Verhalen en herinneringen die beklijven

Op de valreep zag ik – gelukkig! – de indrukwekkende overzichtstentoonstelling On this side of the river Elbe van de Roemeense kunstenares Ana Lupas (1940) in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Opvallend muisstil liepen de bezoekers langs onder andere drie series Identity Shirts. Mijn blik bleef hangen op een shirt uit wat zij de tweede generatie (1969) noemt, gemaakt van diverse stoffen, garen en potlood [foto links, EvS]. Het boordje van het shirt valt een beetje open en je ziet de bolling van borsten. Even verderop stuit je op een variant van dit shirt uit de derde generatie (1971, foto rechts, EvS). Ook van papier, maar nu met zweet, ijzerdraad en een kaars die rookt ervoor. Daardoor krijgen de hemden uit deze serie een religieuze lading.
Beide series vormen een protest tegen het communistische regime in Roemenië; elk mens is bij Lupas een individu, zonder uniforme kleding en gelovig of niet. De borsten van elke vrouw zijn immers verschillend. Het zijn risicovolle verwijzingen in een land waarin zowel individualiteit als geloof door het regime waren verboden.

Unseen
Joke de Wolf schreef in een recensie in De Groene Amsterdammer (6 juni 2024) dat de shirts ondanks alles niet aan de lijkwade van Veronica doen denken. Dat doen ze ook niet, maar door die opmerking moet ik bij een officiële afdruk van een foto van de lijkwade in de Dom van Turijn bij galerie Depth of Field (DOF), het antiquariaat in historische foto’s die wordt getoond op de twaalfde editie van de photo fair Unseen in de Westergas Amsterdam, juist híer aan denken [zie foto hierboven, beeld van de deelnemende galerie Unseen].
Het zijn levensgrote, een-op-een koolstofafdrukken (beide 217 x 114 cm) van de foto die de Italiaan Giuseppe Enrie (1886-1961) in 1934 maakte. Het is de periode waar het twee jaar geleden opgerichte DOF zich met name op richt. 1)

Het is ook de periode die kunstcriticus en schrijver John Berger (1926-2017) interesseerde. Zijn essays over fotografie zijn ruim tien jaar geleden in een nieuwe editie en met een voorwoord van Geoff Dyer als Penguin Modern Classic uitgegeven. Ik leg enkele essays hieruit naast mijn bevindingen met de kunstwerken van Lupas en de foto van Enrie. Geen recensie van Unseen dus, maar een stukje essayistiek.

De rol van de beschouwer
In het eerste essay, ‘Image of Imperialism’, vergelijkt Berger ook een foto (van de dode Che Guevara) met een kunstwerk (Rembrandts De anatomische les van dokter Nicolaes Tulp, Mauritshuis Den Haag). Hij gaat in op de overeenkomsten en de functie van beide werken. De foto als politieke waarschuwing (à la Lupas), het schilderij om de vooruitgang van de medische wetenschap te belichten. Het doek van Rembrandt deed de auteur denken aan Mantegna’s schilderij Bewening van de dode Christus (Brera, Milaan). Dat gebeurt door de emotionele overeenkomst tussen de kunstwerken, hoewel er wel degelijk ten diepste verschillen zijn.

In een ander essay, ‘The Suit and the Photograph’, gaat Berger een experiment aan. Hij vraagt of de beschouwer bij een foto die August Sander (1876-1964) maakte van drie mannen in pak met een bolhoed op en een wandelstok in de hand, de gezichten af wil dekken met een stuk papier en alleen naar hun kleding te kijken. Ook bij Lupas ontbreken de hoofden en kijken we alleen naar de torso van in dit geval twee vrouwen. Er is alleen een verschil. Bij Lupas is het papier gevormd naar de verschillende borsten en die geven er zo hun identiteit aan, bij Sander beschermt de kleding de identiteit van de mannen en benadrukt mede hun autoriteit. Er is sprake van semiotiek (Richard Barthes) in de zin van de taal die uit de kleren spreekt.
In weer een ander essay, ‘Appearances’, stelt Berger voorts dat fotografie geen taal van zichzelf heeft, omdat het eerder een citaat is dan – zoals bij beeldende kunst – een vertaling van [vul ik uit een ander essay aan] de waarheid.

In een van de latere essays heeft Berger het over de foto’s die Marc Trivier (1960) maakte van de bekende beelden van Giacometti. Het zijn, schrijft hij, geen ‘reproducties’ zoals in een catalogus, ze leggen niet vast maar gaan een samenspraak met ze aan. De huid van de beelden vormt een interface tussen het fysieke en metafysische.

