Eerlijk gezegd ging ik voor de tentoonstelling EXODUS naar buitenplaats Doornburgh in Maarssen [1], maar uiteindelijk was ik meer onder de indruk van het in 1966 door Jan de Jong ontworpen klooster in de traditie van de architectuur van de Bossche School van Dom Hans van der Laan. Een voormalig klooster dat tot 2016 bewoond werd door de Kanunnikessen van het Heilig Graf. Met excuus aan een oude bekende als Sam Drukker [2] of enkele plezierige kennismakingen met werk van Marieke Ploeg, Shu-Han Lin, Anook Cléonne, Fatima Barznge en anderen.
Eerst kort iets over de gemeenschap die hier woonde: de Kanunnikessen van het Heilig Graf. De Nederlandse tak hiervan gaat terug tot 1480 en niet tot 1114, toen de gemeenschap ten tijde van de kruisvaarders ontstond. Dat maakt dubbele gevoelens die hierbij opkwamen, wat minder. Wat niet wegneemt, dat ik mij ergerde aan drie vrouwen in het restaurant ‘De zusters’ in de pandhof, die gierend van de lach een filmpje op de telefoon zaten te bekijken. Dat doet aan de sfeer die er nog altijd hangt geen recht. Een sfeer die op een opvallende manier aanwezig is.
In een van de cellen op de begane grond is bijvoorbeeld op de muur een afdruk te zien van iets dat er heeft gestaan en waar de zon op scheen (foto EvS linksboven). In de kerk is zowel de schaduw van een kaarsenhouder te zien als een lege nis waarin iets heeft gestaan (foto EvS rechtsboven).
In het boek Toegewijd aan de verrezen Heer (2016) staan door Elsbeth Pilz gemaakte foto’s die duidelijkheid verschaffen. In de cel moet een kastje tegen de muur hebben gestaan, in de nis een beschilderd beeldje van Maria met het kindje Jezus.
Er moet ook kunst in de kerkruimte hebben gehangen op de plaats waar nu het schilderij Spiegel im Spiegel (2019) van Chae Eun Rhee hangt. Zij is momenteel artist-in-residence. Volgens een begeleidend bordje is de titel van dit werk ontleend aan surrealistische verhalen van Michael Ende, vol twijfel aan de werkelijkheid wanneer je naar een spiegel kijkt. Chae Eun denkt daarbij aan de ongelovige Thomas, – ik eerder aan de componist Arvo Pärt die een gelijknamige compositie schreef, gebaseerd op 1 Korintiërs 13:12: ‘Nu kijken we nog in een wazige spiegel, maar straks staan we oog in oog’. Dat wil zeggen: je ziet een beeld, maar je ziet niet de werkelijkheid. Ofwel in de NBV21: ‘Nu zien we nog maar een afspiegeling, een raadselachtig beeld, maar straks staan we oog in oog’.
Het vers ging in gedachten met me mee, toen ik terugdacht aan de afdruk van het kastje en de schaduw van een kaarsenhouder op een muur.
We kunnen het echte klooster(leven) niet meer zien, maar slechts afdrukken en schaduwen ervan. Daarvoor is stilte en inkeer nodig. En verbeeldingskracht. Tot op de dag van vandaag.
Al zou de naam onbekend zijn, toch is de kans aanwezig dat zijn muziek wél bekend is: Christiaan Verbeek, componist van onder andere muziek bij de film Helium waarvoor hij in 2014 een Gouden Kalf won. In 2018 kwam tijdens de Dag van de Morgendienst in de Amsterdamse Keizersgrachtkerk een andere kant van hem naar voren: als componist van een stuk in opdracht van Cello Octet Amsterdam voor een reeks concerten rond de tachtigste verjaardag van de componist Arvo Pärt. Hierbij werd hij geïnspireerd door het gedicht Aan het grensland van Rutger Kopland.
Nu is zijn werk te horen bij de lunchtheatervoorstelling De wanen in het Amsterdamse Theater Bellevue (van 22 september t/m 16 oktober 2022). Dichter Ingmar Heytze, regisseur Olivier Diepenhorst en actrice Abke Haring maakten deze voorstelling, samen met Verbeek en enkele andere theaterkunstenaars, waaronder dramaturge Janine Brogt. Wegens persoonlijke omstandigheden wordt de rol van Haring echter overgenomen door Alwin Pulinckx.
Christiaan Verbeek
In 2018 sprak ik met Verbeek voor Kerk in Mokum. Met toestemming neem ik enkele gedeelten uit dat interview hier over ter gelegenheid van genoemde theatervoorstelling. Ook een grensland eigenlijk; een voorstelling namelijk over de onaangepaste geest. Heyze schreef de dichtbundel De Atlas van wanen, die nooit is gepubliceerd, maar tot toneeltekst, een monoloog werd omgewerkt.
‘Ik vind’, zei hij in 2018 tegen mij, ‘grensgebieden interessant. Dáár wordt het spannend. Ik heb een jazzachtergrond en ben toen meer op het klassieke pad geraakt. Mijn projecten zijn muzikaal behoorlijk uiteenlopend. De bron is het leven, zijn ervaringen. Bijvoorbeeld de natuur, of wat je van huis uit meekrijgt.’
Aan het grensland Voor zijn compositie ‘Aan het grensland’ ging Verbeek naar De Hors op Texel, waar hij is geboren. ‘Dat is letterlijk een soort grensland, waar strand in zee en zee in lucht overgaan. Het zinderende van die lucht zit bijna in al mijn muziek. Maar het blijft niet bij deze wazigheid, ik zoek ook duidelijk naar structuren. In dit geval de drieslag die Kopland aanreikt: het hiernamaals, het hiervoormaals en het nu. Het stuk begint met een inleiding die de zoektocht naar het grensland verklankt, dan volgen dertien noten en dan begint het gedicht pas. De tekst staat ook in de muziek, zodat de musici weten waar ze zijn.’
Dertien staat voor de laatste strofe uit het gedicht:
je denkt aan je jeugd aan 1 Korintiërs 13
nu kijken we nog in een wazige Spiegel
maar straks staan we oog in oog.
