De waarheid en niets dan de waarheid

Het moge duidelijk zijn dat iemand die een boek schreef over de eerste tien door Manik Sarkar in het Nederlands vertaalde romans van de Franse schrijver en cineast Philippe Claudel (1962) ook het elfde gaat lezen.[1] En er hier over bloggen. Schemering heet het boek (De Bezige Bij, 2023).

De eerste zin, de eerste pagina
Meteen de eerste zin is al typerend voor Claudel. En toch ook weer niet: ‘De Plaatsvervanger, die luisterde naar de oeroude naam Baraj, wist zich geen raad met zijn gestalte, en in het bijzonder met zijn grote hoofd met krullend haar’. De hoofdpersoon wordt, zoals vaak bij Claudel, aangeduid met zijn functie (plaatsvervangend kapitein bij de politie, wat wij brigadier zouden noemen), maar hier ook meteen daarna ook met een naam. Gevolgd door een ietwat groteske omschrijving, minder grotesk echter dan we van Claudel kennen en later in dit boek tegen zullen komen. Al voegt hij hier een zin later nog wel gele ogen aan toe.

Het voor Claudels doen lijvige boek (414 pagina’s) speelt in een stadje dat, zoals gebruikelijk bij hem, niet nader wordt aangeduid. Een stadje in een 19de-eeuws keizerrijk, Istrië. De kapitein zelf, Nourio, is niet van daar. Een buitenstaander, zoals meer personages bij Claudel. Getrouwd en met ‘vier piepjonge kinderen, vuile, kwijlende, roze wezentjes’.

Een verontrustend sprookje
Al op de eerste pagina staan beide mannen bij het dode lichaam van Jan Igor Seïd Piernig, die zijn leven aan God heeft gewijd. Het lijk in soutane is gevonden door twee kinderen die ‘leken weggelopen uit een verontrustend sprookje’. De omgeving rond de kerk is zo compleet op z’n Claudels gekenschetst.
Net als het vervolg, waarin de natuur als een nieuw personage wordt voorgesteld zoals we dat uit andere romans van deze auteur kennen: ‘De snoet van een storm die uit het hart van het land kwam (…) een wild dier dat in de val zat, dat rondjes liep langs de ijzeren tralies en op zijn eigen staart joeg’.

Voor het eerst nemen moslims, één in het bijzonder, namelijk dokter Krashmir, een belangrijke plaats in binnen een roman van Claudel. De arts en Nourio gaan samen naar een herberg – die ook altijd wel ergens opduikt – die wordt beheerd door Vilok, ‘een man met een bizarre neus met de kleur en de vorm van een grote zwarte radijs’ en diens echtgenote, ‘een dikke vrouw die door een huidziekte zo kaal was als het leek of Vilok met een man samenleefde’; voorwaar grotesker dan de karakteriseringen tot nu toe in Schemering. Op een gegeven moment wordt in de tekst zelfs terecht de vergelijking met de grotesken bij Nikolaj Gogol getrokken. In mijn boekje kwam ik tot een soortgelijke conclusie.

In de herberg stelt Nourio dat zijn God niet die van de pastoor is. Een stellingname die doet denken aan die van bijvoorbeeld dr. Nico Bakker maar in tegenstelling staat tot die van een andere theoloog als dr. Anton Wessels. De politieman geeft zich uit als atheïst. De vicaris die de afscheidsdienst van de pastoor leidt, herhaalt het: ‘Er is maar één redding en die redding is God, zoals er ook maar één God bestaat, en dat is onze God’.