Conclusie
Wat kunnen we hier nu mee met de twee Identity Shirts van Lupas en de foto van Giuseppe Enrie/DOF in ons achterhoofd?
In de eerste plaats zijn er, ondanks alle verschillen, emotionele overeenkomsten tussen de werken. Je kunt in de betekenis die eraan wordt gehecht, politiek of religieus, ofwel meegaan, ofwel deze afwijzen of zelf aanvullen. Zoals de foto’s van de Vlaming Trivier een samenspraak aangaan met de beelden van Giacometti, zo konden wij als bezoekers van het Stedelijk Museum en kunnen wij in Westergas Amsterdam ook proberen in gesprek te gaan met de daar getoonde werken. Ze nodigen ertoe uit. In wezen maken wij de kunstwerken af, in het geval van Lupas en Enrie respectievelijk de torso’s en een afdruk in de dubbele betekenis van het woord. Immers: ook de rooms-katholieke kerk beschouwt de lijkwade niet als een relikwie maar als een kunstwerk. Zo creëren we in de eerste plaats verhalen achter de kunstwerken en vervolgens ontlenen we er herinneringen aan. Uiteindelijk gaat het volgens Berger om dat laatste. Verhalen en herinneringen die je bijblijven. Die beklijven.

1) Arabella Coebergh van Coebergh Communicatie & PR wees mij op een interessant interview van Wouter van den Eijkel met Joris Jansen (DOF) over deze afdruk: https://galleryviewer.com/en/article/2575/the-shroud-of-turin-one-of-the-most-mysterious-an?event_id=27

Unseen Amsterdam
Westergas Amsterdam
Vrijdag 20 september 2024 11.00-21.00 uur
Zaterdag 21 september 2024 11.00-19.00 uur
Zondag 22 september 2024 11.00-19.00 uur

John Berger
Understanding a Photograph
Ed. and introduced by Geoff Dyer
Penguin Classics, 2013
ISBN 978 0 141 39208 8
Prijs € 14,00

Nissen in- en uitlopen

Fra Angelico: De opstanding

Ik voelde me bedroefd en goed
(M. Vasalis, Fanfare-corps)

Pasen 2020 is weer achter de rug.1) Veel grote woorden werden er gesproken. Corona zou onze werkelijkheid doorbreken, zoals Jezus de werkelijkheid doorbrak. En ik zet er, geschokt als ik erdoor was, maar een groot woord tegenover: voor mij neigt dit naar onzindelijk denken. Ik heb liever een predikant die zegt: Ik weet het niet. Ik zou er echt eerst nog eens goed over moeten nadenken en die rust heb ik nu niet.

Toch vallen je wel brokjes toe, en die wijzen allemaal een beetje naar waar ik de afgelopen week op heb lopen broeden. Ik las om te beginnen ergens, dat de rooms-katholieke kerk het idee om aan de veertien staties een vijftiende, van de opstanding toe te voegen (de Paasstatie), lang heeft verworpen. Ik moest daarbij denken aan de veelvuldig geuite opmerking dat het zo jammer is dat Bach zijn Matthäus Passion eindigt met de dood van Christus. Ik heb daar altijd tegenin gebracht, dat die scherpe dissonant in de fluiten in het slotkoor oplost: het is een glimp van de opstanding. Een visioen van iets dat nog waar moet worden. Stille Zaterdag zit er nog tussen alvorens het Paasmorgen wordt.

Niet dat ik nu de coronacrisis ga vergelijken met Stille Zaterdag of een dal tussen twee bergen: die van ‘de eerste berg’ van een rijk leven ten koste van veel en velen, en de tweede met een andere relatie met de wereld, zoals David Brooks doet in zijn boek De tweede berg, toen er overigens nog geen sprake was van de huidige crisis. Ik hou het liever bij die berg uit Psalm 121:

En dan kijk ik op, kijk speurend.
Al die bergen!
Wie kan hier nog helpen?
(vert. Gert Bremer)

Nee, ik denk aan twee snippers tekst die mij toevielen. En misschien is dat ook een antwoord op de vraag die Coen Constandse stelde in een artikel naar aanleiding van mijn boekje Mythe, mysterie, mystiek over Henk Vreekamp: Het is een typische theologische niche-markt geworden, dat Kerk-en-Israëlwerk. ‘Hoe dieper je de nis inloopt, hoe fundamenteler de inzichten en hoe sterker de overtuiging van het eigen gelijk (…). Zijn er ook nog mensen die de nissen in en uitlopen, en in andere delen van het gebouw inzichten komen halen en brengen?’ (in: In de Waagschaal, april 2020).

