De emanciperende kracht van waarheid

In Filosofie Magazine (nr. 10/2023) staat een interessant interview van Alexandra van Ditmars met Rob Wijnberg, filosoof en hoofdredacteur van De Correspondent (p. 8-12). Al lezend intervenieerde het bij mij met ‘De gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard’ (Mattheüs 20: 1-16). Deze blog verschijnt n.a.v. de plaatsing van het boek van Wijnberg op de longlist van de Socratesbeker 2024 in het kader van de Maand van de Filosofie.

‘Waarheid is een weefsel’
Eerst het interview onder de titel ‘Waarheid is een weefsel’. Het werd afgenomen naar aanleiding van Wijnbergs boek Voor ieder wat waars (uitg. De Correspondent, 2023). De auteur van het interview stelt dat ‘waarheid de bril is, waardoor de samenleving naar de wereld kijkt’. Waarheid hangt nauw samen met tijdgeest. Waarheid is volgens Wijnberg een verhaal.

Hij schetst de geschiedenis van hoe tegen waarheid wordt aangekeken. Vanaf de premoderne en moderne naar de postmoderne tijd. Hij voegt daar nog de consumptietijd aan toe.
In de eerste periode zou de mens hopen op een hiernamaals waarin alles beter wordt, in de laatste zouden we worden verlost van onder andere kerkelijke onderdrukking. In de huidige consumptietijd, de tijd van het neoliberalisme en de markteconomie, gaat ‘de emanciperende kracht van waarheid verloren’. Waarheid is iets individueels geworden en verloor haar verbindende, sociale kracht. Maar dat levert mythes op, die niet kloppen, aldus Wijnberg.

Het autonome individu heeft zijn/haar succes niet louter aan zichzelf te danken. Daarmee blijft het feit dat mensen afhankelijk van elkaar zijn buiten beeld. Waarheid is volgens Wijnberg dan ook een weefsel. De mens is ‘in zijn meest basale zijn een extreem sociaal, empathisch wezen’. We hebben gemeenschapszin nodig, willen we bijvoorbeeld de klimaatcrisis te boven komen. Dat betekent kiezen voor de waarheid.

De gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard
Dan de gelijkenis. Een heer des huizes stuurt zijn arbeiders de wijngaard, de wereld in. Ook degenen die hij later nog werkloos op de markt ziet staan. Zoals in de schitterende film Revoir Paris illegale werknemers zich bij een telefooncel aanbieden voor werk, onder andere voor het restaurant L’étoille d’or, waar in 2015 een aanslag wordt gepleegd. In het Bijbelverhaal zoekt de heer tot drie keer toe naar mensen, tot de werkers van het elfde uur ook aan de slag zijn. Tegen de avond betaalt de opzichter alle arbeiders uit. Iedereen hetzelfde bedrag. Dat valt niet in goede aarde, maar de boodschap van de gelijkenis is: ‘Alzo zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn’ (vs. 16).

Ik volg de loop van het interview. Waarheid is volgens Wijnberg een verhaal; een gelijkenis zou ik in dit verband geneigd zijn te zeggen. Verhalen in de Bijbel zijn waar, stelt Karel Deurloo (Waar gebeurd, uitg. Ten Have, 1981).
Ze schetsen een wereld waarin alles is omgekeerd, waarin de eerste de laatste wordt en de laatste de eerste. Waarin iemand die niet mee kan komen, om wat voor reden dan ook (lichamelijk, verstandelijk, financieel, tekort gedaan) rechtop wordt gezet: ‘Je kunt het!’ Niet in het hiernamaals, maar hier, in het Koninkrijk Gods waarvan zo wat zichtbaar wordt. Dát is de emanciperende kracht van waarheid.

