Van Pasen tot Pinksteren

Dit jaar kan in de tijd van Pasen tot Pinksteren in de kerk volgens het Gemeenschappelijk Leesrooster worden gelezen uit de eerste brief van de apostel Petrus. Op Zondag Cantate was 1 Petrus 3: 8-12 aan de beurt in combinatie met de Psalm van de zondag: Ps. 34: 12-23, die Petrus ook citeert.[1]
In beide tekstgedeelten wordt de volgende aanbeveling gedaan:

Bewaar uw tong van het kwaad,
en uw lippen van bedrog te spreken.

Los van het feit dat woorden ook – zoals dichteres Hester van Beers onlangs in een interview (op: Meander, 11 mei 2023) zei – ‘een brug kunnen slaan tussen mensen en zorgen dat ze zich gezien voelen’, komt in veel gedichten ook vaak voor hoezeer je kwaad kunt doen door de verkeerde dingen te zeggen. Je vindt in die gedichten dan ook in de eerste plaats een oproep om het woord te wantrouwen dat dingen kapot maakt (Jacqueline van der Waals), het te zoeken in licht, al ben je zelf nog zo’n woordkunstenaar (Herman Gorter), in de stilte (Babs Gons), of het tenslotte uit te zingen in plaats van uit te spreken (Huub Oosterhuis). Ik ga in deze blog alle vier de varianten na.

Jacqueline van der Waals
We beginnen met het gedicht ‘Woorden’ van Jacqueline van der Waals (1868-1922) uit haar bundel Iris (1918). Het gaat over woorden die in staat zijn het wonder kapot te maken. De eerste en de laatste strofe luiden:

Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat,
Het weet van alles het hoe en waarom;
Daar is op aarde geen heiligdom,
Waar niet het woord naar binnen gaat.

 

En nader niet met een naam, met een woord,
De juiste term, de gave zin,
Het doode lichaam ligt er in
Der dingen, die men heeft vermoord.

Het is een gedicht naar ‘Ich fürchte mich vor der Menschen Wort’ van Rainer Maria Rilke.[2]

Herman Gorter
Van der Waals’ tijdgenoot Herman Gorter (1864-1927) staat er in een titelloos gedicht uit: Verzen (1890) anders in. Hij wilde dat hij zijn vrouw iets kon geven dat in het leven troost kan bieden, alleen heeft hij geen dingen maar als dichter wel woorden waarmee hij haar schoonheid kan bezingen:

Zij is als de gouden zonmiddag,
een herfstige laatste biddag
van boomen en het graskruid
tot ’t zonlicht, hoog boven ze uit.

 

Zij is het zilveren zwevende
het teere licht blozende gevende
licht, dat hemelhoog is,
goudeeuwig als ’t herrefst is.

Wat zij kan, is niet met woorden, maar door haar zijn goud en licht op het gezicht van mensen tevoorschijn toveren. Dat weet ze zelf niet en daarom zou de dichter haar ter verlichting iets willen geven. Het is – denk ik – als oude vrouwen op twee verschillende schilderijen van Rembrandt: een uit 1655 (Lezende oude vrouw, Drumlanrig Castle, Schotland, afb. linksboven) en een uit 1631 (Oude lezende vrouw, Rijksmuseum Amsterdam, afb. rechts). Bij het eerstgenoemde doek van wellicht de profetes Hannah valt het licht op het gezicht van de vrouw, dat straalt als dat van Gorters vrouw. Bij het tweede valt het licht op een boek, waarschijnlijk een bijbel. Zou dat het ‘ding’ zijn waar Gorter naar zocht? Ze is erin verdiept als in een stil gepeins, een stil gebed, het spreken voorbij.

Babs Gons
Die stilte, dat gebed komt vele jaren later terug in een gedicht van onze Dichter des Vaderlands, Babs Gons (1971) in: Doe het toch maar (2021).[3] Ze schrijft aan het slot van haar naamloze gedicht over een taal van iedereen, een taal met ruimte voor interpretatie (let op beide woorden: ruimte en interpretatie), een taal van wat mijn hoboleraar Leo van der Lek de mooiste muziek noemde, een taal

van stilte

van gebaren
van even iets niet zeggen
en even niets zeggen
van armen en ogen
en afstand en huid
en lucht en aarde
en botten
die meer zeggen
dan

een taal als een verzoek
een bede
een oproep tot
medemenselijkheid

een taal die zegt:
kom
praat
vertel
zwijg
in je eigen
woorden

 