Wat ik als eerste snipper vond in een hoek van zo’n nis, is een Korantekst (immers geënt op zowel het Oude- als het Nieuwe Testament) die de islamoloog Noor Asrami deelde: ‘Moeilijkheden komen hand in hand met verlichtingen’. En de tweede snipper, die ik weer in een andere nis aantrof, was er een naar aanleiding van het woordje ‘verduren’ dat Augustinus al gebruikte, en de theoloog Charles Mathewes opnieuw. ‘”Verduren” (…) betekent niet dat je passief wordt, maar dat je attent bent op de dingen die je vandaag kan doen, zonder dat je kan weten hoe het allemaal gaat uitpakken, zonder dat je het naar je hand kan zetten’, aldus James Kennedy in een column in Trouw (11 april 2020). Om te besluiten met: ‘Tegelijkertijd leef je in verwachting’.

Ik wil de Matthäus Passion volgend jaar weer beluisteren, en dan niet alleen betwetering wijzen op die dissonant aan het eind die toch echt oplost, maar lernen. Luisteren, ernaar speuren of er in die Passion nog méér stukjes, meer brokjes zitten die in alle ellende hand in hand komen met verlichting. Ze lichten misschien soms, heel even op. Dat is al genoeg.

 

1) Tijdens de overdenking van ds. Sytze de Vries tijdens het morgengebed in de Domkerk (Utrecht) op 19 april jl., wees hij erop dat hij iemand had horen zeggen dat ‘Pasen weer achter de rug is’, maar dat dit zou moeten zijn: ‘Pasen is geweest’. Waarvan akte: https://www.kerkomroep.nl/#/kerken/21581 

De arme Lazarus

‘Een van de eerlijkste en inspirerendste films die ik ken.’ Dat schrijft Dana Linssen in De Filmkrant van maart jl. over Lazzaro felice van de Italiaanse regisseur Alice Rohrwacher (1982), wier zuster Alba er ook (weer) een rol in speelt. Ze kreeg er in Cannes de Palm voor het beste scenario voor. Linssen heeft niet teveel gezegd; het ís een film die ontroert, je bij de kladden grijpt en aan het denken zet. Nog lang nadat je hem hebt gezien.

Veerle Snijders, die de film inleidde voor Rialto Filmclub, wees erop dat je de wolf die regelmatig in beeld komt, en wiens gehuil met eenzelfde regelmaat in het Italiaanse landschap in de buurt van Inviolata weerklinkt, wel eens voor God zou kunnen staan en nodigt de Filmclubleden uit hierover na te denken.

Om te beginnen zou ze wel eens gelijk kunnen hebben: de bevolking is bang voor de wolf/God, maar dat is een uiting van een periode die in de film voorbij gaat en opschuift naar het hier-en-nu. Lazzaro, de hoofdpersoon, heeft soms zelfs het idee dat de wolf hem antwoordt als hij zijn huilen nadoet. Alleen zijn dat dan (een humanistisch element in de film) mensen die het gehuil van de wolf nadoen.
In ieder geval is het de wolf die Lazzaro, nadat hij van een hoge rots naar beneden is gevallen, weer tot leven wekt; in die zin staat de arme doch vrolijke Lazzaro (Lazzaro felice) voor de arme Lazarus uit de Bijbel (Elazar, God heeft geholpen, Johannes 11). Lazzaro doet zijn ogen open en staat op, letterlijk (een sociaal-realistisch element in de film): zijn ogen gaan open voor het ongeluk dat de geknechte tabaksboeren in Inviolata treffen en (een actueel gegeven) tegen de bank die de horigen een schuld liet opbouwen die ze nooit kunnen aflossen.

Een wolf is in de christelijke iconologie het attribuut van vele heiligen (Antonius de Grote, Radegundis, Remaclus). Ook in het verhaal van Franciscus van Assisi, op wie in de film even wordt gezinspeeld, duikt een wolf op (zie afb. hierboven). Lazzaro kun je eveneens als een soort heilige beschouwen, die als vreemdeling wordt gewantrouwd. Men denkt dat hij, wanneer hij de bank binnenloopt om over de schulden te praten, een wapen bij zich heeft. Als dit al zo is, dan is het de katapult zoals de Bijbelse David die had en die Lazzaro van Tancredi, de zoon van Marchesa Alfonsina de Luna van de tabaksplantage, cadeau heeft gekregen en als teken van vriendschap altijd bij zich moet dragen.

Op een gegeven moment trekken de horigen naar de grote stad. Let wel: een stad met allemaal zendmasten die symbolisch wat lijken te willen opvangen van het leven voorbij de fysieke werkelijkheid. Als dat wat het aardse leven te boven gaat of dat wat er grond aan geeft. De groep gaat een kerk binnen en horen op het orgel spelen. Een non jaagt ze weg; het is, zegt zij, een besloten mis. Het lijkt of de orgelklank in de kerk wordt opgesloten. Je kan in deze scène kritiek zien ten opzichte van het instituut kerk, die het niet voor de landarbeiders opnam (een enkele uitzondering, zoals Thomas Münzer daargelaten), die niet meeging met de tijd. Alleen Lazzaro heeft in de film wat tijdloos; hij verandert gedurende de speeltijd niet.