Kerkelijke onderdrukking, seksueel en ander machtsmisbruik wordt aan de kaak gesteld. Geheel volgens de geest van de tijd. Je kunt ervoor kiezen om onrecht te verdoezelen, onjuiste informatie te geven of je ogen te sluiten voor alle onrecht om ons heen, of om voor de waarheid te kiezen. Niet alleen, maar samen. Zoals deelnemers aan bijvoorbeeld broodfondsen en solidariteitskassen doen. Samen sterk.

https://www.maandvandefilosofie.nl/socratesbeker

De Vlaamse primitieven en Dick Ket

Er stond één boek in de kast van mijn ouders dat ik lang niet heb kunnen plaatsen; ik blogde er in 2017 al over en ga er hier verder op door, omdat er wéér een kwartje is gevallen. Het ging in eerste instantie over de catalogus bij een tentoonstelling in het Amsterdamse Rijksmuseum: Bourgondische pracht (28 juli -1 oktober 1951). Wat hadden ze met de Vlaamse primitieven ten tijde van Philips de Stoute tot Philips de Schone? En hoe kwamen ze erop zo’n dure catalogus te kopen, terwijl ze het toen niet breed hadden? De kunst moet ze iets wezenlijks hebben gezegd.

Vlaamse primitieven
Ik keek in die eerdere blog met de ogen van mijn moeder en zocht naar de overeenkomsten tussen haar manier van kijken en die van de Bourgondische kunstenaars. Dan weer verstild, dan weer extatisch en soms ook wreed als het werk van Dieric Bouts (cat. nr. 36).

Dick Ket
Maar ze hield ook van het werk van Dick Ket (1902-1940). Als we naar het Museum voor Moderne Kunst in Arnhem gingen (nu: Museum Arnhem), waar ze veel werk van hem in de collectie hebben (dat na de verbouwing nu weer valt te zien), stonden we altijd stil, verstild bij diens schilderijen. Ik lees in een essay van Ype Koopmans over hem – in een andere catalogus, De serene blik. Vier realisten (uitg. WBooks, z.j.) -, over de overeenkomsten tussen uitgerekend die Vlaamse primitieven en de schilderkunst vóór Rafaël met die van Dick Ket; wéér een kwartje dat als gezegd viel.

Koopmans, aan wiens colleges aan de Open Universiteit ik helaas geen goede herinneringen bewaar, maar die met dit essay heel wat goed maakt, schrijft:

‘Kets voorkeur voor een neorealistische benadering was niet in de eerste plaats een kwestie van stijl- of materiaalkeuze, maar van een andere, meer liefdevolle houding tegenover de dingen en van een bijna mystieke sensatie van kunst als uitdrukking van het universele. Hij heeft er nooit met iemand over gesproken. Wel heeft hij deze gewaarwording éénmaal in een brief aan zijn vriendin Nel Schilt aangeduid, omdat zij al in 1932 had laten blijken hoe gelovig zij was: “Dat je evenals ik aanvoelt dat er meer is tusschen hemel en aarde dan de dingen alleen (ik denk hier zo dikwijls aan als ik een stilleven schilder). Juist in deze doode voorwerpen voel ik de aanwezigheid van dit alom-vertegenwoordigde en ik betrap me erop dat ik met liefde over deze doode voorwerpen kan denken en ze behandelde”.’

Waarvan akte. Met dank aan een zich ‘revancherende’ Koopmans, maar vooral aan de Vlaamse primitieven en Dick Ket. En natuurlijk allereerst mijn ouders die mij kennis lieten maken met kunst. Wat zouden ze – net als ik – het tussen twee haakjes jammer hebben gevonden dat die verstilde zaal met dat grote raam en uitzicht over de Rijn in de nieuwe vleugel van het museum in Arnhem is opgeofferd ten gunste van een paar relatief kleine ramen. ‘Een keuze van de architect’, werd ons verteld …

Afbeeldingen: Dick Ket – Stilleven met piëta (links) en: Gerard David – Piëta (ca. 1510-1520, rechts)

Wit/zwart, licht/donker

In het verlengde van de gewelddadige dood van George Floyd verscheen een artikel van de Shakespearegeleerde Farah Karim-Cooper (foto links) over de raciale betekenis achter het gebruik van licht/donker en wit/zwart in het Engeland van Shakespeare. En – laten we eerlijk zijn – in dat van onze tijd.
Een zin die me diep raakte, is deze: ‘It is a little odd but not perplexing that for years white scholars refused to or did not see the racial meanings behind the language of light and dark or white and black’. De auteur geeft dan voorbeelden van schilderijen en fresco’s met ‘divine light of God or Christ and the darkness complexions of devils, demons and death’. Zij concludeert, dat ‘binaries of black and white helped create or contributed to concepts of race’.