Lémia en Baraj, dokter en pastoor
Wat Claudel in deze roman ook aanzet, en wat in zijn eerdere Rivier van vergetelheid in de kiem al aanwezig is, is liefde als vorm van machtsvertoon. Hier tentoongespreid door het gedrag van Nourio richting diens vrouw een Lémia, het dochtertje dat samen met haar broertje de dode pastoor vond. Al wist Nourio zich ten opzichte van haar tot op zekere hoogte nog te beheersen, omdat ze hem een Maria op een schilderij in een kerk deed denken, zoals Claudel in eerdere boeken verwijst naar schilderingen en schilderijen in kerken. Bijvoorbeeld naar een ‘knullige Annunciatie’, ook in Rivier van vergetelheid. Net zoals hij de politieman in deze roman graag laat schrijven, gelijk de Rapporteur van het Keizerlijk gezag die na de moord in het stadje arriveert en die aan een roman bezig is. Dat doet denken aan Brodeck (in Het verslag van Brodeck), die naast zijn verslag ook andere dingen schrijft. Schrijven onderdrukt zelfs ‘onzuivere gedachten’. Aan gepleegde moorden en seksuele uitspattingen.

De Politieman randt Lémia aan, terwijl Baraj, de Plaatsvervanger, haar mooiste glimlach krijgt, ‘als van een Toscaans schilderij’. Ook dit is – zonder verder iets prijs te geven – een voorafschaduwing van wat later komt. Het verhaal krijgt een dreigende wending. De imam doet een oproep aan alle moslims om te vluchten, waar gehoor aan wordt gegeven. De dokter, zijn vrouw en hun drie kinderen zijn de eersten die weggaan. Een houthakker vraagt een woekerbedrag (vier maandsalarissen) om hen per slee naar de grens te brengen.

De bewoners van het stadje, Nourio voorop, vinden dit overhaaste vertrek maar verdacht. Het huis van het doktersgezin wordt geplunderd en beklad met karikaturen van Mohammed met het gezicht van een ezel. De autoriteiten kijken toe.

Onverschilligheid en (on)schuld
Er vallen meer gewonden. Baraj is de volgende. Na de pastoor en de moslim een vertegenwoordiger van een andere minderheidsgroep: de verstandelijk gehandicapten. Terwijl in de stad een grote brand woedt, wordt hij geboeid en bewusteloos geslagen. Zijn twee honden, die Mijn Schoonheden worden genoemd, kijken met ogen waarin ‘grote vragen [liggen] besloten die gewoonlijk alleen door mensen gesteld worden’. Weer zo’n Claudeltrekje; ook in zijn andere romans spelen (wijze) dieren een grote rol, zoals een paard (Julie) en ezel (Socrates) in Het verslag van Brodeck. Baraj overleeft. Terwijl de Politieman wordt weggelokt voor een drijfjacht, beschreven in twee dolkomische hoofdstukken met een tragische ondertoon. Het is de moskee die in vlammen opgaat.

Pas de volgende dag zijn er zwijgende nieuwsgierigen op afgekomen; er is een nacht overheen gegaan en van de moskee is alleen nog een berg as over. Zoals Claudel het beschrijft, lijkt de onverschilligheid van de menigte en de gezagsdragers het ergste.
Het lijkt een tribunaal waar de Politieman voor komt te staan, zoals in Het verslag van Brodeck.

Toen de brand uitbrak, waren er gelovigen binnen. Niemand spreekt over hun lot, maar iedereen plundert hun huizen. In de as vindt de Plaatsvervanger een bewijsstuk dat naar de aanvoerder van de brandstichting leidt. De Politieman laat de Commandant de vondst zien, die hem daarop bedreigt. Zoekt hij de waarheid? Wat is dat dan? ‘Filosofie van likmevestje!’ De Politieman is gegroeid in zijn opvatting: van wat hij de werkbare waarheid noemt naar dé waarheid. Niets dan de waarheid.
Volgens de Commandant is het echter de moslimgemeenschap zelf ‘die is gevlucht en dat heeft aangekleed als een grote massamoord!’ Een opvatting die ijzingwekkend veel doet denken aan de opvattingen over de reactie van Israël op de inval van Hamas: ‘Ze wilden de geschiedenis ingaan als lammeren, geofferd door barbaarse honden, terwijl ze zelf het kwaad zaaiden!’ Aldus de Commissaris over de moslimgemeenschap.