Het slot van de film zegt nog iets anders: de orgelklank groeit uit tot het orgelkoraal Erbarm’ dich mein, o Herre Gott BWV 721 van Joh. Seb. Bach, die Lazzaro vergezelt. De strekking van de tekst van dit koraal (Psalm 51 in de Luthervertaling) zegt méér dan woorden kunnen uitdrukken.
Al met al is het een film die bij je blijft. Eerlijk en inspirerend. Op z’n minst.

‘Plastic surgery’

Blog n.a.v. leesclub Open Klooster, 9 december a.s.
Leesclub rond br. Gert Bremer en Esther Gerritsen
Datum en tijd: zondag 9 december 2018, 11:00-13:00 (na afloop soep en brood)
Zie: http://www.openklooster.nl/pagina/programma.html

Op een mooie lenteavond in het Amsterdamse Concertgebouw zweven zomaar gedeelten uit Esther Gerritsens prachtige roman De trooster aan mij voorbij.

Henry Loman, de gast in een klooster waarvan ik-figuur Jacob conciërge is, spreekt zich uit over het geloof. Jacob denkt daar het zijne van: ‘Dus dit was wat hij geloofde? Deze primitieve logica? Zijn ogen gingen angstig langs de kasten met religieuze werken, schichtig naar de deur en weer terug (…). Ik had door zijn logica heen moeten breken (…) Maar deze man was niet te bereiken met redelijkheid. Ik zag een kind dat bang was voor monsters, en dan helpt het niet om te zeggen dat monsters niet bestaan. Nee, dan moet je samen het monster verslaan. Nooit in de afgelopen weken had ik hem kunnen raken met een rationele uitleg over ons religieuze leven hier. Goed, het vermaakte hem, maar het waren de grote onbegrijpelijke zaken die hem deden opleven, glunderen.’

En dan volgt in Gerritsens roman een witregel. In die ruimte hoor ik wat er op het podium door de Berliner Philharmoniker onder leiding van Sir Simon Rattle werd gestreden: de doodsstrijd van Bruckners Negende symfonie. Ik las in het programmaboekje wat Mark van Dongen erover schreef: ‘Anton Bruckner groeide op in het benepen milieu van de kleine Oostenrijkse stad Linz. Het opkomende liberalisme tornde aan de invloed van de katholieke kerk. Dit had een sterke invloed op de uiterst onzekere, door dwangneuroses beheerste Bruckner. Hij richtte zich geheel naar de letter van de catechismus, maar werd innerlijk verscheurd door twijfel. Dergelijke vroomheid, gespeend van al te veel theologisch inzicht, was in zijn milieu tamelijk vanzelfsprekend. Men diende zich voordat men in de hemel kwam te verantwoorden tegenover een angstwekkend reële God en men moest toch zijn aflaten verdienen. Bruckner wijdde zijn Negende symfonie dan ook aan “dem lieben Gott”.’

Er waren, schrijft Gerritsen, voor Jacob en Henry – en voor Bruckner – ‘maar twee opties, vluchten of ten onder gaan’. Henry vlucht, Jacob niet, want zijn plaats was in het klooster. En Bruckner? Voor de door de componist onvoltooid gelaten symfonie – hij werd overvallen door de dood – reconstrueerden vier mannen op grond van Bruckners eigen schetsen een Finale. Rattle noemt het, in positieve zin, ‘plastic surgery’.

Ik denk aan Jacob, met zijn voor de helft vervormde gezicht waaraan geen plastische chirurgie te pas kwam. De conclusie uit een column van Stevo Akkerman over Gerritsens boek, in dagblad Trouw raakt mij: ‘Een welhaast troostende erkenning van imperfectie’. Jacob realiseerde zich ‘dat het Gods liefde moet zijn’ die hij voelde, ‘Gods liefde voor mij’ en niet die van de medemens die hem vaak aanstaarde. De kinderlijke Bruckner hunkerde er heel zijn leven naar, en of hij het heeft mogen ervaren weet ik niet. Hebben Rattle en de Berliner Philharmoniker hem met die voltooide versie nu perfect gemaakt of juist de monsters waar hij bang voor was verslagen? That ’s the question.