In deze drie regels zitten heel wat lagen verstopt: de jeugd van Verbeek, als domineeszoon vertrouwd met kerk en liturgie, de wazige Spiegel die verwijst naar een van de bekendste composities van Arvo Pärt: Spiegel im Spiegel, en het meer concrete oog in oog staan.
Impressies Ik zeg dat Verbeeks muziek mij tot nu toe impressionistisch overkomt; niet als stijl (het impressionisme), maar als insteek, in het verklanken van een sfeer. Verbeek (h)erkent het: ‘Ik heb dit van huis uit meegekregen. Mijn moeder en ik stuurden elkaar altijd kaarten van impressionistische schilderijen van Monet en we luisterden naar Debussy. Maar dat is ook een fase. Mijn muziek wordt steeds concreter, want hoewel Aan het grensland een zekere vaagheid ademt, kent het ook een heel duidelijke vorm: zoektocht – gedicht – terug in de wereld. Aan het grensland staat voor mij tussen het aardse en het religieuze in. Een gebied waar Pärt, Kopland en ik elkaar ontmoeten.’ Zoals Verbeek in Wanen onder meer de tekst van Ingmar Heytze ontmoet en het grensland tussen waan en werkelijkheid.
Opgedragen aan ds. Kees Zwart, die op 8 mei a.s. als interim-predikant afscheid neemt in Amsterdam-Noord en mij met zijn hieronder genoemde preek tot dóórdenken aanzette.
In Filosofie Magazine van maart 2022 stond een artikel dat de moeite waard is, geschreven door Fleur Jurgens (1972), filosofe, schrijfster en journaliste. ‘Filosoferen in tijden van lijden’ luidt de kop. Het raakte me. Waarom heb ik in drie opeenvolgende blogs uitgelegd. In de eerste ging ik in op het artikel, in de tweede kwam ik zelf aan het woord als ervaringsdeskundige en in deze derde ga ik tenslotte in op de troost die filosofie, theologie en literatuur kunnen bieden.
Vier vormen van troost
We zagen in de eerste van deze drie blogs, dat Lammert Kamphuis in het interview met Fleur Jurgens vier vormen van troost noemt die de filosofie kan bieden:
Het lezen van filosofische teksten
Relativering
Aanvaarden van het lot
Verlichting vinden in het uitzicht op betere tijden
Het hoeven echter niet perse filosofische teksten te zijn. Met, wederom Virginia Woolf, denk ik ook aan gedichten. Daarop kun je blijven kauwen, ze sturen je gedachten, uit je pijnlijke lichaam weg, richting je hoofd.
Bijbelteksten in de lijdenstijd
Zo kun je ook groeien aan Bijbelteksten en de uitleg daarvan. Dat overkwam mij in de lijdenstijd, toen tijdens een kerkdienst werd gelezen uit Jacobus (Jac. 1: 19-27) en Johannes (Joh. 15: 1-8). In het eerste gedeelte staat de spiegel voor Tenach, in het tweede is dat de wijnstok, de ware wijnstok. De landsman (God) snoeit de ranken, opdat zij meer vrucht dragen (vs. 3). Opdat de Tenach tot zijn recht komt, recht wordt gedaan.
Dat is de gebruikelijke uitleg, maar in de preek van ds. Zwart die ik hoorde, klonk ook iets anders door waarin die twee teksten met elkaar werden verbonden. Een voorzichtige vraag die ik de dag erna ook las in het nieuwste boek van (inderdaad een filosoof) Jos Kessels: Het raadsel van de speelman (ISVW Uitgevers, 2021). In het hoofdstuk ‘Snoeien’. Concreet vraagt de ik-figuur zich af, of ‘je ook jezelf in vorm kunt snoeien’ (p. 106). De tuinman in dit hoofdstuk vindt het ingewikkeld, de predikant vond het ook, maar toch werd de vraag als gezegd voorzichtig gesteld.
De waarde van woede
Alle verdorde takken op een hoop gooien en verbranden en dan de ranken laten groeien aan de wijnstok. Het is even slikken, maar biedt het uiteindelijk ook niet iets van troost? Een opdracht om aan jezelf te werken. Zo hoorde en las ik het. Is het de loutering waar Wim Dubbink het over had? Op z’n minst verlichting in de hoop, het uitzicht op betere tijden.
Snoeien uit woede en die als een energie ten goede aanwenden, denk ik. Want woede is, met de woorden van Nico Koning uit wiens nieuwe boek De waarde van woede. Over opstandigheid en rechtvaardigheid (uitg. Damon, 2022) ik in de vorige blog al citeerde, ‘veranderwoede’ en staat in een ‘waardevolle traditie’ (p. 11).
Aanvaarden van het lot (punt 3 van Kamphuis) is niet het je ergens passief bij neerleggen, maar juist hard werken zei een andere predikant eens. En ook hij verwees naar een gedicht. Van Jacqueline van der Waals in dit geval (zie foto rechts). Een ander dan onderstaand gedicht, maar toch. Van der Waals was een vrouw die leed, en uiteindelijk overleed, aan een maagzweer. Zij schreef dit gedicht over snoeien:
De herdersfluit
Eens ging ik langs het lage riet,
Dat ruischen kan en anders niet,
Toen, langs mijn pad, een herder kwam,
Die één van deze halmen nam,
En dien besnoeide en besneed,
En maakte tot zijn dienst gereed.
Door dit gekorven rietje, dat
Als dood hij in zijn handen had,
Dien stemmeloozen stengel zond
Hij straks den adem van zijn mond,
En, als hij blies, zoo zong het riet,
En, als hij zweeg, verstomde ’t lied:
De zoete, pas ontwaakte stem
Bestond en leefde slechts door hem.
Zoo gaf ik gaarne wensch en wil
In ’s Heeren hand en hield mij stil.
Zoo dan, als door een rieten fluit,
Bij zwijgend eigen stemgeluid,
Gods adem door mij henen blies,
Hoe groote winst bij kleen verlies!