Huub Oosterhuis
Vanuit het gedicht van Babs Gons maken we de sprong naar de vierde en laatste mogelijkheid die in haar gedicht inherent al aanwezig is, maar die Huub Oosterhuis (1933-2023) expliciet uitspreekt in een gedicht dat hij schreef na de dood van zijn vriend de theoloog Bert ter Schegget (1927-2001), dat zijn dochter Elfriede ter Schegget onlangs deelde. Wat rest is muziek, van klavecimbel en blokfluit (zijn zoon Heiko is een bekend blokfluitist)[4], is liefde. Is zingen. Tot Hij knikt, een gebaar als bij Babs Gons. Meer niet. Woordloos. Ik citeer er – om auteursrechtelijke redenen – enkele frasen uit:

Van klavecimbel en blokfluit was je,

van broederkus kinderen vrienden geschaard

om je tafel, voorsmaak van toekomst, de Stad.


Zeg dat wij weerbarstig wanhopig hem niet opgeven. Zeg maar

‘zoals ik niet, hoort U mij?’

Zing het, schreeuw, tot hij knikt

dat hij je heeft verstaan

Zo zijn er vier manieren om je tong in bedwang te houden. Iedereen kan leren/kiezen welke het beste bij hem/haar past.

 

[1] Zie voor enkele andere accenten: https://www.rinsereelingbrouwer.nl/7-mei-1-petrus-122-217-paaskerk-amstelveen/

[2] https://kultürlich.de/lyrik/gedichte-2014/ich-fuerchte-mich-so-vor-der-menschen-wort/

[3] https://www.youtube.com/watch?v=ZfnAnyliDYA (kijk vanaf 22’15”).

[4] https://heikoterschegget.nl/artiest

Een hand in het water

Bij de Erasmus Academie (HOVO Rotterdam) volgde ik drie geweldige Zoom-bijeenkomsten over Ingeborg Bachmann en Paul Celan. De docent was de filosoof en Germanist Trixie Hölsgens.

De overeenkomst tussen beide schrijvers is het zoeken naar de juiste taal. Ze zijn zich ervan bewust, dat Duits na de Tweede Wereldoorlog een besmette taal is. Ze gaan dit niet uit de weg, maar maken hun zoektocht naar een andere, nog onuitgesproken taal tot onderdeel van hun werk. Een taal waarvan de zorgeloosheid is afgelegd.

Het heeft allemaal verband met de beroemde uitspraak van Adorno, dat er na de Tweede Wereldoorlog geen poëzie meer zou kunnen worden geschreven. Hölsgens vraagt zich af of hij nu tegen de poëzie als zodanig was, tegen het ‘afbeelden’ van iets, of dat het eerder provocatie ter inspiratie was. Adorno is later op deze uitspraak teruggekomen (1966, 1969). Het is uiteindelijk een problematisering van de vraag: hoe expressie te geven aan het lijden van de joden?

Koenraad Goudeseune
Een dichter die dit voor mij – naast natuurlijk in de eerste plaats Bachmann en Celan – tot uitdrukking heeft gebracht, is de Vlaming Koenraad Goudeseune (1965-2020). Ik heb wat met Vlaamse kunst en literatuur, zoals de regelmatige lezers van deze blog inmiddels wel zullen weten.

Goudeseune had overigens ook wat met Celan (gedicht ‘Paul Celan’), en dan vooral met de wat meer lichtvoetige, die bij Hölsgens ook aan bod kwam. Want dat register beheerste hij óók, al is dat minder bekend. Net als Celan had Goudeseune een minderwaardigheids-gevoel. Net als Celan kenmerkt zijn werk zich ook door intertekstualiteit. Een gedicht als ‘Meer’ (Ik zag je naam op een binnenschip / op het dek lag een vrouw te baden in de zon) is ondenkbaar zonder Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’. Andere gedichten rijmen weer op die van Rutger Kopland.

Maar in dit verband gaat het mij om het met Celan gedeelde wantrouwen naar de effectiviteit van taal. Bij Goudeseune staat water hiervoor symbool. Ik heb twee gedichten die hiervan getuigen uitgekozen. Een (‘Nacht van de poëzie’) schreef hij vlak voor de 37ste Nacht van de poëzie (2019), de ander (‘Excellent’) pal voor zijn overlijden een jaar later. Volgens De Morgen (10 december 2020) pleegde hij euthanasie; een vreemde woordkeus die – o speling van het lot – een beetje doet denken aan het feit dat Celan zelfmoord pleegde door in de Seine te springen, waarschijnlijk op 20 januari 1970.