Jan Dismas Zelenka

Op dinsdagavond 30 oktober, op de vooravond van Allerheiligen en Allerzielen, organiseert de Amsterdamse Sint Nicolaasbasiliek in samenwerking met De Nieuwe Philharmonie Utrecht (NPU) het Nationaal Allerzielen Concert. Allerzielen (‘de herdenking van alle zielen’) is de dag waarop in de katholieke kerk alle overledenen worden herdacht. Gedichten en muziek roepen herinneringen en beelden op van geliefden die er niet meer zijn en bieden troost voor de achterblijvers. Klanken die elk geloof of elke levensovertuiging overstijgen en die mensen verbindt. Dit jaar met werken van Bach, Vivaldi en Zelenka. 
Zijn Lamentaties of klaagzangen behoren tot de meest aangrijpende meesterwerken uit de Barok. Vivaldi’s ‘Stabat Mater’ verbeeldt het verdriet van Maria, die rouwt om het verlies van haar zoon Jezus. Bachs cantate ‘Vergnügte Ruh, beliebte Seelenlust’ geldt als een van zijn mooiste en meest aangrijpende cantates. Het programma wordt aangevuld met gedichten van de veelvuldig bekroonde dichteres Joke van Leeuwen.
Op 14 september 2017 hield ik een inleiding over de componist Jan Dismas Zelenka, die ik hier ter inleiding op het concert in de Sint Nicolaasbasiliek publiceer.

Inleiding
Het is opvallend, dat over leven en werk van de Boheemse componist Jan Dismas Zelenka, die lang heeft gewerkt aan het hof van Dresden (in het vroegere Oost-Duitsland), tot nu toe slechts één volwaardige biografie bestaat, geschreven door Janice B. Stockigt, universitair hoofddocent aan de Universiteit van Melbourne. Ook dát is opvallend, want het betreft hier dus geen Tsjechische auteur of Duitse schrijver. In recensies wordt dit wel verklaard vanuit het gegeven dat dergelijke componisten, zoals ook Händel die in Duitsland werd geboren maar het grootste deel van zijn leven in Engeland heeft gewoond en gewerkt, in beide landen worden genegeerd. Waarom, is deels van praktische aard en deels cultureel bepaald. In de eerste plaats kan het moeilijk zijn om het bronnenmateriaal in verschillende vreemde talen te raadplegen, in de tweede plaats is het de vraag tot welke muzikale traditie de componist nu kan worden gerekend: de Boheemse of de Duitse, de Duitse of de Engelse? Daarbij komt ook nog dat wetenschappers primair in hun eigen land en taal publiceren en dat – in het geval van Zelenka – er sprake is van relatief jonge landen: Tsjechië en (herenigd) Duitsland. Ook speelt een rol dat Zelenka, in tegenstelling tot Händel, een rooms-katholiek componist was.
Stockigt heeft het voordeel dat ze zowel Tsjechisch als Duits beheerst en dus in staat is bronnenmateriaal in de originele talen te raadplegen. Bovendien schroomde ze niet om de rooms-katholieke context uitvoerig te belichten, door het Jezuïetenarchief in Dresden te raadplegen. Op die manier wordt voor het eerst dieper ingegaan op Zelenka als componist van kerkmuziek, waarbij ze in staat is diens grote originaliteit te belichten.
Bij het voorbereiden van deze inleiding heb ik dankbaar gebruik gemaakt van het boek van Stockigt (2000).

Leven en werk
Jan Dismas Zelenka werd op 16 oktober 1679 in Launovice, ten zuid-oosten van Praag als zoon van een getalenteerd geslacht van Boheemse musici. De eerste lessen kreeg hij van zijn vader, die cantor-organist in Launovice was.
Op zijn 20ste schreef hij muziek voor een schoolopvoering, die helaas verloren is gegaan. Om zich muzikaal verder te bekwamen, werd hij naar Praag gestuurd, naar het Collegium Clementinum van de Jezuïeten (1704). Hier componeerde hij zijn eerste werken die wel bewaard zijn gebleven, zoals drie cantates.
In 1710 of 1711 was zijn opleiding voltooid en kreeg Zelenka een aanstelling als violonebespeler (vijfsnarige contrabas) aan het hof van Friedrich August I (August de Sterke) van Saksen en Polen te Dresden, een rooms-katholiek hof te midden van de Lutherse bevolking van Saksen. Voor de gezongen mis componeerde hij missen en andere geestelijke werken, maar hij was niet de eigenlijke kapelmeester, dat was Johann David Heinichen.
In Dresden heeft hij Bach en diens zoon Wilhelm Friedemann leren kennen. Bach beschouwde hem als een van de belangrijkste componisten van zijn tijd.
In 1715-1716 vertoefde Zelenka in het buitenland, onder meer voor het eerst in Wenen. Hij deed dit op kosten van het hof met de bedoeling zich nog verder te bekwamen. Zijn leermeester was Johann Joseph Fux, die hem vervolgens naar Italië stuurde om zich nog breder te bekwamen.
In Wenen componeerde Zelenka Sonates voor twee hobo’s en fagot met basso continuo. U zult versteld staan wanneer u ze hoort: extreem expressief, extreem moeilijk uit te voeren, briljant van karakter in de snelle delen, melancholisch in de langzame.