Ik wilde naar het Drents Museum om de Helmantels te zien, maar het liep anders. Op 10 juli jl. konden wij thuis de online opening van de tentoonstelling Beyond Belief van Deborah Poynton in Assen volgen (nog t/m 3 oktober). De keus was snel gemaakt: even ruiken aan de Helmantelexpositie en me verder onderdompelen in die van deze kunstenares. En wel zó, dat ik ter voorbereiding een boek las van de Ier John Banville, door wie ze zei beïnvloed te zijn. In casu: De blauwe gitaar. Dat leek me namelijk wel een goede keus uit diens oeuvre: een roman over een kunstschilder, in het boek Oliver Orme genaamd, en over kunst en diefstal.
Aan dat laatste doet de Zuid-Afrikaanse Poynton op haar manier ook een beetje. Misschien komt het uiteindelijk zelfs overeen; Orme zegt dat zijn ‘oogmerk met de kunst van het stelen (…) het absorberen van de wereld in het zelf [is], zoals dat ook de bedoeling was met de schilderkunst. Het gepikte voorwerp wordt niet alleen van mij, het wordt ook mij, en krijgt daarmee een nieuw leven, een leven dat ik het geef’. Met dit verschil natuurlijk, dat Orme niet wil dat de oorspronkelijke eigenaar van het gegapte weet dat hij het heeft gedaan, en Poynton Bijbelse en andere symbolen (zoals de slang op Little Girl Lost 2) en figuren (Adam en Eva op het titelwerk van de expositie, zie afb.) uit hun context tilt.
Banville laat op verschillende plaatsen Orme zijn eigen schilderijen beschrijven: ‘Sterk naar binnen gericht’ en toch ‘alles nodig wat buiten was: de lucht en de wolken, de aarde zelf en de kleine figuurtjes die op zijn korst heen en weer stappen. Patroon en ritme, dat waren de organiserende principes’. Bij Poynton is het vaak andersom: grote figuren en kleine dingen, zoals de grote man in een kleine badkuip (Bath 2) met een knipoog naar Jacques-Louis Davids doek De dood van Marat.
Even verder schrijft Banville: ‘Langs alle dingen heen [kijken] in een poging om tot de kern te komen, waarvan ik wist dat die er was, diep verborgen maar niet ontoegankelijk voor iemand die vastberaden en scherpzinnig genoeg is om erin door te dringen’. Niet dat hij ‘naar geest, ideale vormen of geometrische lijnen zocht’. Zijn werk is semi-figuratief, net als dat van Poynton. Als willen beiden ‘de wereld evenaren, en zichzelf opnemen en een metamorfose laten ondergaan, er iets nieuws van maken, iets levendigs en vitaals’.
De beschrijvingen die Omre geeft, doen soms inderdaad denken aan de schilderijen van Poynton. Neem bijvoorbeeld deze: ‘Ondanks de alledaagse aanblik van alles zal er echter sprake zijn van een groot mysterie (…). Ik doe niet naadloos mee, helemaal niet zelfs. Ik ben een vreemdeling in deze omgeving waar ik in verstrikt ben geraakt’. En even verder: ‘Ik wrijf concepten tegen elkaar om verlichtende vonken te maken’. Omre stelt, in ‘een poging om door het oppervlak heen te breken, om stukken uit de muur van de wereld te rukken en mijn oog tegen de gaten te drukken om te zien wat erachter verborgen zat’, zoals een poes of een klein kind achter een spiegel kijkt, zo is Poyntons werk volgens Mads Damsbo in een artikel in de catalogus bij de tentoonstelling ‘een verontrustende weerkaatsing van de werkelijkheid waarin we ons bevinden’. Of, zoals Banville Omres laatste doek beschrijft: ‘Met een tot voldoening stemmend gekletter en gekraak, als het geluid van brekende botten’. Zoiets.
Begin september bezocht ik samen met een vriendin en een reisgezelschap de Biënnale Arte in Venetië; ik blogde er al over (Twee paar handen).
In de boekwinkel van Giardini kocht ik de tweetalige dichtbundel Vita e opinioni di DJ Spinoza (The Life and Opinions of DJ Spinoza) van Eugene Ostashevsky (Companatto Editore Poesia, zie afb. links). Dat kon niet missen, voor een Spinoza-liefhebber, zeker omdat ik een eerdere uitgave, waarover Stan Verdult in 2009 blogde, had gemist.
Thuis gekomen, las ik een aankondiging van de tentoonstelling Spinoza in Beeld Vertaald in de Amsterdamse Oranjekerk (nog t/m 8 december a.s.). Deze tentoonstelling was eerder, in uitgebreidere vorm, te zien geweest onder de titel Marrano of Reason in de Amstelkerk en het Plein van Siena, ook in Amsterdam. Toen had ik hem door omstandigheden gemist (https://bdespinoza.blogspot.com/search?q=Amstelkerk).
Met genoemd boekje op zak toog ik naar de Oranjekerk en maakte er een leuk uurtje van, vol zin en samenhang. Net als in Twee paar handen ontstond een gesprek: tussen het boekje, enkele kunstwerken in het bijzonder en mijzelf als lezer/beschouwer. In een paar blogs zal ik achtereenvolgens op een paar kunstwerken van internationale hedendaagse kunstenaars ingaan.
Om te beginnen Billha Zussmanns Upper Last Supper, in relatie tot het laatste gedicht, Remember the Cogito van Ostashevsky.
Zussmann – tevens curator van de tentoonstelling in de Oranjekerk – maakte een installatie op een tafel die eruit ziet als een landschap. Er liggen zeven op, ‘symbool van de geschiedenis (…), van scheiden tussen goed en kwaad, het goede bewaren en wat overbodig is, doorzeven …’, aldus een omschrijving in Kerk in Mokum (september 2019).
