Het was een intrigerende, hybride persoonlijkheid zoals ze daar stond aan de Minervalaan tijdens ArtZuid 2021 Ik leek haar te kennen, maar toch ook weer niet. Deze vrouw met de oren van een konijn en een huilend mensengezicht. Usagi Kannon heet ze. Dat is Japans voor Rabbit Madonna [foto EvS].
Het beeld is gemaakt door de Japanse kunstenares Leiko Ikemura (1951), die tegenwoordig in Duitsland woont. Wat naast die konijnenoren en het mensengezicht vooral opviel, was haar enorme rok waaronder je leek te kunnen schuilen. Ik heb toen ik langs haar liep geen kinderen eronder zien wegkruipen, maar het had zomaar gekund en had ze ongelijk gegeven.
Er ging pas een belletje rinkelen, toen ik het omslag zag van het boek Onder de mantel van Maria van Sytze de Vries (zie afb. rechts). Daarop staat ook een vrouw afgebeeld, die beschermend haar mantel openhoudt voor mensen om erin weg te kruipen. Dáár kwam het beeld dus vandaan: van de zogeheten Mantelmadonna. Een beschermende en om genade biddende Maria voor mensen van alle rangen en standen.
Leiko Ikemura is niet de enige die in onze tijd een Mantelmadonna maakte. Ook Eric Claus heeft er verschillende gemaakt. Een daarvan vormt de pelgrimsdeur van de Onze-Lieve-Vrouwetoren in Amersfoort. De stadsdominee van Amersfoort, Diederik van Loo vindt het een van de mooiste beelden van Amersfoort. De stad waarin bijvoorbeeld tijdens de Eerste Wereldoorlog Belgische vluchtelingen hun toevlucht vonden, en nu op verschillende plaatsen in de stad Oekraïense.
Ds. Lydia Meiling sprak in een overweging in de Amsterdamse Bethelkerk ook eens over Maria. Zij is, zei ze – waarbij ze een woord van Jesaja parafraseerde – ‘als God bij de verbrijzelden van hart’. Ze slaat haar mantel om mensen heen. Wát een mooie beelden zijn dat. Letterlijk en figuurlijk. En als het goed is ook concreet gemaakt.
Eerder verschenen in Drieluik van de Protestantse Wijkgemeente Amsterdam Noord (oktober 2022, p. 10). Wordt hier met toestemming overgenomen.
Het afgelopen weekend was een rijk weekend voor liefhebbers van hedendaagse muziek waarvan de noten nog nat waren. Bijna dan, in het geval van Sfera voor groot orkest van de Nederlandse componist Robin de Raaff (1968). Er zijn een paar overeenkomsten tussen de drie stukken die ik hoorde: een verhalend element, klankschoonheid, een emotionele laag en een grote rol voor de vrouw c.q. vrouwen.
Sfera van Robin de Raaff Het eerste stuk was het al genoemde Sfera. De première hiervan was oorspronkelijk gepland voor 21 november 2020, maar werd ten gevolge van de toen geldende coronamaatregelen uitgesteld. Nu was het dan zo ver: op 14 januari in de NTR ZaterdagMatinee in het Amsterdamse Concertgebouw door het Radio Filharmonisch Orkest onder leiding van chef-dirigent Karina Canellakis.
De titel Sfera slaat op bolvormige tijd, waarin verleden – heden – toekomst als expressies van het nu samenvallen of – in de klankeruptie van het begin van het stuk – als facetten uit elkaar spatten. Tijd als distentio animi, uitzetting van de geest zoals Augustinus (354-430) het beschreef. Dan weer zijn het vluchtige, ijle glinsteringen en dan weer voortdurende, donkere tonen, onderbroken door stiltes.
De Raaff had bij het componeren drie vrouwen in zijn hoofd: zijn moeder, vrouw en dochter.