De Politieman vindt de moordenaar van de Pastoor niet. Hij overlijdt. Wat rest is schemering. Grijs, als de twee personages Lémia en Baraj die aan het eind van het boek naar toe elkaar trekken. Een kiertje licht in een indrukwekkend, donker verhaal.

[1] Zie: https://www.boekscout.nl/shop2/boek/9789464313710

Werkelijkheid en waarheid bij Kees van Beijnum

Kees van BeijnumVanavond, 13 januari 2015, is de schrijver Kees van Beijnum (zie foto) te gast bij SLAH (Stichting Literaire Activiteiten Heerenveen), om 20.00 uur in Museum Belvédère.
Zijn werk stond geruime tijd geleden ook centraal bij de boekenclub waar ik lid van was; ik hield toen de inleiding waaruit ik hieronder fragmenten overneem. Het was een boekenclub van het soort dat Marjolein van Herten, docent aan de Open Universiteit Nederland, in haar dissertatie beschreef: een ‘wilde groep’, niet aangesloten bij een bibliotheek o.i.d. Deze groep las overigens niet alleen romans maar ook dichtbundels en de gemiddelde leeftijd was jonger dan zestig jaar. En de club bestond uit evenveel mannen als vrouwen.

De auteur
Kees van Beijnum werd in 1954 geboren. Hij debuteerde in 1991 met Over ’t IJ; de reconstructie van een moord dat door de pers lovend werd ontvangen. In 1994 volgde Het zijn leeuwen, dat gaat over een in een psychiatrische inrichting opgenomen man die terugkijkt op de jaren twintig van de vorige eeuw. Een jaar later verscheen Dichter op de Zeedijk, dat werd genomineerd voor de AKO-Literatuurprijs. Dit boek gaat over een 12-jarige jongetje dat opgroeit in de rosse buurt van Amsterdam in het café-hotel van zijn grootmoeder. “De dichter” uit de titel slaat op Vondel, die de hoofdpersoon in een koortsdroom verschijnt. In 1998 verscheen De ordening. Tussen dit boek en Dichter op de Zeedijk schreef Van Beijnum nog het script van een televisiefilm van Pieter Verhoeff, De langste reis.
Uit al deze boeken blijkt de achtergrond van de auteur als journalist; het eerste boek gaat over de zogenaamde brievenbusmoord in Amsterdam-Noord, het filmscript is gebaseerd op Van Beijnums krantenknipsels over de in 1987 gepleegde ontvoering en moord op Gerrit-Jan Heijn. Ook uit De ordening blijkt archiefonderzoek. In dit boek is een krantenadvertentie waarin ‘de weduwe’ een medewerkster vraagt om het archief te ordenen ook van doorslaggevend belang, net zoals in Ik heb altijd gelijk van W.F. Hermans een advertentie belangrijk is.
In geen van de gevallen is er echter sprake van nauwgezette reconstructies, maar van gefictionaliseerde verslagen met grote aandacht voor de psychologie van de hoofdpersonen. Wie weet dat Van Beijnum journalist is, zal overal in zijn werk kranten zien zwerven. In Over het IJ liggen op de tafel van de verdachte kranten als De Telegraaf, Nieuws van de Dag en De Echo (ook Telegraaf), maar op die van de pro deo-advocaat daarentegen de Volkskrant

