. Beschouwingen over literatuur en existentie
Uitgeverij Atlas Contact
ISBN 978 90 254 5307 7
Prijs: € 24,99
Het eerste beeld dat je van de DVD All is True ziet wanneer je op ‘Play’ hebt gedrukt, is Londen dat in brand staat. We schrijven 1613 en de Globe, het Shakespearetheater, gaat ook in vlammen op. William Shakespeare gaat terug naar zijn geboorteplaats Stratford-upon-Avon. Hoewel aangetekend moet worden, dat de film niet in Stratford is opgenomen, maar in de buurt van Windsor Castle, gehuld in de herfstkleuren van de seizoenen en het leven.
Na dit beeld verschijnt de bard zelf, dat wil zeggen Kenneth Branagh in een ‘uitvoering’ die is gebaseerd op het beroemde Chandos portret van Shakespeare (National Portrait Gallery, zie foto rechts). Ik moest even glimlachen, want wat opvalt zijn Branaghs helblauwe ogen die niet rijmen met de bruine van Shakespeare op genoemd portret. All is True, is it? – al blijkt Branagh ervan op de hoogte, getuige een opmerking hierover in een als Bonus bijgevoegd interview op de DVD.
In Stratford ontmoet Shakespeare een jongetje dat hem vraagt of hij, schrijver zijnde, zijn verhaal wil afmaken. Het is de geest van zijn overleden zoontje Hamnet, zoals Hamlet begint met de geestverschijning van diens overleden vader. Ook dit is een détail – een opvallend détail in een film die vol is van alle mogelijke dwarsverbanden. Later meen je bijvoorbeeld Ophelia te zien.
Ook het kaarslicht is een dwarsverband, in dit geval met het chiaroscuro effect op schilderijen van Utrechtse meesters uit de tijd van Shakespeare die in Italië in de leer zijn geweest.
Van toneelspeelster Judith Dench (Anne Shakespeare) weten we al dat ze grandioos met veelzeggende, vaak woordloze détails werkt. Ook hier weer. Een kort kuchje, een kleine handbeweging doen het hem. Bijvoorbeeld wanneer haar man zegt, dat hij een tuin wil aanleggen en zij daar ongemakkelijk op reageert. Shakespeare legt dan uit dat het net zoiets is als een toneelstuk: ‘Beide hebben een droom nodig’.
Anne, die meent dat William uit rouw voor Hamnet een tuin wil, werpt haar man vervolgens voor de voeten dat hij, toen de jongen, de helft van een tweeling stierf, uitgerekend zijn komedie The merry wives of Windsor schreef; een nog steeds actuele vraag hoe zoiets in algemene zin samen kan gaan.1) Shakespeare antwoordt dat hij daarom is teruggekomen: om uit een imaginaire wereld in de werkelijkheid te kunnen stappen. Liefde voor de flora was hem trouwens niet vreemd; daarnaar verwijst bijvoorbeeld tussen twee haakjes de kruidentuin rond de Southwark Cathedral in Londen.
De imaginaire wereld van enkele toneelfragmenten en sonnetten (zoals nr. 29) en de werkelijkheid van 1613 wisselen elkaar in de film af. De imaginaire wereld fungeert op deze manier als flash backs.
De vraag die opgeworpen wordt is dan: wat ís waarheid? Bedriegt Susanna, één van de dochters van Anne en William, haar man, is het een ‘echt’ kind – vraagt Judith, de andere helft van de tweeling aan haar vader – als hij een kleinzoon van Susanne zou krijgen? Wat is waarheid überhaupt? Wie is de Dark Lady in de sonnetten? De Earl of Southampton, die de Shakespeares bezoekt? Een prachtige rol overigens van Ian McKellen. En: wie schreef die briljante verzen: Hamnet of zijn tweelingzus Judith?
Anne en William komen steeds dichter bij elkaar, onder andere in het beroemde ‘second best bed’ dat hij later expliciet aan haar zal nalaten. Anne gaat zelfs in de tuin aan het werk, terwijl William in een kerkregister de datum van Hamnets dood ziet en tot zich door laat dringen. Hij komt tot het inzicht dat het de geest van Hamnet was die hem nabij was wanneer hij zijn toneelstukken schreef. Stierf Hamnet aan de pest (volgens Anne)? Of verdronk hij (volgens Judith)? Op dat moment zien we het beeld van Ophelia voor ons, zoals we dat van tal van schilderijen kennen. Of heeft de jaloerse Judith hem zelfs vermoord?
Het laatste woord is aan Titania, de vrouw van Oberon uit Shakespeares A Midsummer Night’s Dream (hier is de droom!). Maar niet nadat Anne en Judith hun man c.q. vader een cadeau hebben gegeven: de analfabete Anne schrijft haar naam onder hun huwelijksakte en Judith belooft een gedicht te schrijven en doet dat ook. Het verhaal is af, zoals Hamnet vroeg, gaat op die manier door.