Het op zijn stuk volgende Vioolconcert van de Canadese componiste Helen Grime (1981) laat ik binnen de context (verhalen, klank, emotie) van deze blog rusten; ik wil door naar het volgende werk dat mij gedurende het rijke muziekweekend trof:
L’élue van Bram Kortekaas Dit stuk (De Uitverkorene) is een prelude voor orkest dat voorafgaand aan de zonder onderbreking uitgevoerde Le sacre du printemps van Stravinsky werd gespeeld en inhoudelijk ook als zodanig fungeerde. Deze compositie van Bram Kortekaas (1989) stond onder meer geprogrammeerd tijdens het Zondagochtend concert in het Amsterdamse Concertgebouw van 15 januari en werd uitgevoerd door het Nationaal Jeugdorkest onder leiding van Antony Hermus.
Ook dit werk was gebaseerd op een verhalend element, een verhaal dat vooraf gaat aan het ballet over de lentewijding van Stravinsky. Kortekaas richt zich op de emoties van de vrouw die dreigt geofferd te gaan worden.
Kortekaas’ compositie begint met een impressie van de donkerte, de nacht. De vrouw (verbeeld door de altfluit) ziet de zon opkomen en ervaart de naderende lente. In een visioen ziet zij zichzelf als de Uitverkorene, maar dat idee verwaait wanneer Le sacre start.
Aino van Jimmy López Bellido Het derde en laatste werk waarop ik hier kort inga, is Aino van de Peruaanse componist Jimmy López Bellido (1978) dat dezelfde zondag ’s middags op de radio werd uitgezonden; een live opname van de première die op donderdag 12 januari jl. ook plaatsvond in het Amsterdamse Concertgebouw.
Ik hoorde het voor het eerst, want tijdens de generale repetitie op de ochtend van 12 januari, die de Vrienden van het Concertgebouw en het Concertgebouworkest tegen een vriendenprijs konden bijwonen, werd het stuk door het Koninklijk Concertgebouworkest onder leiding van Klaus Mäkelä niet doorgenomen.[1]
Het gaat hier om een symfonisch gedicht; hoe romantisch wil je de insteek hebben! Ook hier gaat het, net als bij Kortekaas, om het verhaal over een vrouw, Aino, die de verdrinkingsdood sterft, zo wordt verteld in het vierde gedicht van de Kalevala, het Finse nationale epos. Wat je in de compositie verklankt hoort, zijn de snikken van Aino, de haas die door het bos rent om het verdrietige nieuws aan de bewoonde wereld te gaan vertellen, Aino’s huilende moeder, de watervallen en drie (!) koekoeken die klaaglijk zingen in de bomen.
Ook hier spelen drie vrouwen, meisjes eigenlijk een rol, hetgeen wordt verklankt door twee violen en een altviool.
Alle drie de componisten, De Raaff, Kortekaas en López Bellido vertellen kortom een verhaal. Op hun eigen manier, in hun eigen klankidioom. De een meer geworteld in de romantiek (López Bellido), de ander met een been in het modernisme (De Raaff) of met knipogen naar Stravinsky (Kortekaas). Wat een rijk weekend en wat een rijkdom, die hedendaagse muziek!
De foto’s bovenaan deze blog (links De Raaff en rechts Kortekaas, Malou Kranen) zijn net als die van Jimmy López Bellido (foto van Franciel Braga) ontleend aan de websites van de respectievelijke componisten.
Geert Mak begint zijn televisie-uitzendingen over Europa altijd met het statement dat het moeilijk is om de geschiedenis te duiden als je er midden in zit.
Iets soortgelijks overkwam mij tijdens de documenta 14 in Kassel (2017) bij het zien van een klein, rood kunstwerkje van Alexandra Bircken. Het was een geborduurde weergave van de handen van Angela Merkel, in de karakteristieke pose met de vingers tegen elkaar; in het feminisme van de jaren zeventig van de vorige eeuw een gebaar dat stond voor de vagina en het vrouw-zijn benadrukte. Ik vond het geestig, zo te midden van alle moderne westerse en niet-westerse kunst. Er werd smalend op gereageerd, door een paar Nederlanders achter mij. Pas toen ik een bijdrage van Raimar Stange (Monopol-Magazin.de) over de documenta las, viel mij de volledige draagwijdte van dit borduurwerkje toe.
documenta 14
Stange begint met te stellen dat de documenta in de kritiek er slecht op stond, maar dat de kunstwereld sindsdien constructief is veranderd. Hoogste tijd dus voor een rehabilitatie en een debat, aldus Stange.