In de ruimte van de Openbaring
In dezelfde tijd dat ik dit artikel las, was ik bezig met de feestbundel ter gelegenheid van het emeritaat van de inmiddels overladen theoloog Nico Bakker: In de ruimte van de openbaring (Uitgeverij Kok Kampen, 1999). In veel bijdragen daaraan speelt het begrip ‘tertium’ een grote rol. Dat moet niet worden begrepen als een synthese van these (bijvoorbeeld wit of licht) en antithese (bijvoorbeeld zwart en donker), maar als een grond. Of – zoals Wouter Klouwen schrijft – het ‘geloof nergens anders hebbend dan in (…) de Naam’ (p. 59), dat in ons woning vindt. Of, zoals Augustinus zegt (geciteerd door Lieuwe van der Meer): dat ‘wij in elkander komen wonen, zodat zij als het ware in ons gaan spreken wat zij horen’ (p. 79). Met ‘zij’ bedoelt de kerkvader zijn leerlingen, met ‘ons’ de leermeesters.
Anno nu zouden we dit ook kunnen lezen als: wij (blanken) moeten (eindelijk) de wereld, de wereldorde (systemisch) leren bekijken, door de ogen van de zwarten. Het wij-zij denken overigens voorbij, wat wel ‘het nieuwe wij’ wordt genoemd.

Tertium
De vraag is nu, of het begrip ‘tertium’ ons verder kan helpen om dit te bereiken. Ik lees door in de feestbundel, met name in het deel ‘Dogmatiek’, en kom meermalen de tekst uit Exodus 3:5 tegen, over een plaats waar men niet kan staan, omdat de grond heilig is. Logisch, omdat het begrip ‘tertium’ dit ook uitdrukt. Klouwen schrijft dat daar de Héér God is (p. 60). 1)
Voor Dick Boer betekent het begrip bij Bakker ‘een theologie van verbondenheid heel in het bijzonder met die mensen voor wie elke oplossing van deze spanning [tussen ideaal en werkelijkheid, verlangen en realiteit, transcendentie en immanentie, vS] van levensbelang is (…) omdat de wereld zoals die is hun het leven onmogelijk maakt’ (p. 83). Boer leest de term als uittocht ‘uit de tragiek waarin de algemene geschiedenis verwikkeld is’.
Iets daarvan moet toch in het hier-en-nu kunnen worden verwerkelijkt? Het kan toch niet zo zijn, schrijft Christine Hack, dat het boek van Nico Bakker ‘af’ is? Zij zoekt het vervolg ‘in de gegeven naaste die onze broeder/zuster is als de ander (E. Levinas)’ (p. 96), in ‘tekenen van een levend Koninkrijk dat “reeds onder u is”’ (p. 99).

Het komt op concretisering aan. Om te beginnen ‘the binaries’ waar Farah Karim-Cooper het over had (ik heb niets tegen ….., maar ….). Het is zaak om deze tegenstellingen te overwinnen door een dialectische spanning. Geen of-of, maar en-en. Het is opvallend, dat alle schrijvers die ik tot nu toe in het deel ‘Dogmatiek’ las, vaak woordcombinaties als ‘op grond van’, ‘in de grond van de zaak’ gebruiken, onbewust en impliciet verwijzend naar een piramide waarin de synthese niet een versmelting, maar de basis, de grond vormt waarop wij staan en ons denken baseren.
Zou Trinus Hibma dat bedoelen, toen hij sprak over de Geest die in Genesis over de wateren zweefde, later vaste grond vond (Pinksteren 2020, Bethelkerk Amsterdam)?

Lege midden
In ieder geval zijn verschillende auteurs in de feestbundel duidelijk: op grond van de NAAM (Klouwen), de heilige plaats, waar de Héér God is (idem), een teken van het levend Koninkrijk (Hack).
Het zijn móóie omschrijvingen, ontegenzeglijk, maar vergeet niet dat die plaats primair leeg is. Het lege midden (Th. Witvliet), dat we niet meteen moeten gaan opvullen. Misschien moet in het verlengde hiervan, aan die mooie woorden, dan ook nog iets vooraf gaan: stilte, zwijgen. Daar gaat zóveel van uit: verbondenheid, de mogelijkheid om te luisteren, stil verzet soms ook.