Helemaal links (zie foto rechtsboven, EvS) ligt (de op één na meest linkse) een zeef waaraan op het eerste gezicht nog een prijskaartje hangt. ‘Hineni’ staat erop, ‘Hier ben ik’. Volgens een A4tje in plastic, dat aan een tafelpoot is bevestigd, zou hieraan de naam van Gerard Vroom verbonden zijn. Hoe het ook zij, dit onderdeel brengt mij om te beginnen naar het gedicht van Ostashevsky, waarvan ik hier een gedeelte in eigen vertaling weergeef:
De HERE God sprak nu tot DJ Spinoza, Baruch, ben je daar?
En DJ Spinoza antwoordde tot de HERE God, Hier ben ik!
God: Baruch, wat zegt het je dat je mijn spiegel bent?
DJ Spinoza: Spiegel? Maar God achterstevoren gespeld wordt dog!
GOD: Wees niet zo letterlijk. Vertel me iets moois over mezelf, vertel me dat Ik besta.
DJS: U bestaat.
God: Nee, zeg het alsof je het meent.
Het gedicht verwijst naar de mens, geschapen naar Gods evenbeeld, de zeef met materie naar Deus sive Natura (God of de Natuur). Het verwarrende is de Avondmaalstafel (Upper Last Supper) waarop alles is uitgestald, in symbolische (brood van de hemel en wijn van het Koninkrijk) of letterlijke zin (het lichaam van Christus). Een theoloog die ik raadpleegde, adviseerde mij dit alles bij wijze van spreken toch maar net zo letterlijk te nemen als in het gedicht, zoals we straks zullen zien, – het als een ‘kunstgreep’ te zien en me verre te houden van een interpretatie van de presentie realis.
Omdat het idee er naar mijn idee toch wat langs schuurt, sluit ik af met het slot van het gedicht van Ostashevsky:
Nu zegt de HERE God tot DJ Spinoza, Baruch!
En DJ Spinoza antwoordt tot de HERE God, Hier ben ik!
God: Ben je daar zeker van? Ik bedoel, je argument bestaat niet louter uit woorden toch? Slaat het echt ergens op?
DJ Spinoza: In zoverre alles ergens op slaat.
God: Maar niets slaat echt ergens op. Slaat het woord hond op honden?[1]
God: Nou?
DJ Spinoza: Ik kan het niet zeggen. Zullen we het uitproberen? (DJ Spinoza loopt naar Yasha.) Yasha! Yasha! (Yasha wordt wakker.) Yasha, hond! Hond, Yasha! Yasha, hond! (Yasha kijkt niets begrijpend op.)
Ik heb de afgelopen tijd veel voor- en napret – nu voor en na de lezing die componist/muzikant Christiaan Verbeek, die ik eerder interviewde voor Kerk in Mokum, vandaag hield in de Keizersgrachtekerk, en voorpret voor de lezing van Martien Brinkman over ‘Koplands aardse mystiek’ in de Amsterdamse Thomaskerk (11 december a.s.), met declamatie (Pieter Jan Mellegers) en muziek (Rembrandt Frerichs, piano en Hermine Deurloo, mondharmonica). Vandaag de lezing van Christiaan Verbeek. In drie aandachtspunten – de aandachtspunten die hijzelf benoemde als zijnde de onderdelen van het gedicht Aan het grensland I van Rutger Kopland, dat hem inspireerde voor een gelijknamig muziekstuk dat hij besprak en liet horen.
Nu
Je kijkt over het land de ontelbaarste keer
in je leven naar waar het ophoudt
je zegt ons dit is het grensland
het laatst van de aarde hier om ons heen
Verbeek werd tijdens het compositieproces van genoemd werk geïnspireerd door de Hors op Texel (zie afb., ontleend aan zijn website). Het grensland waar land overgaat in zee en in lucht.
Ik moest denken aan de predikant, schrijver en (amateur)organist Henk Vreekamp, over wie ik een boekje schreef dat binnenkort uit zal komen bij uitgeverij Kok-Boekencentrum. Voor hem was het grensland het Kootwijkerzand. Pars pro toto staan zowel de Hors als het Kootwijkerzand voor Eden aan de ene kant en voor de Exodus aan de andere kant, voor hemel en voor aarde.
Ik schreef: ‘Met Israël worden de volkeren uitgenodigd om als pelgrim tijdens het Loofhuttenfeest op te gaan naar Jeruzalem, dwars door de woestijn, – met blote voeten door het Kootwijkerzand, zoals Vreekamp dat in zijn Veluwe-trilogie pars pro toto beschrijft, zoals Kana voor hem de voorsmaak van Kanaän was en Ede in een gedicht van Jan Weiland (1894-1976) de voorsmaak van Eden. Vreekamp citeert, of liever: ontmoet onderweg Emmanuel Levinas (1906-1995) en gaat met hem in gesprek. Het is een treffend voorbeeld van lernen (in de Joodse betekenis van het woord) namelijk hoe gezamenlijk onder woorden kan worden gebracht wat een tekst te zeggen heeft, zoals Vreekamp dat ook leerde van A.A. van Ruler. “De mens”, stelt Vreekamp, “begint in de woestijn, waar hij in tenten woont en waar hij God aanbidt in een tempel die verplaatsbaar is”.’
Ik moest eraan denken tijdens de inleiding en de muziek van Verbeek – die ook in gesprek gaat, zoals straks zal blijken.
Voor
je zou willen weten wat voorbij daar is
voorbij het steeds maar weer zichtbaar zelfde
je zoekt in de schimmige einder iets als
een gezicht maar van wat of van waar
Bij deze twee maal twee regels moest ik opeens denken aan een boek waarover ik momenteel een recensie voor NBD Biblion voorbereid: Pleidooi voor een moraal der dubbelzinnigheid van Simone de Beauvoir. Met dubbelzinnigheid bedoelt ze ambiguïteit, dat zich uit in paren als goed en kwaad, vrijheid en bevrijding, onderdrukking en opstand, nut en noodzaak, mythe en realiteit, doel en middelen, dwang en democratie, ethiek en esthetiek, verleden en toekomst, en heden en toekomst. Ik proef iets soortgelijks in zowel het gedicht van Kopland als in de muziek van Christiaan Verbeek. Een gedicht dat niet voor niets Grensland heet. Niet alleen tussen hemel en aarde, maar ook tussen nu, voor en na, ethiek en esthetiek. Immers: Verbeek verbond aan het Exodus-element ook de vluchtelingen van nu, De Beauvoir verbond aan het existentialisme de moraal (ethiek).