Nacht van de poëzie
In het eerstgenoemde gedicht dwaalt de ik-figuur af naar een waterbekken in het bospark van Lokeren. Hij beschrijft dat hij het wateroppervlak streelde en het leek of hij iets schreef – zoals het schrijverke bij Gezelle, denkt de lezer onwillekeurig. Maar meteen nadat de tekst was geschreven, waren de woorden ook weer verdwenen. De vissen namen een kijkje, maar ook zij verdwenen ‘toen bleek dat ik hen niets te bieden had’.

Excellent
Het tweede gedicht ademt de naderende dood: de pen wordt dichtgeschroefd, het kladschrift dichtgeklapt. Alles is gezegd. Er is een punt achter gezet. De Schelde stroomt – net als de Seine – zoals het moet, volgens de bedding, het getij. Waar blijft de dood? Laat er vaart in komen. De dichter verlangt naar verlossing en wil langs de bedding van de doodsrivier gaan.

Nur Wahre Hände schreiben wahre Gedichte. Ich sehe keinen prinzipiellen Unterschied zwischen Händedruck und Gedicht.
(Paul Celan)

Wat bij Celan handen zijn, is bij Goedeseune water en het is een hand die het gedicht in het water schrijft, zoals Jezus bij Achterberg in het zand. Leven en dichten vallen bij beiden samen. Tot in de dood.

https://neerlandistiek.nl/2019/09/gedicht-koenraad-goudeseune-%e2%80%a2-nacht-van-de-poezie/
https://neerlandistiek.nl/2020/12/gedicht-koenraad-goudeseune-excellent/

 

Persoonlijk en herkenbaar verhaal

Lilianne Ploumen schreef met haar De deur naar de macht een heel persoonlijk verhaal, maar dat niet alleen. Doordat het zo persoonlijk is, weet ze je erbij te (be)trekken en je eigen verhaal erin te lezen. Zo verging het mij althans, en daar gaat deze blog over.

Haar verhaal is dat van een rooms-katholieke jeugd in een middenstandsgezin in Limburg, herkenbaar voor een kind uit een Nederlands Hervormd gezin in een grote stad in het westen van het land. Beider ouders hadden het vooralsnog niet breed, hadden niet gestudeerd en niet kunnen worden wat ze eigenlijk wilden. Mijn vader had zendeling-arts willen worden, mijn moeder binnenhuisarchitecte.

Zorgenkindje
Ik was net als Liliane Ploumen een zorgenkindje, veel te vroeg geboren. Bij haar was het de huisarts die vertrouwen in haar had, bij mij naast de kinderarts ook een leraar van de MULO die we op vakantie in Bergen (NH) tegen het lijf liepen en zei dat ik meer kon dan de huishoudschool die mijn ouders was aanbevolen.

Natuurlijk zijn er ook verschillen tussen Zuid-Limburg en Noord-Holland. In Limburg heerste een matriarchale cultuur, waar vrouwen de financiën beheerden, in Noord-Holland een patriarchale. Dat ging zelfs zover, dat mijn vader er als hoofdboekhouder een kasboek op na hield, waarin mijn moeder de dagelijkse uitgaven noteerde, hoewel ze volslagen gelijkwaardig beslissingen namen en er moderne opvattingen op nahielden. Mijn vader vond bijvoorbeeld wat de provo’s deden geweldig, je zou hem zelfs feministisch kunnen noemen en er werd thuis openlijk over bijvoorbeeld zoiets als de recent opgezette genderpoli aan de VU gesproken, waar wij pal bij woonden.

Christelijk
Ik werd net als Ploumen christelijk opgevoed, maar toen ik me tegen belijdenis-doen verzette, was het nota bene de wijkpredikant die mijn vader verzocht om wat de geloofsopvoeding betreft wat minder streng te zijn. Hij stond er wat bedremmeld bij en mijn moeder zweeg, want zij begreep het wel.