Pas daarna is er misschien de opening, de mogelijkheid om in dat lege midden met elkaar in gesprek te gaan, samen op te gaan in het verzet tegen racisme, het aan te pakken. Met om te beginnen bijvoorbeeld het weghalen van kolonialistische standbeelden en monumenten die zwarte mensen telkens weer, als ze er langs komen, pijnlijk raken, en ze in een park à la het VIgelandpark in Oslo neer te zetten. Om ons eraan te herinneren én tot daden aan te zetten omdat wat onze voorouders deden nooit meer mag gebeuren. En op grond (!) van het feit dat de basis wordt gevormd door een gedeeld mens-zijn.

 

1) Het begrip ‘heilige grond’ kan ook anders worden uitgelegd. Demonstranten die op het Nelson Mandelapark in Amsterdam Zuidoost demonstreerden, wezen erop dat dit ‘heilige grond’ is; een plaats in Amsterdam die niet alleen zo heet, maar ook het middelpunt vormt van de meest diverse wijk in Amsterdam waar veel kleurlingen wonen die het racisme aan den lijve ondervinden, en waar het mogelijk is dat nu zwart en wit samen demonstreren.

Een waardeloze Psalm of een Psalm van waarde

Het is bijna alweer een nieuwe maand en de nieuwsbrieven en nieuwe nummers van tijdschriften komen al binnen. Twee vullen elkaar onbedoeld aan, want behalve dat ze van een kerkelijke gemeenschap komen staan ze los van elkaar. De een uit Zuid, de ander uit Noord. Of het zou moeten zijn dat het alle twee om een overdenking c.q. meditatie rond de Bijbelse Psalmen gaan.

De eerste was even schrikken. De opening van het ultrakorte stukje luidde: ‘Het hoge woord moet er maar meteen uit: dit is een waardeloze psalm’ [het gaat om nr. 45, EvS]. Wat nog iets anders is dan een ‘anti-psalm’. Zo, die zit. Het zou om ‘theologie op zijn smalst’ gaan, al staan er halverwege in de Psalm wat woorden die verrassen: trouw, rechtvaardigheid en gerechtigheid. De rest is allemaal klatergoud – woorden van gelijke strekking die ik ook in een recensie van een landelijk dagblad over ArtZuid tegenkwam, die momenteel in het rijke Amsterdam (Oud-)Zuid is te zien. Maar voor allebei, de kunstwerken aan de lommerrijke lanen én de Psalm, geldt: daaronder ‘zit toch een messiaans verlangen’. Dat was item één.

De meditatie uit het andere eind van de stad gaat over één zin uit de Psalmen 33, 96, 98 en 149: ‘Zing voor de Heer een nieuw lied’. De auteur van dit wat grotere stuk schrijft voorts dat ze hoe langer hoe meer gelooft dat het Exodusverhaal ‘ook een verhaal is waarin een mens zijn eigen levensverhaal, onderweg naar het Koninkrijk, kan spiegelen’.

Er zijn theologen die menen dat je, in ieder geval in de Psalmen, niet je eigen levensverhaal mag leggen of teruglezen, maar dat geldt niet voor de Exodusverhalen die ook in bijvoorbeeld de bevrijdingstheologie leidend zijn (geweest).
Als je de Bijbel ook (en volgens sommigen vooral) als literatuur leest, dan zou je je kunnen afvragen of met name de Psalmen op een andere manier iets te zeggen hebben: geen holle clichés, zoals de eerste auteur erin las, die ‘het bestaande en de bestaande verhoudingen’ beschrijven en bevestigen, die van macht en machtswellust. Want: zou die schone dochter die wordt geprezen, ook niet pars pro toto kunnen staan voor de dochters Sion? En die koning voor God? Het zijn maar vragen. Vragen die in ieder geval een ander licht zouden kunnen werpen op die ‘waardeloze psalm’.