Na
je denkt aan je jeugd aan I Korintiërs 13
nu kijken we nog in een wazige Spiegel
maar straks staan we oog in oog
Oog in oog is, zoals Verbeek het uitlegde: oog in oog met Arvo Pärt, de door hem bewonderde componist voor wiens 80ste verjaardag hij dit stuk voor Cello Octet Amsterdam schreef, oog in oog met Kopland, op wiens tekst hij zijn werk baseerde, maar ook oog in oog met zichzelf (‘Christiaan Verbeek’ staat er in het laatste gedeelte van zijn compositie tussen de notenbalken) en oog in oog met zijn publiek.
Dat bestond deze ochtend vrienden, familie en kerkgangers van de Keizersgrachtkerk. Lof viel hem ten deel, en terecht, want Christiaan Verbeek is een naam om te onthouden! En: bedankt, mensen van de werkgroep Morgendiensten van de Keizersgrachtkerk, voor deze fijne morgen!
In de dienst in de Nieuwendammerkerk vanmorgen sprak ds. Paula de Jong de hoop uit dat ze een nieuw inzicht op het bekende Bijbelverhaal over de bruiloft van Kana (Joh. 2: 1-11) met ons kon delen. Dat is haar op een fijne manier gelukt.
Het verhaal speelt op de derde dag. En zoals Mozes op de derde dag al iets van God ervoer (Ex. 19:16), zo ervoeren de bruiloftsgasten tijdens het feest in Kana iets van de kracht van Jezus. ‘Mijn ure is nog niet gekomen’ zou dáárop kunnen duiden, en niet op Zijn dood en verrijzenis. Het is een openbaringsverhaal, als in een spiegel waarin zich iets spiegelt en daarachter weer iets, stukje bij beetje.
Ik moest denken aan een sessie met excellente studenten van de Open Universiteit die op 27 oktober verleden jaar in Utrecht hun Masterscriptieonderzoek in de cultuurwetenschappen presenteerden. Een ging over vrouwen in beeld, zoals in het Bijbelverhaal Maria duidelijk in beeld is en de rol van ceremoniemeester op zich neemt. Ze is veel meer in beeld dan de bruid en de bruidegom, die meer decorstukken lijken.
Een van de spreeksters tijdens deze sessie was Gaby Guysemans die het had over de schilderes Clara Peeters. Een schilderes van stillevens (zie afb. hierboven) over wier leven we weinig weten. In haar stillevens zitten kleine zelfportretten verstopt, in de rand van een karaf of op de buik van een beker. Guysemans had het over waarnemen en ontwikkelingen in de optica. Daarin sloot Peeters aan op het beroemde Portret van Arnofili van Jan Van Eyck en Memlings Tweeluik met spiegels.
Het echte onderwerp van de stillevens is volgens Guysemans dat die spiegelingen tot een bewuste ervaring worden gemaakt, zoals in het verhaal over Mozes. Ze vroeg zich af of het hyperrealisme avant la lettre is. Volgens één van de aanwezige universitair docenten, Jan Oosterholt (letterkundige), is het eerder een ‘nederige afbeelding in het discours van Ogentroost van Huygens.’
Zoiets zit misschien ook in het verhaal over de bruiloft in Kana, op een zondag waarop traditiegetrouw Psalm 55 wordt gelezen of gezongen, over een ik-figuur die in zijn onrust kreunend rondzwerft, wiens hart in zijn binnenste ineen krimpt, over wie verschrikkingen des doods zijn gevallen, vrees en beving. Allemaal zo herkenbaar.
Het verhaal over de bruiloft is dan ook volgens ds. De Jong niet primair een wonderverhaal over water dat in wijn verandert, maar biedt de troost van de overvloed in moeilijke tijden. De troost van de ware wijnstok, de wijn van het Koninkrijk.
Even later vierden wij de maaltijd van de Heer. Een schaal met matzes ging langs, een beker wijn. En daarin lichtte, zo mooi als ze gepoetst waren, soms het gezicht van iemand op. Soms, even. Een mooi moment was dat. In mij weerklonk de eerste lezing van deze morgen (Jes. 62: 1-12):
Om Sions wil zal ik niet zwijgen
en om Jeruzalems wil zal ik niet
rusten, totdat zijn heil opgaat als
een lichtglans en zijn verlossing
als een brandende fakkel.
Felix, de hoofdpersoon in Margaret Atwoods roman Heksengebroed, een personage dat is gemodelleerd naar Prospero uit Shakespeares De storm, geeft de gevangenen met wie bij dit toneelstuk gaat opvoeren opdrachten. Als cursisten van de ISVW-cursus ‘Een andere kijk op Shakespeare’ kregen wij ook een keertje een opdracht; de andere geplande opdrachten vervielen omdat we zo intensief meededen …
Die ‘andere kijk’ werd ingegeven door het denken van de Amerikaans-Franse René Girard (1923-2015). Een kijk die doorwerkte in de opdracht die ik mezelf gaf: de roman van Atwood lezen vanuit door Girard beschreven mechanismen.
Heksengebroed Felix Phillips is artistiek directeur van het Makeshiweg Theaterfestival, maar wordt door de zakelijk directeur ontslagen omdat zijn regievoering te modern is. Hij trekt zich terug in een hutje in het bos, verandert zijn naam in Felix Hertog en probeert zowel de dood van zijn dochter Miranda als zijn ontslag te verwerken.
Hij vindt werk als leider van een project in een gevangenis. Samen met gevangenen gaat hij De storm instuderen en opvoeren. De gevangenen kijken naar hem op en zien hem als een model. ‘Hij herkent die blik. Hou van me, wijs me niet af’ zegt die. Felix wil op zijn beurt de aandacht trekken van een van buiten gehaalde actrice, Anne-Marie, die Miranda zal spelen. Hij is jaloers op haar. ‘Ze doorziet hem veel te goed’, schrijft Atwood.