In 1719 ging Zelenka uit Italië, over Wenen (waar hij les gaf aan de beroemde fluitist/componist Johann Joachim Quantz), weer terug naar Dresden, waar een nieuwe hofkapel was gebouwd. Hij zou de stad nog een keer verlaten: in 1723 voor de kroning van Karel VI in Praag, speelde violone in een opera van Fuchs en dirigeerde eigen orkestmuziek.
Zelenka componeerde voor deze kerk onder meer 27 Responsoria voor de Stille Week (een responsorium is een wisselzang) voor 4 solisten, gemengd koor en basso continuo.

In de laatste jaren van de regering van Friedrich August I nam Zelenka veel het werk van de ziekelijke Heinichen over (hij leed aan tbc), zonder daar een cent extra voor te krijgen; hij werd gewoon betaald als violonebespeler.
In deze tijd veranderde ook de muzikale smaak aan het hof, onder meer door toedoen van de komst van een groep Italiaanse zangers en de componist Johann Adolf Hasse (1731). Uit deze tijd dateert ook een Te Deum (1731), dat waarschijnlijk is uitgevoerd op de dag na de geboorte van prinses Maria Josepha.

Zelenka bleef tot de dood van Friedrich August I (in 1733) aan de hofkapel verbonden. Hij had gehoopt dat hij na de dood van Johann David Heinichen (in 1729) deze zou opvolgen. Dat gebeurde echter niet, maar Zelenka nam wel al diens taken over. Als kapelmeester werd de 20 jaar jongere Hasse benoemd, die vooral als operacomponist bekend was. Wel werd Zelenka in 1735 ‘Kirchen-Compositeur’ en kreeg hij salarisverhoging.
Vanaf 1733 heeft Zelenka niet veel meer gecomponeerd, waarschijnlijk omdat zijn gezondheid achteruit ging. Hij stierf op 23 december 1745, toen de Pruisische troepen van Frederik II aan de poort van Dresden stonden.

Vraag
Ik brei nog een staartje aan dit verhaal, wat u misschien net zo zal verbazen als de muziek van Zelenka.
Behalve de muziek van Zelenka, kwam vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw ook die van Heinichen weer op muzieklessenaars te staan. Tot de herontdekkers van zijn werk behoort de violist/dirigent Reinhard Goebel. Ik heb een cd met de z.g. Dresden Concerti van Heinichen, uitgevoerd door Musica Antiqua Köln onder leiding van die Goebel. Opvallend is hoe Goebel zich in het begeleidende boekje over Heinichen versus Zelenka uitlaat. Ik citeer:

Het is misschien de uitkomst van persoonlijke voorkeuren waardoor de Tsjech Jan Dismas Zelenka sinds de jaren 70 van de vorige eeuw wordt gezien als een gewichtige tegenhanger van Bach. Zijn instrumentale werken zijn zonder twijfel imposant, maar nauwelijks representatief voor de zuivere stijl uit Dresden: hun broeiende, schijnbaar altijd gekunstelde stijl lijkt de uitdrukking te zijn van een diepe persoonlijke crisis. Het is nauwelijks verrassend dat August de Sterke er ook maar aan dacht om de door de Jezuïeten opgeleide Zelenka voor promotie in aanmerking te laten komen.
De protestant Heinichen is, aan de andere kant, de ideale knecht van de rooms-katholieke vorst (…). Waar Zelenka dwaalt in al zijn rationaliteit, gaan Heinichens emoties misschien met hem op de loop. Toch is het verbazingwekkend dat het nog steeds mogelijk is om in de versleten incrowd wereld Bach-Telemann-Händel een andere Duitse componist te vinden met originele, opmerkelijk persoonlijke eigenschappen. Heinichens composities zijn meesterwerken volgens opvattingen die vandaag de dag nog steeds gelden.

Zo kan ‘ie wel weer, zou ik zeggen. De vraag is nu: had August de Sterke gelijk of had Joh. Seb. Bach gelijk en waarom dan wel – of niet.

 

EEN BIJZONDERE UITVOERING OP EEN UNIEKE LOCATIE.
Voor meer informatie en kaartverkoop (tarieven: € 30 – € 35), zie: https://www.klassiekemuziek.nl/e/12174/nieuwe-philharmonie-utrecht-nationaal-allerzielen-concert-2018-amsterdam
 
NB: Met uw kaartaankoop draagt u bij aan de restauratie van de Amsterdamse Nicolaasbasiliek.