Centrale thema’s
In alle vier hiervoor genoemde boeken is het centrale thema eigenlijk de nuancering van het beeld goed en kwaad, schuld en boete, schijn en wezen; ‘Wie is de mens’ zei Arie Verhoef plechtig voor de EO-microfoon toen De ordening werd besproken.
In Hier zijn leeuwen bijvoorbeeld test een Duitse tropenarts kort na de Eerste Wereldoorlog in Oost-Afrika een nieuw medicijn uit. Hij wijst de hoofdpersoon, Hans Kolk, fijntjes op het neo-kolonialisme van Nederland. Wie is hier nu ‘goed’ en wie is hier nu ‘fout’ lijkt de achterliggende vraag te zijn.
En wie heeft in Over het IJ het fatale schot gelost? Ron of de zwakbegaafde Ferrie? Was het niet zo dat de man die ze vermoordden incest met zijn stiefdochter had gepleegd en daarom onverteerbaar was geworden? Bovendien: het kan ook een wraakactie van Ron zijn geweest, omdat de man die vermoord werd Ron en Ferrie van een inbraak verdacht. Ron maakt Ferrie medeplichtig, zoals Andreas in De ordening Stella. Hoewel de rechter het ten aanzien van Ron en Ferrie precies omdraaide …

De ordening
Dit boek bestaat uit drie delen: voor de weduwe – tijdens de weduwe en na de weduwe. Het is geschreven in de ik-vorm, dat is de 26-jarige Stella Verstarre, die filosofie heeft gestudeerd en haar studie heeft afgesloten met een scriptie over ‘De moraliteit bij Kant’, de vraagstelling dus wat goed en kwaad is.
De titel slaat in de eerste plaats op de ordening van het archief van mevrouw De Heus Verolmen. De cursieve stukjes tekst, die Stella na de dood van de weduwe schreef, zijn niet geordend. Wat wel geordend raakt, is Stella’s leven. Tot op het uur: archief, lunch, wandelen met de weduwe, archiefwerk. Het eigenlijke archief wordt in brand gestoken, omdat de werkelijkheid anders is dan de herinnering. De meest essentiële brieven zijn echter bewaard gebleven, in de la van een eikenhouten kast. Onder andere de brief met betrekking tot de zelfmoord van De Heus Verolmen, waarin hij afstand van zijn ideeën nam. Ordenen is dus ook werken aan de toekomst.

Plaats in de literatuur
De werkelijkheid is anders dan de herinnering. Dat is de kernzin. Rost van Tonningen (want over hem en zijn vrouw gaat het boek) was een notoire antisemiet. In de biografie die David Barnouw over hem schreef (Walburgpers, 1994) heb ik niet kunnen terugvinden dat hij een groot Spinoza-kenner was, zoals Van Beijnum schrijft. Dit heeft wellicht te maken met de nuanceringen van het zwart/wit-beeld, van goed en slecht. Waarom anders Spinoza?
In wezen denk ik dat je De ordening moet zien binnen de traditie van de door Truman Capote ‘uitgevonden’ fictie-roman (In Cool Blood, 1967). Of zoals Huckleberry Finn zegt: ‘Dat boek is van mijnheer Mark Twain en daarin heeft-ie de waarheid verteld, goeddeels. In bepaalde dingen overdrijft-ie, maar toch heeft-ie hoofdzakelijk de waarheid vertelt.’ Waarbij je onder waarheid iets anders moet verstaan dan werkelijkheid.

De kritieken
Arjan Peters heeft Van Beijnum in de Volkskrant denk ik terecht ‘een modern existentialist’ genoemd, ‘die laat zien dat niemand ontkomt aan deelname, aan het vormgeven van zijn eigen biografie.’
Ik ben De ordening gaan lezen na een lovende recensie in Trouw: ‘Het grootste compliment dat waarschijnlijk aan Kees van Beijnum gegeven kan worden, is dat deze roman na lezing met terugwerkende kracht aan diepgang wint. Ze wordt intrigerend, complexer en dus mooier. Pas aan het slot blijkt hoe ingenieus de verschillende verhaallijnen en thema’s met elkaar verweven zijn. Hoe de symbolische verwijzingen als stukjes van een puzzel in elkaar passen, zich langzaam laten ontraadselen, terwijl de lege plekken in het verhaal blijven uitnodigen om ingevuld te worden.’ Waarvan akte.