Gaandeweg ontwaakt het idee om wraak te nemen op de zakelijk directeur van het Theaterfestival die Felix ontsloeg en die inmiddels minister is geworden. Hij komt naar de gevangenis toe om naar de opvoering van De storm kijken met de vraag in het achterhoofd of het gerechtvaardigd is dat het project subsidie krijgt. De opvoering kan niet anders dan magisch worden genoemd.
Samenwerking en mimetische begeerte Ik ervaar dat het waar is wat Girard in zijn studie over Shakespeare schrijft (Shakespeare, het theater van de afgunst): ‘Hoe meer een criticus de mimetische theorie uitdiept, des te doordringender wordt zijn blik in de Shakespeariaanse tekst.’ Over De storm schrijft Girard een heel hoofdstuk.
Zoals ik hierboven al schreef, ging het om te beginnen over de verhouding van de gevangenen met zowel hun regisseur, Felix Hertog, als met hun mede-actrice Anne-Marie/Miranda. Je zou het een driehoeksverhouding kunnen noemen, waarop een verbod rust: de gevangenen mogen de van buiten komende twee personen niets aandoen. Het draait om begeerte, om liefde. Dat is wat de personages bindt. Zo uniek is de mens daarin niet.
Die begeerte heeft twee kanten: de gevangenen leren van hun regisseur hoe ze De storm moeten benaderen en spelen (leermimesis) en willen ook, net als Felix, hun liefde voor Anne-Marie kunnen uiten (toeeigeningsmimesis). Er broeit iets wat tot een uitbarsting komt, wanneer een van de gevangenen geweld gebruikt tegen Anne-Marie.
De medespelers willen niet alleen als acteurs de beste zijn, ze willen ook het verschil tussen binnen (het eiland bij Shakespeare, de gevangenis bij Atwood) en buiten (de kunst, de samenleving) opheffen. De opvoering van het toneelstuk zou je met Girard – net als het Theaterfestival waar Felix directeur was – een rite kunnen noemen, die ons – in de woorden van de onlangs overleden André Lascaris, een lid van de Girard Studiekring die ik een keer binnen een ander gremium (Kerk en Vrede) heb ontmoet – de manier onthult ‘waarop wij in een mimetische crisis tot vrede pogen te komen’ (‘Girard onder de filosofen’). Daarbij moeten we niet vergeten dat Prospero, die wordt gespeeld door Felix zelf, nog een ander element in zich heeft dat docente Els Launspach bij Girard onderkende, namelijk de al eerder genoemde magie. Hetzelfde geldt voor Ariel, die mij in de beschrijving van Atwood doet denken aan de door de kunstenares Regula Maria Müller uit glas, gesponnen en gebreid papier opgetrokken wolken die boven een eettafel in het restaurant in Leusden hingen (zie afb. van een wolk); een weekje ISVW is voor mij, zoals lezers van deze blog weten, altijd een totaalervaring.
Romantische leugen en romaneske waarheid De romantische leugen, die haaks staat op de romaneske waarheid die in de toneelopvoering wordt aangeraakt, wordt in de roman van Atwood belichaamd door een gevangene met de bijnaam WonderBoy. Op het moment waarop WonderBoy als Ariel zijn hand uitstrekt naar Miranda, ‘zou hij staal hebben doen smelten.’ Felix hoopt dat zij hem niet kapotmaakt, maar ook omgekeerd niet: ‘Hij is een oplichter die een acteur speelt. Dubbel bedrog’ – om met Plato te spreken. Zoals de toneelopvoering in de gevangenis wordt opgenomen en ‘het beeld wordt verdubbeld en nog eens verdubbeld’ – een ritueel én pure magie.
Ook Felix is een ambivalent figuur. Hij construeert weliswaar een opvoering, maar zint onderhand als gezegd ook op wraak op de zakelijk directeur van het festival, Tony (gemodelleerd naar Antonio in De storm) die hem weer dwars dreigt te zitten.
Crisis en verzoening Felix zegt tegen de gevangenen: ‘Ze zijn niet geïnteresseerd in de fantasiewereld, ze begrijpen niets van de bevrijdende werking van de kunst’ – van loutering. De gevangenen brengen de minister en zijn gevolg terecht in wat Felix een ‘artistieke onderdompeling’ noemt. Het gaat er heftig aan toe. Het geweld escaleert en wat er tijdens de toneelopvoering gebeurt, is totale chaos die op een gevangenisopstand lijkt. Het heeft de trekken van een toneelstuk-in-een-toneelstuk, zoals we die van Shakespeare kennen: in het bos in de Midzomernachtdroom en aan het hof in Hamlet, twee andere stukken die tijdens de cursus in Leusden aan de orde kwamen.
Het is niet alleen totale chaos, maar het werkt ook als een spiegel waardoor de rol van kunst voor de minister en zijn gevolg opeens duidelijk wordt; het is een actuele aanklacht die Atwood hier beschrijft tegen de huidige politiek in een tijd van cultuurbezuinigingen en twijfel aan ‘het nut’ van kunst.
Gemeenschap en genade Het vervolg is wat Atwood verzoening noemt, catharsis. Verzoening is een begrip dat Girard wellicht niet gebruikt, maar dat elke Girardijn zoals de andere docente van de ISVW-cursus, Thérèse Onderdenwijngaard de leden van de Girard Studiekring noemt, zelfs zij die Girard niet helemaal tot het einde van zijn denken – dat wil zeggen dat van na zijn terugkeer tot het rooms-katholicisme – kunnen volgen, welgevallig zal zijn. Verzoening, introspectie, reflectie en berouw, of zoals Atwood personages toont die een goede en een slechte kant hebben. Of zoals ze Caliban laat zeggen: ‘Zonder zijn boeken is hij niets.’ Leren en lezen, zoals Onderdenwijgaard Michael Elias citeerde, ook een lid van de Girard Studiekring.