Orgeltocht Noord-Holland door Alkmaar

Gisteren was alweer de laatste Orgeltocht Noord-Holland van dit jaar. Deze voerde de orgelliefhebbers door Alkmaar, van de St. Laurentiuskerk via de Kapelkerk naar de Grote Kerk. De organist was dit keer Aart Bergwerff die over elk orgel iets vertelde, de registers liet horen en enkele voor de instrumenten karakteristieke werken speelde.

Het begon in de St. Laurentiuskerk, waar in 1950 de fa. B. Pels & Zn. een orgel bouwde op de zogenaamde ‘koorzolder’ (zie foto bovenaan deze blog), waarbij het roosvenster zichtbaar bleef. In 2016 werd het instrument gerestaureerd door de firma Adema.
Aart Bergwerff vertelde over de Werderopbouwperiode (na de Tweede Wereldoorlog) die grote invloed heeft gehad op met name de orgelbouw voor protestantse kerken; ik schreef daarover in 2008 een onderzoeksvoorstel voor de Open Universiteit Nederland, waaruit ik onderstaand twee paragrafen (‘Modernisering’ en ‘Historiografie’) overneem. Bergwerff vulde dit in deze kerk aan door te vertellen dat in de orgelbouw uit deze periode voor rooms-katholieke kerken elementen van de Wederopbouworgels, zoals hieronder beschreven, samengaan met elementen uit de orgelbouw van voor de Tweede Wereldoorlog.
Kenmerkend voor het orgel in Alkmaar is, dat het geen kas heeft maar in open opstelling staat, dat het hoge stemmen heeft én romantische registers zoals een Viola di gamba alsmede een zwelkast. In tegenstelling tot een orgel als in de Nicolaïkerk (zie foto voor de twee paragrafen hieronder), dat een mechanisch, neo-barokinstrument is met een heldere klank, zonder strijkende registers, is het orgel in Alkmaar elektro-pneumatisch.

Modernisering
Als iets een duidelijk licht werpt op de vele tegenstrijdigheden die inherent zijn aan het begrip ‘modernisering’, dan is het wel de zogenaamde Neue Orgelbewegung. Deze is kenmerkend voor de orgelbouw in met name protestantse kerken in Nederland gedurende de periode 1957-1973.

De toevoeging ‘Neue’ wijst erop dat vóór de Tweede Wereldoorlog al een aanzet in deze richting is gegeven. Deze in Duitsland ontstane opvatting staat bekend als ‘Orgelbewegung’ zonder meer. In die zin is er – net als bijvoorbeeld bij de uitbreidingsplannen van Amsterdam, die in aanzet al uit 1935 dateren maar grotendeels pas na de Tweede Wereldoorlog ten uitvoer werden gebracht – sprake van een zekere continuïteit. Door het werken met ijkjaren, zoals in de serie Nederlandse cultuur in Europese context wordt gedaan, komt dit echter niet tot uiting. De continuïteit van de Orgelbewegung/Neue Orgelbewegung valt te vergelijken met in de beeldende kunst de Leipziger Schule in de DDR en de Neue Leipziger Schule van na de Wende. Hierbij was één kunstenaar, Neo Rauch (1960) de verbindende schakel, zoals D.A. Flentrop (1910-2003) in de Nederlandse orgelbouw.

Flentrop hield al in de jaren dertig van de vorige eeuw een pleidooi voor ambachtelijk gebouwde orgels met technisch moderner tractuur (de zogenaamde mechanische sleeplade) in plaats van de tot dan toe gebruikelijke pneumatische windvoorziening (de zogenaamde kegellade). Na de Tweede Wereldoorlog nam Flentrop wederom het voortouw tijdens een op 2-3 januari 1953 in Amsterdam gehouden congres van de Nederlandse Organisten Vereniging.

Het moderniseringsconcept dat kenmerkend is voor de Neue Orgelbewegung behelst niet alleen een voortgaan op de ingeslagen weg van technische modernisering, maar ook van een moderner uiterlijk van de orgels onder invloed van het Scandinavische design. Qua klankideaal is eerder sprake van een retrospectief uitgangspunt; hier werd gekeken naar de barokorgels in met name Noord-Duitsland (17e en 18e eeuw).

Een andere tweeslag die kenmerkend is voor de modernisering van de kerkorgels, is de toenemende rol als autonoom, seculier concertinstrument tegenover de traditionele, instrumentele waarde als kerkinstrument.

Tenslotte kan worden gewezen op schaalvergroting als kenmerk van modernisering; het uitgangspunt van de Neue Orgelbewegung was weliswaar ambachtelijkheid, maar door de Watersnoodramp was de vraag naar nieuwe kerkorgels in met name Zeeland zó groot, dat de firma Van Vulpen overging op de bouw van serieorgels.