Zoals een gouden beeld van Jan Fabre op de route van ArtZuid (zie foto hierboven, Els van Swol). Ik kende het al uit de tuin van het Guido Gezelle Museum in Brugge. Een man (Fabre zelf) beschermt het spaarzame vuur. Spaarzaam licht, een klein vuurtje als de drie kernwoorden uit Psalm 45. Maar wel licht dat schijnt en een vuurtje dat we brandend moeten houden. Misschien genoeg om mee te leven en daarom alleen al is de Psalm denk ik niet waardeloos maar van grote waarde.

Mystiek, mystiek en nog eens mystiek?

Ik ben het type dat veel voor- én veel napret kent. Zo verheug(de) ik mij op het Human Café met dichter/filosoof Henk van der Waal (‘Van verwondering naar mystiek’) op 18 november jl., op een Muziekdag precies een week later in de Keizersgrachtkerk met de componist Christiaan Verbeek, die zich liet inspireren door het gedicht ‘Aan het grensland’ van Rutger Kopland, en tenslotte op een  avond van het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie (LATE) op 11 december a.s. met emeritus hoogleraar Martien Brinkman over de aardse mystiek van diezelfde dichter, die hij ook besprak in zijn boek Dicht bij het onuitsprekelijke.

Spinoza als leidraad
In de aankondiging van het Human Café stond, ‘dat iemand als Spinoza laat zien hoe (…) we via waarneming (onderstreping van mij) en kritische reflectie intuïtieve kennis kunnen verwerven’. Een omschrijving die doet denken aan de drie kennissoorten die Spinoza in zijn Ethica beschrijft: verbeelding, ratio en intuïtie.

En als ik in zo’n stadium van voorpret verkeer, dan valt me opeens meer toe dat daaraan doet denken. Bijvoorbeeld de uitleg die ds. Trinus Hibma op St. Maarten in de Nieuwendammerkerk gaf van Marcus 12: 28-34: ‘En Jezus, ziende, dat hij [d.i. een schriftgeleerde, EvS] verstandig geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods’ (vers 34). Het gaat mij in dit verband om het ‘verstandig geantwoord had’ – de ratio bij Spinoza, een richting waarin Hibma ook leek te denken, al zal hij het nooit zo omschrijven; het moet voor iedereen begrijpelijk blijven en de goede verstaander heeft aan een woord genoeg. Mooi als je dat kan. Het ‘ziende’ zou je als de imaginatio bij Spinoza kunnen zien, maar dat zei of zover ging Hibma niet; hij duidde het meer op de manier van Levinas: de a/Ander aanzien en zo ten diepste (h)erkennen. Dat Levinas niet veel met Spinoza op had, is bekend … Tot zover.

Voorpret Kopland
Ter voorbereiding op het leerhuis van LATE trok ik vervolgens wat dichtbundels van Kopland uit de kast. Bijvoorbeeld Dit uitzicht (1982), dat vooraf gaat door een motto van Alberto Caeiro, een van de pseudoniemen van Pessoa:

God zij dank dat stenen slechts stenen zijn,
Een bloemen alleen maar bloemen.
Ik ben tevreden,
Omdat ik weet dat ik de Natuur begrijp aan de buitenkant,
En haar niet begrijp van binnen,
Want de Natuur heeft geen binnen;
Anders was zij geen Natuur.

Die stenen en die Natuur doen natuurlijk ook – ik ga nog even in dit spoor door – aan Spinoza denken; stenen zijn bij hem immers, net als bomen (bloemen bij Caeiro) modificaties van de ene substantie God/Natuur (Deus sive Natura).

Brinkman gaat in zijn boek nog op een ander gedicht van Kopland in waarin Caerio’s idee van ‘buiten’ voorkomt:

de lijnen van de bergen, eindelijk stilgelegd,
zoals het daar was, het moment dat ik
uit het zicht verdween, iets
dat er is buiten mij.

Brinkman concludeert dan dat het ‘buiten mij’ niets met transcendentie heeft te maken.
Er is een blogger tenslotte die stelt dat Koplands gedichten – meer dan het motto van Caeiro – Spinozistische trekjes vertonen (Leon, 13 januari 2007). Hij doet dit onder verwijzing naar de volgende dichtregels (uit Verzamelde gedichten):

Omdat het geluk een herinnering is
bestaat het geluk omdat tevens
het omgekeerde het geval is …

Herinneringen kunnen echter ook tot verdriet leiden en je kunt je tevens afvragen, of herinneren bij Spinoza niet eerder behoort tot de eerste kennisvorm die ik eerder noemde (imaginatio), maar dit voert hier te ver.