Felix voegt de daad bij het woord en laat zijn acteurs/gevangenen het verhaal van Shakespeare afmaken – de catharsis ten top. Zo doen wij dat, als toeschouwers, lezers en cursisten ook. De tovermacht, de magie van Prospero ‘is nu letterlijk in handen van de toeschouwers (…). Dan zegt hij ook nog dat hij wil dat ze voor hem bidden (…). Hij wil goddelijke genade.’ Atwood lijkt Girard te beamen.
Twee keer per jaar organiseert Leeftocht in Fredeshiem te Steenwijk-De Bult een weekend-cursus met drs. Sjef Laenen over joodse mystiek volgens het gedachtegoed van Friedrich Weinreb (zie afb.). Ik heb hier op deze blog al eerder twee keer over geschreven. Afgelopen weekend woonde ik voor de tweede keer zo’n cursus bij. Toen schoot mij te binnen, dat ik ook eerder over de invloed van Weinreb (1910-1988) in de muziek heb gepubliceerd; in mijn boekje Dialoog in muziek. Dit gedeelte hieruit neem ik hieronder, aangevuld met wat ik in Steenwijk leerde, in iets gewijzigde vorm over.
Van de Zwitserse componist Urs Peter Schneider (geb. 1939) werd in 1970 tijdens de Gaudeamus Muziekweek het stuk Umkerhr uitgevoerd. Leo Hanekroot schreef daar destijds in het Nieuwsblad van het Zuiden het volgende over: ‘Er gebeurt quasi niets meer, kan niets meer gebeuren in een vaste binaire opeenvolging van twee accoorden, die dan wel door een hele reeks verschillende instrumenten met uiterst geringe maar wezenlijke veranderingen in kleur en structuur worden uitgevoerd. Dat duurt twintig minuten.’
Umkehr is geïnspireerd op een tekst van Friedrich Weinreb. Schneider heeft hier zelf het volgende over geschreven: ‘Zestien instrumentenparen in een halve kring om de toehoorders (…). Vragen die altijd worden gesteld (…). Na een sombere tijd van twijfel volgt eigenlijk zoiets als verzoening. Geen dramatisch verloop (…). Ontmoeting, Te Deum. De boeken van Weinreb.[1] De niet-seriële schrijfwijze, denkwijze (…). Altijd het getal twee.’
Een getal dat ook belangrijk is in de compositie 10-5-6-5(a) uit 1972 van de Nederlandse componist David Porcelijn (geb. 1947), dat eveneens is geïnspireerd door de manier waarop Weinreb de Kabbala toegankelijk maakte. Het stuk is geschreven voor twee strijkkwartetten en twee vibrafoons die spiegelvormig zijn geplaatst, alsmede een blaaskwintet dat de functie van spiegel heeft.[2]
Het getal twee komt in het werk van Weinreb inderdaad altijd terug, zoals Schneider schreef. Het gaat dan om de innerlijke en de uiterlijke wereld, die op enigerlei wijze kunnen worden hersteld (tiqqun in het Hebreeuws). Maar eerst moet je, zoals Laenen stelt, de tweedeling hebben doorleefd en begrepen alvorens je kunt omkeren (de titel van de compositie van Schneider!).
Hetzelfde geldt voor de breuk tussen joden- en Christendom. Laenen noemde een predikant die deze breuk heeft hersteld. Ik denk hierbij aan René Süss, over wie ik op deze blog ook eerder schreef. Zijn ‘lijmpogingen’ oftewel collages zijn in dit verband symbolisch. Datzelfde geldt denk ik achteraf ook voor de collages die ik in hetzelfde hoofdstuk (15) in Dialoog in muziek behandel.
[2] Het geheel vertoont verwantschep met het werk van Harry Mulisch. Zo is De Verteller opgebouwd uit tien zegels (d.i. gedeelten), waarvan het eerste zegel het spiegelbeeld is van het laatste. Zie ook: P. Meeuwse, ‘Mulisch als maniërist’, De Revisor 1980 nr. 6.
Tijdens de uitzending van ‘Het Filosofisch kwintet’ op 28 juni 2015 werd gediscussieerd over het begrip Bildung. Op een gegeven moment riep Maarten Doorman op tot het erkennen van een canon. Dit werd onderschreven door Eugène Sutortius, mits deze maar niet star is.Over het begrip ‘canon’ hield ik in april 2012 een lezing voor het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie. Daarvan plaats ik hier het eerste, inleidende gedeelte.
Inleiding
Het begon allemaal in oktober 2006 – en het is nog steeds niet opgehouden, getuige de Groene Amsterdammer die begin maart 2012 opeens kwam met een zogenaamde zwarte canon, een canon van zwarte bladzijden uit onze geschiedenis.
In 2006 verscheen het rapport entoen.nu van een commissie onder voorzitterschap van Frits van Oostrum, historisch letterkundige aan de Universiteit van Utrecht. Het is een canon, die doorgaat als ‘de’ Canon van Nederland. D.w.z. – volgens Van Oostrum – datgene ‘wat we bij uitstek belangrijk vinden, en (…) aan nieuwkomers en volgende generaties als verplichte kennis(making) willen voorschrijven.’
Dat is nogal wat. Maar Van Oostrum haast zich in het voorwoord tot de Canon van de rooms-katholieke kerkmuziek in Nederland daaraan toe te voegen: ‘Steeds meer met de ambitie ook die andere betekenis van canon recht te doen: samenzang. Dus niet zozeer een wet, maar eerder een appèl.’
Dat moet ook wel, want de beer was los. Neem alleen het onderwerp ‘muziek’: muziek ontbreekt in deze Canon helemaal, al heet de canon ‘een culturele en historische canon’ te zijn, bestaande uit 50 vensters van belangrijke personen, creaties en gebeurtenissen. Daar hoort onze grootste componist Jan Pz. Sweelinck dus blijkbaar niet bij (zie afb.)