Ook ik was ik al jong lid van de bibliotheek. Van de openbare weliswaar, wat een eindje fietsen was. Niet van de rooms-katholieke, bij ons om de hoek in Buitenveldert. Wat ik in die tijd las, waren vooral biografieën.
Net als Ploumens vader, moest ook die van mij op een gegeven moment mede om gezondheidsredenen stoppen met werken. Ik wilde hobo gaan spelen, maar daar was toen eigenlijk geen geld voor. Mijn grootvader betaalde het instrument en dat was eigenlijk de eer van mijn ouders te na.
Tijdens de lange zomervakanties vonden mijn ouders dat ik vakantiebaantjes moest aannemen en niet alleen maar thuis blijven hangen. Dat was niet voor het geld, maar om ervan te leren.

Rood hart
En nu komt een ervaring die inhaakt op soortgelijke, politiek getinte ervaringen van Liliane Ploumen: ik ergerde me kapot aan het feit dat ik een keer mijn geld bij het uitzendbureau kwam halen, en iemand voor mij iets meer kreeg omdat hij/zij zo hard had gewerkt, en ik om mij onduidelijke redenen iets minder. Ra ra hoe hadden ze dit verrekend. Op dat moment begon mijn rode hart te kloppen. Een boosheid die, zoals Ploumen terecht schrijft, ‘voor iets groters blijkt te staan’.
Bij een ander vakantiebaantje kreeg ik letterlijk een berg werk op mijn bureau, terwijl de cheffin haar nagels ging vijlen. Ik stond op en gaf de helft van het werk terug. Dat was niet de bedoeling, vond zij, maar ik wel. Mijn rode hart klopte vanaf dat moment nóg harder. Plaatsvervangend.

Politiek
Ploumens leven en mijn leven gingen na onze respectievelijke studies duidelijk een andere kant op. Toch is het goed altijd naar de overeenkomsten in plaats van de verschillen te blijven kijken.
Lilianne Ploumen begon naast haar werk een politiek bestaan, ik werd bij mijn eerste baan in Leeuwarden direct lid van een (algemene) vakbond. Ploumen werd lid van de PvdA. Zij in 2002, ik pas in 2010, toen Job Cohen fractievoorzitter werd. Ik zegde mijn lidmaatschap echter weer op, toen de PvdA naar mijn idee rare spelletjes met hem en andere vooraanstaande leden ging spelen. En – eerlijkheidshalve, achteraf bekeken – al eerder speelde, zoals met Ella Vogelaar (2008). Ik ben weer lid geworden, toen Ploumen lijsttrekker werd. Bewust gekozen op een partij die niet in de coalitie met de VVD zat, maar tegenwicht bood, – dat werd mijns inziens weer de moeite waard. Al dachten velen daar, getuige de verkiezingsuitslag, helaas duidelijk anders over. En nog steeds, nu de VVD in peilingen niet daalt na de fratsen van Rutte, maar verbijsterend stijgt.

Oproep
Dit laatste staartje kon in Ploumens boek nog niet meekomen. En wat mij betreft mag die deur naar de macht, ook een deur naar de tegenmacht zijn Een sterke, controlerende parlementaire tegenmacht. In een tijd dat waardevolle ‘oude vormen en gedachten’ (De Internationale) sterven, en erom roepen om nieuw leven te worden ingeblazen én te worden verbreed, richting bijvoorbeeld meer aandacht voor zaken als duurzaamheid.

Een roep die met de houding van Rutte in een stroomversnelling is geraakt en niet mag uitdoven. Er is geen reden een partij het recht te ontzeggen om te veranderen. Ze mogen weer op mijn steun rekenen, hoewel ik niet meteen de stelligheid van Jan Terlouw zal beamen, die in zijn briefwisseling met Marjan Minnesma (Bezorgde brieven, uitgeverij Balans) schreef, dat ‘vrijwel altijd als ik ergens spreek over de klimaatverandering en de teloorgang van de biodiversiteit, me de vraag [wordt] gesteld: wat kan ik doen?’ en zijn antwoord luidt: ‘Wordt lid van een politieke partij, want dan neemt je invloed geweldig toe.’ Geweldig? Zo actief ben ik niet, maar voor de rest: mijn zegen hebben ze.

Lilianne Ploumen: De deur naar de macht
Uitgeverij Prometheus, 2021
ISBN 978 90 446 4625 2
Prijs: € 17,99

Het grootste geheim en het grootste wonder

Voor deze blog heb ik me laten inspireren door hoofdstuk 3, ‘Altijd weer nieuwe morgens’, uit de bundel Meditaties van de ziel van de theoloog Marcel Barnard (Uitgeverij Vesuvius) en heb ik geput uit (gedeelten) van gedichten die dagelijks via een mail van ‘Laurens Jz. Coster’ via redacteur Raymond Noë tot mij komen.