Hij citeert enkele trefwoorden uit de kritiek die de documenta ten deel viel: ‘folklore’, ‘propagandistisch’, ‘derde klasse’. Je kunt het ook positief bekijken: Adam Szymczyk, de curator van deze documenta, stelde de autonome kunst als pure esthetica, als eurocentrische kunst aan de orde. En – voeg ik eraan toe, op grond van het borduurwerkje – politiek geladen kunst.
Vervolgens noemt Stange enkele voorbeelden van tentoonstellingen in Duitsland waarop niet-westerse kunst prominent aanwezig is en die postkoloniale kunst ter discussie stellen.
Ook in Nederland zijn er gelukkig inmiddels genoeg voorbeelden te vinden. Overigens: Adam Szymczyks is sinds juni dit jaar benoemd als curator-at-large binnen het Stedelijk Museum in Amsterdam, met – volgens de website – ‘als doel andere perspectieven toe te voegen aan het programma, de collectie, het onderzoek en het public program’.
Framer Framed
Een ander voorbeeld is Framer Framed in Amsterdam, het platform voor kunst en cultuur, de presentatie-instelling, galerie zonder winstoogmerk of hoe je het ook wilt noemen. Aan het hoofd daarvan staan Cas Bool, cultureel-visueel antropoloog en Josien Pieterse, die politicologie en genderstudies studeerde.
Framer Framed (de naam is ontleend aan de gelijknamige roman van Fouad Laroui) betekent in wezen: een frame van in- en uitsluiting, als het kader om een foto. Een foto die uit zijn lijst wordt gehaald, van alle kanten wordt bekeken en daarna door gastcuratoren, samen met cultuurmakers en –beleidsmakers, studenten, journalisten en anderen op een nieuwe manier weer in elkaar wordt gezet. Framer Framed begon ruim tien jaar geleden vanuit Utrecht als een reizend lezingen- en debatpodium dat de Eurocentrische canon ter discussie wilde stellen. Er werden debatten georganiseerd in erfgoedinstellingen, volkenkundige musea en ruimtes voor hedendaagse kunst.
Dit was wat je een nieuw museale aanpak kunt noemen: het museum als verhalenverteller. In 2014 was er een vaste stek gevonden, in de Tolhuistuin aan de IJoever van Amsterdam. Toen konden ook exposities worden ingericht, door wisselende gastcuratoren. Sinds september 2019 is Framer Framed gehuisvest in de ruime en lichte zuiveringshal van de voormalige Oostergasfabriek aan de Oranje-Vrijstaatkade in de Transvaalbuurt van Amsterdam; de ironie speelt Framer Framed hier parten, want de naam van deze buurt alleen al roept tal van, op z’n zachtst gezegd minder fraaie beelden op.
Een mooi beeld dat daar tegenover staat, is ook dat van handen. Niet die van Angela Merkel, maar van zwarte kunst in een witte wereld. Beide handen, een zwarte en een witte, schudden elkaar. Niet voor even, maar voor altijd. Dat moge duidelijk zijn. Mede dank zij de documenta 14.
Het wordt weer eens tijd voor een drieluik. Dit keer naar aanleiding van
‘Drie paradijselijke middagen in de Ark’
Muziektheater bij Zinnig Noord: Golem
De recensie van Niña Weijers over de nieuwe roman van Ben Lerner
1. Er staan in de Bijbel twee scheppingsverhalen, vertelt dr. Wilken Veen tijdens de eerste van drie middagen van het Oecumenisch Leerhuis Noord in Amsterdam.