Duidelijk moge zijn dat de commissie zelf ondertussen heeft begrepen dat zij zich op glad ijs heeft begeven. Ondertussen wil zeggen: mede dankzij de toenmalige prinses Máxima die een vraagteken plaatste bij het concept ‘nationale identiteit’, – zo dit ooit valide is geweest.
Toch zou het woord ‘venster’ al veel kunnen zeggen; er wordt ons – en dat is in eerste instantie vooral de basisschoolleerlingen waarvoor de Canon is bedoeld – in principe geen spiegel voorgehouden, maar er worden vensters geopend. Dat zou samen moeten kunnen gaan met een minder defensieve en meer positieve benadering van de Canon. Opvallend in dit verband is, dat medelanders vaak wel positief op het verschijnen van de Canon hebben gereageerd.
Ook positief is, dat de commissie genegen is te luisteren naar kritiek. Zo is er sinds het verschijnen een nieuw venster, Christiaan Huygens, gekomen. De boekdrukkunst heeft daarvoor overigens plaats moeten maken, omdat het geen uitgesproken Nederlands fenomeen is en elders in de Canon al voldoende wordt belicht (de Statenbijbel, de Bleau-atlas).
Na het verschijnen van de Canon heeft de Boekmanstichting een apart nummer van hun periodiek Boekman aan het thema ‘canon’ gewijd. Aan dat nummer ontleen ik vervolgens de volgende karakteristieken.
Karakteristieken
In deze Boekman associeert Anita Twaalfhoven in haar redactioneel rond het woord ‘canon’: ‘Volgens Van Dale dient een canon als “leidraad” of als “richtsnoer” en is canoniseren “tot norm verheffen” (…). Maar (…) wie ervan uitgaat dat een culturele canon per definitie exclusief Nederlands dient te zijn, wijkt uit naar discussies rond nationale identiteit en nationalisme. Wie canoniseren bij voorbaat opvat als een poging om hoge kunst in brons te gieten, ziet het als een synoniem voor uitsluiting van populaire cultuur. En wie de canon als een dwingende handleiding ervaart, zet zich eerder schrap dan degenen die dit als een open handreiking benaderen.’
In deze Boekman wordt voor het volgende uitgangspunt gekozen: het zichtbaar maken ‘hoe sterk verschillende culturen met elkaar zijn verweven, bijvoorbeeld door kunstwerken te kiezen waarin die culturen samenkomen.’ Een lovenswaardig streven mijns inziens. Sweelinck zou ermee gelegitimeerd zijn geweest!
Eén van de eerste bijdragen is van de hand van Thijs Adams. Hij neemt de canonvorming in Finland als voorbeeld. ‘Alle Finnen houden van Sibelius. En misschien wel het allermooiste stuk van Sibelius is Finlandia (…). Paradoxaal is dat die conservatieve Finnen niet wegblijven wanneer in hun Nationale Opera door hun professionele orkesten hedendaagse Finse muziek wordt gespeeld [ik denk aan Kaija Saariaho, vS]. Hoe steviger hun kern, hoe meer beweging in de periferie zij verdragen. Daarom is Finland in zoveel opzichten een innovatief land. Vernieuwingen aan de rand hebben aan de kern tot nu toe geen afbreuk gedaan.’ Je hoort hem denken: ‘Kom daar in Nederland maar eens om!’
Eén van de volgende schrijvers is Francois Stienen, die nog een ander argument in de strijd gooit. Namelijk: bij het samenstellen van – hij noemt als voorbeeld – de Nederlandse filmcanon, had alleen uitgegaan moeten worden van ’de cinematografische kwaliteit’.
Dat is een terugkerend probleem: ga je bij literatuur bijvoorbeeld uit van het spel met de taal of van de inhoud, – van vorm of vent? Of mag het allebei en kom je dan niet automatisch uit bij tijd- en contextgebonden criteria?
Of, zoals Marita Mathijsen in een nawoord bij een recente uitgave van Multatuli’s Max Havelaar het canonieke van dit boek onder meer verbindt met de rol van Multatuli: hij werd een ijkpunt van politiek correct gedrag. Ikzelf opteer overigens zelf voor contextgebondenheid.
Deze contextgebondenheid sluit aan bij de wat Paul Schnabel noemt ‘de symbolisering van een culturele en historische gemeenschap.’ Waarbij opgemerkt dat [ik citeer Schnabel] ‘in de Nederlandse historische canon overigens wel een interessante poging is gedaan om met thema’s als “slavernij” en “jodenvervolging” ook ruimte te maken voor schaamte en schuld.’ Wat niet wegneemt, dat de Groene Amsterdammer als gezegd toch met een ‘zwarte canon’ kwam.
Peter Hecht, hoogleraar kunstgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht, hanteert in dit verband het begrip ‘opgerekte canon.’ Want, schrijft hij, ‘toen was daar ineens het verlangen naar een bredere canon die weinig of niets met kunst en kennerschap en een oordeel over kwaliteit te maken heeft. Het begrip werd opgerekt tot “het geheel van teksten, beelden, kunstwerken en gebeurtenissen dat het referentiekader is van een gedeelde cultuur of religie” en Rembrandt kreeg gezelschap van de Zilvervloot en Sinterklaas. De canon lijkt nu te zijn geworden wat een Nederlander kennelijk moet weten om zijn plaats in Nederland te verdienen.’ Of misschien, positiever gezegd: tot een lijst van erfgoed.
Ik heb de eerste bijdrage aan Boekman tot het laatst bewaard. Die eerste bijdrage is van Merlijn Schoonenboom. Hij maakt een onderscheid tussen canons en lijstjes die je ‘vroeger gewoon top-10 of top-40’ zou noemen, ‘maar sinds 2006 zonder schroom tot “canon” zijn verheven.’ Als voorbeeld noemt hij dan Komrij’s Canon uit 2008, ‘met 100 onontkoombare gedichten die iedereen in zijn bagage zou moeten meedragen.’ Hij zet ook zo zijn vraagtekens bij een canon die tegelijk open is voor discussie. Typisch Nederlands, vindt hij dat. Het zij zo.