Marcel Barnard schrijft in de tweede alinea van zijn hoofdstuk, dat ‘het grootste geheim en het grootste wonder van de schepping waarover ik niet uitgedacht raak [is]: dat God het woord, de taal, met zijn creatie heeft gedeeld’. Maar het is niet bij de enkele scheppingswoorden gebleven, het zijn hele werelden van verbeelding geworden, tot parallelle werelden aan toe. En zijn die ons dan niet boven het hoofd gegroeid? Moeten we die woorden niet, zoals Gabriël Smit (1910-1981) in Op mijn woord (1968) dichtte,

altijd vertalen,
loswrikken, ophalen, in ander water
overdoen, uitspoelen, afkrabben
en wachten wat in mijn handen
achterblijft?[1]

Er zit wantrouwen in de woorden, woorden die volgens Barnard ‘demonische trekken kreeg en mensen en leefomgevingen vernietigde’. Hierbij kwam een gedicht van R.M. Rilke bij mij boven, in een bewerking die Jacqueline van der Waals (1868-1922) ervan maakte en publiceerde in haar bundel Iris (1922). Ook daaruit een gedeelte, het eerste couplet:

Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat,
Het weet van alles het hoe en waarom;
Daar is op aarde geen heiligdom,
Waar niet het woord naar binnen gaat.[2]

Toch bestaan er ook, schrijft Barnard, gedichten die ‘aan de rand van de gestructureerde wereld’ zijn geschreven en ‘een klankwereld openen, een ritmiek van een andere orde’ die zich heeft ‘losgezongen van de vaste betekenissen die aan de woorden worden toegekend’. En hij citeert dan het dada-gedicht van H.N. Werkman (1882-1945), dat mij ook via Laurens Jz. Coster bereikte en dat ik hier geheel, in een andere opmaak dan Barnard citeer:

Loemoem lammoem laroem lakoem
bergamotse pergolas
boestroem bastroem bestroem bostroem
arboesti arboesas
oemoem ammoem aroem akoem
postolorum postolas
akroem baroem fakroem faroem
synagobi syncopas
oeloem aloem oesdroem nosdroem
akolasi rabotas
oeldroes knoeldroes boeldroes moeldroes
pastellorum crammacas
oemboem hoemboem zoemboem boemboem
castranorum castrafas[3]

Barnard wil schrijven, maar – zegt hij – kan de woorden niet vinden. Hij ligt in bed en valt in slaap. Midden in de nacht komen die woorden, ‘alert en actief’ en vallen de angsten aan die hem ‘in de duisternis achtervolgen, de dromen’, waar hij ligt te roepen zonder stemgeluid. En ik denk aan het gedicht ‘De gil’ van  Agnita Feis (1881-1944) uit: Oorlog: verzen in staccato (1915). Alleen de vormgeving al zegt voldoende. Hieruit citeer ik het begin:

Een gil
snerpt rond
van noord
vaar zuid, 

van pool
tot pool.

’t Is geen
geluid.[4]

Het zijn de taalscherven waarin Barnard zegt te liggen, snippers waarin herinneringen omhoog komen. En dan komt een vriendelijkheid hem tegemoet en draagt hem naar de morgen. De woorden moeten worden opengebroken, zoals Gabriël Smit dichtte.

Barnard zoekt het ook in beelden, het beeld van Monets De brug en Hiroshiges Brug in de regen. ‘Een brug’, schrijft hij dan, ‘verbindt ons met een land aan de overkant’. Ik denk tenslotte aan een oud gedicht, van Julia Cornelia de Lannoy (1738-1782, zie afb.) voor de kerk van Noordeloos:

Looft hem, die is, die was, die weezen zal:
Den schepper en den Koning van ’t heelal.
Hier past het u den roem zijns naam te zingen.
Maar weet ge, welk een hulde hem behaagt?
’t Is niet de tong, die van zijn’ lof gewaagt:
Neen; ’t is uw hart, uw liefde, ô Stervelingen.[5]

Hoewel Barnard nog verder schrijft, lijkt dit me een mooie afsluiting van een blog over de kracht en de onmacht van woorden, maar altijd een mysterie. Uiteindelijk voorbij de taal, ‘waar wij thuis en vreemden zijn’.

 

[1] 8 oktober 2019.
[2] 4 april 2019.
[3] 26 februari 2020.
[4] 7 mei 2020.
[5] 30 oktober 2020.