Tijdens de tweede middag keken we naar het verhaal in Genesis 2. Veen legde uit dat in de mens een levende ziel werd geblazen (vers 7), zodat lichaam en geest één werden. God vond het geen goed idee, dat ‘de mens’ (adam) alleen is (vs. 18), maar Hij ‘vond geen hulp als zijn tegenover’, als gelijkwaardige. Daarom nam Hij één van zijn ribben uit de man en bouwde die tot een vrouw. Het woord ‘ribben’ werd lang louter als lichaamsonderdeel gelezen, maar je kunt het volgens Veen ook lezen als een rib van een gebouw; het Hebreeuwse woord wordt ook gebruikt in het kader van de bouw van de Tempel van Salomo.
Wanneer ‘de mens’ (adam, de man) zegt dat de vrouw been van zijn gebeente is (vs. 23), dan zegt hij niet meer en niet minder dan: precies zoals ik. Zij heet Ischa, vrouw (vs. 23), dus niet: mannin, zoals wel wordt vertaald, maar een zelfstandig wezen. En dan volgt een matriarchaal trekje: de man hangt, of kleeft, zijn vrouw aan. Wordt dus met andere woorden deel van de clan van zijn vrouw.
2. In dezelfde week dat wij dit gedeelte lazen (een volgende keer lezen we nog verder over het paradijs), woonde ik de muziektheatervoorstelling Golem van Zinnig Noord in dezelfde kerk, de Ark, bij. Een persbericht vermeldde de volgende vragen die aan de orde zouden komen: ‘Wanneer raak je als mens bezield? Wanneer gaat “het licht” aan?’ Zouden er dezelfde, of andere antwoorden worden gegeven als in het Oecumenisch Leerhuis? En waar zou de joodse mysticus en kunstenaar Joseph Semah mee komen in wat werd aangekondigd als ‘een kort voorprogramma’? Dáár was ik ook nieuwsgierig naar, want zijn naam was in mijn leven als recensent en kunstliefhebber al eerder voorbij gekomen: https://8weekly.nl/recensie/de-kerk-is-deel-geworden-van-de-kunst/
Eerst de performance. Sebastian Holzhuber zat in een wijde pofbroek op een poef en spon een draad. Achter de piano zat Uzi Heymann, gehuld in een Franciscaanse pij. Hij speelde minimal music en een stukje van Eric Satie. Zijn gezicht was niet te zien, we hoorden hem alleen. Tot hij op een gegeven moment zijn pij afwierp en op een lendendoek na naakt voor ons stond. Holzhuber begon klei nat te maken en kneedde dit uit op zijn lichaam, tot op en in zijn haren aan toe. Er ontstond op die manier een, overigens mooi, abstract schilderij. Er ontstond een Golem, het mythische personage uit de joodse legende, een mens zonder individualiteit. Het eindbeeld was dat de twee mannen lepeltje lepeltje stonden en beiden de armen ophieven. Een afrondend gebaar? Een kruisteken? Het riep bij mij verwarrende gevoelens op, hoe fraai ik de performance op zich ook verder vond.
Het korte voorprogramma van Semah werd omdat men, bij monde van Jonatan, een van de organisatoren van Zinnig Noord, de beelden voor zich wilde laten spreken, een kort na-programma. Semah sprak niet of nauwelijks over de golem, maar over – zoals een persbericht al had voorspeld – het feit dat ‘zowel in de joodse mystiek als in de Griekse filosofie mannen en vrouwen ooit waren verenigd. Tot zij door de goden werden gescheiden. Gebeurde dit uit angst, of uit liefde?’
Semah begon met de Griekse filosoof Plato (Symposion). Daarin is een raamvertelling over de schepping opgenomen van Aristophanes. Eerst werden man en man geschapen, toen vrouw en vrouw en tenslotte man en vrouw. Het geslacht werd met een staaldraad van het lichaam gescheiden, omdat er angst bestond dat ze aan de macht van Zeus zouden raken.