Niet in de laatste plaats bij degenen die naar de DVD kijken, die ik zo genereus van vrienden cadeau kreeg. En dan rest nog het bonusmateriaal, zoals enkele interviews. Om naar uit te kijken, net als boek No bed for Bacon. The story of Shakespeare and Lady Viola in love van Caryl Brahms en S.J. Simon dat ik ook van ze kreeg. De gedeelde liefde voor Shakespeare is een continuing story, dat blijkt.
Een deel van het antwoord geeft de filosoof Jos Kessels in zijn boek Het welgetemperde gemoed (uitg. Boom), weliswaar over muziek maar toch: ‘Muziek is geen expressie maar expositie; zij geeft niet de gemoedstoestand van de componist weer, maar zijn kennis ervan, zijn inzicht erin’ (p. 125). Op dit boek zal ik later in een blog terugkomen.
DVD All is True (Sony Pictures Classics/TKBC, 2019).
In de Gemäldegalerie in Berlijn hangt een onbekend schilderij van Rembrandt dat veel mensen echter toch zullen kennen. Op de voorgrond zit een oude man met in zijn ene hand een munt en in zijn andere een kaars. Het licht valt niet alleen op zijn gezicht, maar ook op een stapel boeken en papier op de achtergrond. We herkennen de man met knijpbrilletje uit schilderijen van Caravaggio, Honthorst en Ter Brugghen. Terwijl we de stapels boeken op schilderijen die Rembrandt in dezelfde tijd als De woekeraar (1627) maakte opnieuw tegenkomen – zo citeerde Rembrandt anderen én zichzelf.
Wat we hier zien, is wat we beluisteren in de muziek van componiste/pianiste Vanessa Lann, van wie recent een cd is uitgekomen (zie afb.). Het is muziek met een duidelijke voorgrond, met citaten uit eigen en andermans werk. En met op het eerste gehoor een minder prominente achtergrond, vol statische akkoorden of eenvoudige motieven. Waarbij niet in de laatste plaats een grote ruimte voor theatrale aspecten is weggelegd.
Voorgrond
Op de voorgrond hoor je in haar orkestwerken solotrekjes die als in de gloed van een kaars oplichten. Het duet tussen fluit en althobo in het middendeel van Resurrecting Persephone (1999) voor fluit en orkest, dat op de onlangs uitgebrachte cd staat, doet bijvoorbeeld denken aan het langzame deel uit Ravels Pianoconcert in G.
Ook de soli in The Flames of Quietude (2006), een concert voor orkest zullen de luisteraars die al eerder werk van Vanessa Lann hebben gehoord, bekend voor komen: het zijn haar eigen solostukken voor viool, cello en piano die ze heeft ‘hergebruikt’, opnieuw heeft uit-gevonden en in een andere context geplaatst. Net als fragmenten uit bekende werken van onder anderen Bach en Beethoven.
Achtergrond
Op de achtergrond van The Flames of Quietude klinken zachte pianissimo akkoorden, zoals in Illuminating Aleph (2005) voor chazan (voorzanger), koor en instrumentaal ensemble een herhaald, eenvoudig patroon in de pianopartij klinkt. Telkens weer, als een mantra, tot je denkt het wel gehoord te hebben. Maar dan valt opeens licht erop; het motiefje is hetzelfde gebleven, maar de luisteraar is Ver-licht. De achtergrond is als de zang van de kosmos en de voorgrond een ‘aards’ gegeven, herkenbaar maar toch telkens anders.
Zo blijkt op het eind van een stuk wat op de achtergrond speelde belangrijker te zijn dan wat zich op de voorgrond drong. Maar om dát te ervaren, moet je eerst door het hele stuk heen zijn gegaan, als een gang door de tijd, als een tot het eind toe beleefde droom.
In die zin doet haar werkwijze denken aan het schilderij De schreeuw van Edvard Munch: het is immers niet de man op de voorgrond die schreeuwt (hij is verstomd) maar de natuur op de achtergrond die het uitschreeuwt. Net als Munch speelt Vanessa Lann een in haar geval haast ritueel en vaak humoristisch spel met het verwachtingspatroon van de luisteraar.
Theatrale aspecten
Omdat haar werk erg is gericht op beleving in de concertzaal, spelen ook visuele en theatrale aspecten daarbij een groter rol. Het licht dat in Towards the Center of Indigo (1996) voor saxofoonkwartet wordt gebruikt, ís indigo. In In the Moment (1998) voor vier renaissance blokfluiten lopen de musici van de voor- naar de achtergrond van het podium. En in The Flames of Quietude tenslotte staat een orkestgroep als in een big band opeens op.
Maar ook dát blijkt aan het eind niet het belangrijkste te zijn. Het belangrijkste zijn de vragen die de componiste oproept, als de schrijvers van de boeken op de achtergrond van Rembrandts schilderij. Het antwoord laat ze aan de luisteraar over. Ieder voor zich.