Voorpret Muziekdag
Terug naar Kopland. In september jl. interviewde ik Christiaan Verbeek, die het volgende zei over zijn compositie naar aanleiding van het gedicht ‘Aan het grensland’ van Kopland: ‘Aan het grensland staat voor mij tussen het aardse en het religieuze in. Een gebied waar Pärt, Kopland en ik elkaar ontmoeten.’ Waar buiten en binnen elkaar ontmoeten, zou je wellicht ook kunnen zeggen. Het gedicht eindigt niet voor niets aldus:

je denkt aan je jeugd aan 1 Korintiërs 13
nu kijken we nog in een wazige Spiegel
maar straks staan we oog in oog.

Belet de ‘wazige Spiegel’ het van buiten naar binnen kijken? Of was dat alleen een herinnering uit je jeugd?

Voorpret Human Café
Terug naar Henk van der Waal en mijn rode draad, Spinoza. Ook van Van der Waal herlas ik afgelopen week wat bundels. In een ervan, Door alle honderd harten wit te kalken (2018), gaat het over

… iets wat van buiten
komt, maar gek genoeg
diep van binnen in je brandt.

Is dat Spinozistisch? Of bewandelt Van der Waal misschien een tussenweg waarin beide elementen die ik noemde, transcendentie en immanentie, een plaats hebben, zoals wanneer Herman De Dijn over Spinoza schrijft (Spinoza, de doornen en de roos)? Stan Verdult eindigde een mooie blog over De Dijn (5 oktober 2010) met: ‘God of de Natuur bevindt zich in mijn intiemste innerlijk en is tegelijk wat mij het hoogste overstijgt. Ja, tegelijk – en dan is het een kwestie van binnen/buiten-perspectief – zowel transcendent als immanent.’ Iets waar ik me overigens, tot wanhoop van mijn scriptiebegeleider van mijn Masterscriptie, helemaal in kan vinden.
Met deze vraag in mijn achterhoofd toog ik naar The College Hotel in Amsterdam, waar Van der Waal zijn lezing ging geven.

Henk van der Waal en Spinoza
Een lezing die in het verlengde lag van zijn boek Mystiek voor goddelozen (2017), wat iets anders is dan zijn gedichten. In dat boek koppelt hij verwondering aan mystiek.
Om te beginnen gaf Van der Waal een definitie van het begrip ‘verwondering’ (onder meer verbazing over het geheel) en niet van ‘mystiek’, maar dat had ik al uit genoemd boek gevist: ‘het koesterende open’. Heel dichterlijk gezegd, betekent dit het openstaan voor het geheel, van het wonder waarin alles verschijnt. Het is een definitie die is ontleend aan Rilke, die het over ‘het opene’ had, datgene dat je niet helemaal kunt doorgronden, wat een mysterie is.

Van der Waal vroeg zich af hoe we dit opene weer terugkrijgen, ‘zonder het transcendentale’, wat wil zeggen: ervaringen die het kennen mogelijk maakt (derde soort kennis bij Spinoza). En toen viel Spinoza’s Deus sive Natura, door Van der Waal uitgelegd als: het wonder wordt door de Natuur geproduceerd, vanaf de Big Bang. Van het begin van ruimte en tijd. Meer nog: van het ontstaan van de materie (uitgebreidheid bij Spinoza, denk je er dan bij). De Big Bang gaf het opene van ruimte en tijd, waar later nog het ‘taalcontinuum’ aan toevoegde.

Het was – om een lang verhaal kort te maken – de enige keer dat Van der Waal Spinoza noemde, al scheerde hij wel een paar keer langs diens denken (met name het conatus-begrip), zonder het verder als zodanig te benoemen of bewoog zich er juist vanaf.
Ik was niet de enige die hierdoor teleurgesteld was. De vragen op het eind van zijn lezing legden de zwaktes ervan bloot:

1.      Waar bleef Spinoza, die ons in de aankondiging was beloofd? Antwoord: Een andere keer.
2.      Wat is mystiek? Antwoord: zie hierboven.