Vervolgens ging hij in op het eerste scheppingsverhaal (Genesis 1), dat bij Wilken Veen niet echt aan de orde was geweest. Hier werd de mens mannelijk en vrouwelijk geschapen. Adam en Eva leefden volgens de joodse mystiek rug aan rug, zodat ze geen weet hadden van elkaars bestaan. God kwam weer letterlijk tussenbeide en daar waren Adam en Eva die elkaar ontmoetten, omdat ze elkaar aan konden kijken, en zochten. Hier was niet sprake van angst, maar van liefde.
Tenslotte gaf Semah de twee uitvoerenden van de performance nog een tip: eindig niet zoals je nu eindigt (het riep bij mij als gezegd ook al verwarring op), maar met een gezamenlijke dans, met drinken en eten eventueel.
3. In De Groene Amsterdammer (14 november 2019) schreef Niña Weijers tenslotte een stukje onder de titel ‘Bla’. Het begon met gender: ‘Giftige mannelijkheid heeft een evolutie doorgemaakt van superieur zwijgen naar superieur spreken. De mansplainer is ontegenzeggelijk meer van de elite dan de zwijgende cowboy; het zijn voornamelijk hoogopgeleide vrouwen met carrières die aanstoot aan hem nemen, in omgevingen waar kennis en taal hoog in het vaandel staan.’
Vervolgens sprong zij over naar de nieuwe roman van Ben Lerner, Leerjaren in Topeka. ‘Het begint’, schrijft zij, ‘met een sterk staaltje mansplainen’. De hoofdpersoon blijkt nota bene Adam te heten, en dat is vast niet voor niets! Adam gaat varen met een vriendinnetje, ‘met zijn rug naar haar toe houdt hij een lang betoog over een en ander. Wanneer hij zich eindelijk omdraait, is ze verdwenen, in het water gedoken en, naar blijkt, terug naar huis gezwommen’.
Hoe anders dan in het joods-mystieke verhaal dat Semah vertelde: Adam en Eva die rug aan rug leefden, maar door God de goede kant op werden gekeerd, zodat ze elkaar aan konden zien. Als elkaars tegenover, gelijkwaardig aan elkaar. De uitbeelding van het verhaal van de golem kwam niet tot dit punt, omdat beide mannen elkaar niet aanzagen. De golem is dan ook geen individu, zoals man en mannin dat nog niet zijn. Dat kwam toen God ze scheidde, Adam en Eva noemde, de mythe voorbij.
Het is buitengewoon interessant om de passages over feminisme in twee recent verschenen boeken naast elkaar te zetten en voor zich te laten spreken. Beide boeken kreeg ik ter recensie aangeboden door NBD Biblion en zijn respectievelijk een briefwisseling en een dialoog. Door de gelijktijdigheid van aanbieden, gingen ze bij mij ook een dialoog aan.
Het eerste boek betreft Over muren heen (uitg. KokBoekencentrum). Ik citeer met name dat gedeelte dat de oud-orthodoxe rabbijn Lody van de Kamp schrijft aan de jonge moslima Oumaima Al Abdellaoui. Daarna citeer ik een stukje uit het tweede genoemde boek. Namelijk dat wat de liberale rabbijn Delphine Horvilleur zegt in een gesprek met islamoloog Rachid Benzine, uitgegeven onder de titel Duizend-en-een manieren om jood of moslim te zijn (uitg. Halewijn/Adveniat).
De conclusie kan op voorhand zijn, wat Horvilleur aan het eind van de gedachtewisseling stelt: het is niet alleen tijd voor een interreligieuze dialoog, of liever: trialoog (tussen joden, christenen en moslims), maar ook voor een intra-religieuze dialoog, tussen de nominaties van elke geloofsgemeenschap op zich.
‘De joodse vrouw krijgt vrijstelling van een flink aantal wetten. Regelmatig weerkerende verplichtingen bijvoorbeeld, gelden voor de vrouw niet als verplichting. De joodse vrouw hoeft de dagelijkse, aan de klok gebonden gebeden niet zo plichtmatig uit te spreken als de man. Ook hoeft zij, om een ander voorbeeld te noemen, tijdens het Joodse Nieuwjaar niet op de ramshoorn te blazen ter herinnering aan het offer van aartsvader Abraham. Ook dat is namelijk een tijdgebonden verplichting, want het gebeurt alleen op die kalenderdag, nooit op een ander moment.
Vanwaar die vrijstellingen? Een reden is dat zij er op deze manier helemaal kan zijn voor haar kinderen, die mama maar al te vaak nodig hebben. En waarom is dat dan echt de taak van de vrouw? Juist vanwege haar hogere inzichten, haar beter ontwikkelde begrip, de meer specifieke intuïtie die zij bij de schepping meekreeg. Zo leert Maimonides ons.’ (p. 83-84 Over muren heen).
‘Het meest frappante voorbeeld in het jodendom is het zegengebed dat vanmorgen nog door orthodoxe joden gereciteerd werd. Het zegt: “Gezegend Gij, omdat Gij me niet als vrouw geschapen hebt!” Waarschijnlijk is het een uiting van erkentelijkheid ontsnapt te zijn aan het vrouw-zijn en de bijbehorende weeën. Maar het kan wel aanleiding geven tot apologetische lezingen van de meest verbazingwekkende en bijgevolg contradictorische soort. Volgens sommige joodse mannen bijvoorbeeld herinnert deze zegenbede hen er iedere morgen aan dat zij niet eens aan het “buitengewoon” geestelijke niveau van vrouwen kunnen raken; dat zij nog een lange weg af te leggen hebben om te geraken tot de godsdienstige hoogte die elke vrouw wezenlijk eigen is …!
Het apologetische argument is altijd hetzelfde: “De eeuwige vrouwelijkheid” bewieroken is een vrijgeleide om de vrouwen doeltreffender in hun kooi op te sluiten en tegelijk de patriarchale onderdrukking te verbloemen. De lof van de vrouwelijkheid wordt gezongen om de ervaring van de vrouwen nog een beetje meer in te perken en hun bewegingsvrijheid tot de sfeer van het gezin en het moederschap te beperken.’ (p. 112-113 Duizend-en-een manieren om jood of moslim te zijn).
Op driekwart van het boek Spinoza en de vreugde van het inzicht beschrijft Kees Schuyt de ruwweg twee tegengestelde lezingen van Spinoza in het algemeen en diens Ethica in het bijzonder: ‘Een naturalistische (lees: natuurwetenschappelijke) interpretatie versus een emanciperend-bevrijdende interpretatie, die vanuit een modern-humane mensvisie het zelfbepalende individu centraal stelt.’
Schuyts denken zou je onder de tweede manier van lezen kunnen scharen, wat hij verderop omschrijft als ‘een bevrijdingsfilosofie, die mensen kan leren welgezind en soms zelfs met vreugde van het leven te genieten.’ Hij schrijft over inzicht dat richting geeft ‘aan ons eigen actieve handelen’ en ‘als richtsnoer voor de inrichting van de samenleving en een democratische staatsvorm.’
Tegenover deze heldere, compacte omschrijvingen staan soms woordkeuzes die hiermee in strijd zijn, of op z’n minst een andere achtergrond verraden. Niet zozeer van de auteur, maar in algemene zin, zoals: ‘goede werken’ voor ‘actief handelen’, wat eerder rooms-katholiek overkomt, terwijl de ‘twee gedaanten waarin God/Natuur voorkomt (naturans en naturata) haast de triniteitsleer van de kerk nadert. Dit kan in beide gevallen bij de monist en de met het joodse denken vertrouwde Spinoza niet de bedoeling zijn.