Los van zijn tekst volgden uit de losse pols nog wat sneren naar de christelijke eredienst (‘een beetje ritueel, een beetje zingen’). Weinig Spinozistisch, want laten we wel wezen: hij had geen problemen met de kerkgang van zijn hospita, maar met bijgeloof.
Trouwens: Van der Waal omschreef de stap van verwondering naar mystiek uiteindelijk als kwam hij vanuit een crypte in een rijk versierde kathedraal. Eh?

En hoe het met mijn napret zit? Die was er niet, in tegendeel, maar laat ik positief eindigen  en de nasmaak ombuigen naar voorpret voor de komende lezingen van Verbeek en Brinkman. Wordt vervolgd.

De eeuw van de Bourgondiërs

Het Rijksmuseum eert van 6 oktober 2017 – 7 januari 2018 de eeuw van de Bourgondiërs met een tentoonstelling over Johan Maelwael, schilder aan het Bourgondische hof rond 1400. Naar aanleiding van deze tentoonstelling,. en een lezingenreeks hierover door Paul Bröcker (http://www.kunstgeschiedenis-helikon.nl), neem ik hier enkele gedeeltes over uit mijn boekje Ogen van mijn moederHierin is sprake van een eerder tentoonstelling over kunst aan het Bourgondische hof in hetzelfde Rijksmuseum.

Er stond één boek in de kast van mijn ouders dat ik lang niet heb kunnen plaatsen. Het is de catalogus bij een tentoonstelling in het Amsterdamse Rijksmuseum: Bourgondische pracht (28 juli -1 oktober 1951). Natuurlijk, de periode was duidelijk genoeg: die van hun ondertrouw (13 augustus) en trouwen (31 augustus). Maar wat hadden ze met de Vlaamse primitieven ten tijde van Philips de Stoute tot Philips de Schone? En hoe kwamen ze erop zo’n dure catalogus te kopen, terwijl ze het toen niet breed hadden? Niet alleen maar een herinnering aan een samen in een mooie tijd van hun leven bezochte tentoonstelling, dunkt mij, want de kunst moet ze ook iets wezenlijks hebben gezegd.

Het kwartje viel pas toen ik onlangs iemand in een televisie-interview hoorde spreken over een zendertje dat zij had om te zien of het wel goed met haar moeder ging. Een vrouw die, net als moeder, de ellende van de Tweede Wereldoorlog als een schaduw met zich meedroeg. Het omgekeerde was bij mij het geval; toen moeder op haar sterfbed lag, en ik in de eetkamer een lezing zat voor te bereiden, riep zij om de paar minuten over de gang, met een wonderbaarlijk krachtige stem, of het wel goed met míj ging.

Ze was bewogen, op dat moment met mij. Ten diepste, zoals op de schilderijen van de Vlaamse primitieven. En er zijn meer overeenkomsten.Je kunt naar de kunst van de Bourgondiërs kijken met de ogen van moeder en zoeken naar de overeenkomsten tussen haar manier van kijken en die van deze kunstenaars. Dan weer verstild, dan weer extatisch en soms ook wreed als het werk van Dieric Bouts (cat. nr. 36, zie afb. hierboven: Marteling van de H. Erasmus).

Het is zoals ds. Barthold van Ginkel zichzelf omschreef ‘als een mandoline met drie snaren: een bevindelijke, een midden-orthodoxe en een vrijzinnige.’ Van Ginkel was de predikant die voorging in jeugddiensten in de toen nog relatief nieuwe, inmiddels voormalige, Prinsessekerk in Amterdam.Bovendien waren in de ogen van Van Ginkel ‘de Veluwnaar met zijn psalmen, de neger met zijn spiritual, de Quaker met zijn stilte en de vrijzinnige met zijn innerlijk Licht’ allemaal op weg naar het Koninkrijk Gods. En daartussenin liep moeder, thuis op diezelfde Veluwe, bewonderaarster van Martin Luther King pur sang, lezeres van de boeken van quaker Jan de Hartog – de zoon van prof. A.H. de Hartog, ook zo’n kanselredenaar die ze graag mocht horen – en met het innerlijk licht van de vrijzinnige. En van de schilders van de Bourgondische pracht.