Daar staan gelukkig ook de vele passages tegenover die het als moeilijk te kenschetsen denken van Spinoza verhelderen. Kort en krachtig, als gezegd, zoals: ‘Het wezen van de mens is in redelijkheid streven naar eenwording met God. Het middel daartoe is kennisverwerving’ of: ‘Het hóógste goed, dat bestaat in de vereniging van de ziel met God en van de mens met God. Door kennis de allerhoogste liefde bereiken; dat is de liefde voor God, die eeuwig en onvergankelijk is. Is men tot dit inzicht gekomen, dan ervaart men gelukzaligheid, dan wordt men een fundamentele instemming met het bestaan.’ En: ‘vrijheid (…) wordt gevoed door karaktervorming en uitgedrukt in een bepaalde wijze van leven of in een levenshouding.’
Gelukkig neemt Schuyt mijns inziens afstand van de opvatting dat Spinoza een determinist was in de huidige betekenis van het woord en de vrije wil geheel ontkende. Zelfs dat hij het beter zou hebben geweten dan huidige hersenwetenschappers als Swaab met zijn boek De vrije wil bestaat niet. Of, zoals Schuyt het zelf verwoordt: ‘Mensen [hebben] de mogelijkheid tot een bepáálde mate van vrijheid, vrijheid als zelfbepaling, specifiek verbonden met de richtlijnen van rede en redelijkheid, leren inzien en daarnaar proberen te leven.’ Dit geldt volgens Schuyt alleen voor mensen, want noodzakelijk leven volgens de eigen natuur gaat alleen op voor God/Natuur (brief aan Schuller, oktober 1674).
Schuyt geeft terecht aan dat Spinoza’s idee van het zogenaamde parallellisme tussen stof en geest (liever: de twee gelijktijdig rollende kanten van een muntstuk) in de neurologie en neurofilosofie inmiddels achterhaald zijn beschouwd.
De auteur van dit boek was voorzitter van de Vereniging Het Spinozahuis, in welke hoedanigheid ik hem een keer heb ontmoet en gesproken. Op het terrein van Spinoza is hij een liefhebber in de goede zin van het woord; de vreugde van het inzicht spat soms van de pagina’s af, bijvoorbeeld in een omschrijving naar aanleiding van het derde deel van de Ethica: ‘Heerlijk om te lezen’ of van het vierde deel: ‘Een genot om te lezen.’
Elders beschrijft Schuyt hoe bij Spinoza is uitgekomen: een boek van Terrence des Pres over de rol die de conatus (in de vertaling van Spruyt een ‘dynamisch, evenwicht zoekend ontwikkelingsbeginsel’) ‘speelde bij het overleven in de werkkampen van de Sovjet-Unie en in de concentratiekampen van nazi-Duitsland.’ Hiermee nuanceert hij tevens het conatus-begrip, omdat Spinoza de hoop die overlevenden beschreef juist wantrouwde, en daar troost voor in de plaats stelde.
Dit maakt zijn boek tot een sympathieke en geëngageerde studie. Een enkele keer met dermate lange, ingewikkelde zinnen die je een paar keer moet lezen om te begrijpen wat de schrijver bedoelt, zoals: ‘Deze tegenstellingen worden nu met een uitdrukkelijker doel beschreven en geanalyseerd, namelijk om te laten zien, enerzijds ….’ enz. enz. Ook de structuur had mijns inziens wat strakker gekund.
Een voorbeeld van zo’n sympathiek overkomende en geëngageerde passage betreft die waarin de auteur afstand neemt van de hedendaagse, relativistische uitleg van goed en kwaad. Schuyt stelt dat natuurlijk kwaad (een aardbeving) dicht bij moreel kwaad kan liggen (oliewinning die willens en wetens plaatsvindt).
Het boek is geen hagiografie, wat blijkt uit een zinsnede over de Politieke Verhandeling: ‘Onder de uitvoerige en regelmatig saaie bespreking van de aristocratische staatsvorm dreigt eveneens de hoofdboodschap verloren te gaan’, al zou een goede redacteur behalve de ingewikkelde zinnen eenvoudiger maken ook hier goed werk hebben kunnen verrichten door het overbodig overkomende woordje ‘eveneens’ te schrappen. Hoezo: eveneens?
Ook uit Schuyt kritiek op het essentialistische denken van de zeventiende eeuw: ‘Spinoza leidt de essentie van “de” vrouw af uit de natuur, maar in feite volgde hij de heersende sociale gewoonten en gebruiken van zijn tijd’, wat hij niet als een excuus ervaart.
Uit zijn (persoonlijke) conclusies blijkt dat Schuyt kanttekeningen bij zowel Spinoza’s denken als de receptie daarvan niet schuwt, die hij soms als hij ‘te rigide, te stellig of te dogmatisch’ ervaart.
Dit boek is uitermate geschikt voor zowel lezers die willen kennismaken met Spinoza’s denken als voor lezers die daarmee al wat vertrouwd zijn, voor wat Schuyt de ‘conversation of mankind’ noemt. Wat tevens inhoudt dat hij ook heel wat kritiek te verduren zal krijgen …
Kees Schuyt: Spinoza en de vreugde van het inzicht. Uitgeverij Balans, Amsterdam (2017), ISBN 978 94 600 34060, € 34,95
Nog maar enkele weken geleden was het Pesach, waarop joden de uittocht uit Egypte en de bevrijding van de slavernij herdachten. Ondertussen wordt, met dit in het achterhoofd, vooruit gekeken naar het Wekenfeest. Zoals de christelijke kerk, met Pasen in de rug, telt naar Pinksteren.
Het afgelopen weekend zong het begrip slaaf op verschillende plaatsen rond in mijn hoofd. Om te beginnen tijdens de laatste studiemiddag van de Vereniging Het Spinozahuis over een nieuwe vertaling van de Staatkundige verhandeling van Spinoza (zie afb.).
We lazen het elfde, onaffe hoofdstuk over de volksregering. In paragraaf drie daarvan sluit Spinoza vrouwen en ‘servi’ hiervan uit. D’huyvetters vertaalt dit laatste heel hedendaags met ‘mensen in loondienst’, W. Meijer geeft het in een oude vertaling (1901) weer met ‘dienstbaren’. Maar volgens inleider Piet Steenbakkers mag je hier, geredeneerd vanuit het Romeinse recht, gewoon ‘slaven’ lezen. Iets dat in de tijd van Spinoza nog wel degelijk bestond (onder meer in onze koloniën!).
Belangrijker is de kwestie van uitsluiting. Je kunt dit niet 1:1 naar onze tijd vertalen, maar je mag het ook niet wegredeneren. Wat de Farizeeën volgens Steenbakkers in zo’n geval deden, was in een tekstcommentaar een witruimte open laten. De grootte daarvan stond vast.
Vervolgens kwam Peter Tomson als voorganger in de Amsterdamse Oude Kerk op de zondag aansluitend in een soortgelijk verband wat uitsluiting betreft, met een andere interpretatie. We lazen onder meer Johannes 9:39-10:10. Tomson redeneerde de angst die Johannes had voor de joden ook niet weg: ‘Johannes is een tekst met een trauma, en alleen als we daar alle begrip voor hebben, kunnen we zijn boodschap verstaan en ons eigen maken’.
Het trauma bestond erin, dat Johannes de deuren voor ‘de’ joden gesloten hield (Joh. 20:19), zoals christenen later joden uitsloten. Zó voelt het dus. Je kan er gevoelig door/voor worden, of de andere kant uitslaan, en in wreedheid ontaardden.
Je kan ook het gemopper voorbij zijn, zoals Steenbakkers de houding van hedendaagse feministische stemmen als Moira Gatens en Aurelia Armstrong over Spinoza omschreef. En zoals Tomson in vergelijkbare zin de stem van David Hartman (1931-2013) in 1981 in Auschwitz or Sinai (be)noemde, het trauma voorbij.
Het enige dat rest, is om vergeving vragen en God aanroepen in vrijheid aangeraakt te worden
met levensadem, lente-tijding,
en doe met krachten ter bevrijding
ons hier in Christus’ vrijheid staan.
God, laat ons niet vergaan! (Ad den Besten, Lied 709).
Met de nadruk op ons, inclusief. Slaaf en vrije, man en vrouw, jood en christen.