Het eerste kerkorgel dat deze uitgangspunten (qua techniek, uiterlijk en klank) in volle omvang (ver)toonde, was het door de Deense orgelbouwers Marcussen in 1956 gebouwde en in 1957 door kerk- en concertorganist Lambert Erné in gebruik genomen orgel in de Nicolaïkerk in Utrecht. Dit instrument is bijna twintig jaar toonaangevend geweest voor de orgelbouw in Nederland.

In die zin kan dan ook worden gesproken van de lange jaren vijftig; het laatste orgel dat nog min of meer conform de ideeën van de Neue Orgelbewegung is gemaakt, is het (wederom) door Marcussen gebouwde hoofdorgel in de Grote of Sint Laurenskerk in Rotterdam (1973).

Historiografie
In 1964 verscheen de eerste druk van wat later als een standaardwerk over de Orgelbewegung en de Neue Orgelbewegung zou worden beschouwd: Organum Novum van P.H. Kriek en Herm. S.J. Zandt. De toon van dit boek is tekenend voor de zendingsdrang én eenzijdigheid die de voorvechters van deze beweging eigen was en die ook uit de discussies in het tijdschrift Het Orgel uit deze tijd spreekt. De nadruk in het genoemde boek valt vooral op de technische kant van het verhaal.

Een stap verder gaat Frans Brouwer die in zijn boek Orgelbewegung & Orgelgegenbewegung (1981) op parallellen met de Nieuwe Zakelijkheid en De Stijl wijst.

Pas in het boek Orgels van de Wederopbouw (2006) wordt de cirkel nog ruimer getrokken. Architect Wim S. Ros gaat hierin in op de invloed van de Deense meubelkunst en Stephen Taylor, de huidige organist van de Nicolaïkerk in Utrecht, beschrijft waar het toch allemaal om draait: de muziek die tot klinken wordt gebracht.

Vanuit de optiek van Schuyt en Taverne (Nederlandse cultuur in Europese context) kunnen de cirkels echter nóg ruimer worden getrokken. Het orgel in de Nicolaïkerk in Utrecht kan bijvoorbeeld worden beschouwd als een exponent van de verzuiling en dat in de Sint Laurenskerk in Rotterdam als representant van de oecumene.

Daar is niet veel fantasie voor nodig. Immers: het uitgangspunt bij de bouw van het orgel in Utrecht was het barokorgel van de Lutheranen in Duitsland. Het instrument is in principe niet geschikt voor zuidelijke, bijvoorbeeld Franse orgelmuziek van rooms-katholieke huize uit met name de 19e eeuw.

Het uitgangspunt bij de bouw van het orgel in Rotterdam is er één die dit wél mogelijk moet maken. In die zin is dit instrument niet alleen een sluitstuk van de Neue Orgelbewegung, maar ook het startpunt van orgels waarop niet alleen Duitse barokmuziek maar ook Frans-romantische muziek naar tevredenheid kan worden uitgevoerd.

Voorbij autonomie

Ter voorbereiding op de discussieavond gisteravond waarin, volgens de aankondiging, ‘op zoek wordt gegaan naar een nieuwe constructie van het begrip autonomie in de kunsten’, knipte ik wat artikeltjes uit de krant die naar mijn idee met dit onderwerp te maken hadden.
Het eerste ging over sterren die statements niet schuwen, en in die zin geen autonoom popnummer in dit geval in de wereld zetten. ‘Van Katy Perry tot Kanye West, van Green Day tot Miley Cyrus’, las ik.
Het tweede knipsel was een kort interview met componist Daan Manneke, die in opdracht van de Protestantse Laurentiuskerk in Breda-Ginneken een nieuw werk schreef dat a.s. zondag in maar liefst vijftien verschillende kerken, protestants en rooms-katholiek, zijn wereldpremière zal beleven. Ook geen autonoom kunstwerk, maar in opdracht en ten dienste van de eredienst geschreven.

Beide ideeën – een kunstenaar die van binnenuit een statement afgeeft, en een componist die zoals vroeger in opdracht van de kerk componeerde – kwamen tijdens de door de Akademie van Kunsten van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in de Openbare Bibliotheek Amsterdam georganiseerde discussieavond terloops aan de orde.
In beide gevallen kwam het uit de mond van Jos de Mul, hoogleraar filosofie van mens en cultuur aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. ‘Kunst wordt gevoed door binnen- en buitenwereld’ memoreerde hij. En we hoeven niet zo bang te zijn voor kunst geschreven in opdracht, zoals die voorheen door kerk of hof werd gedaan.

Het is allemaal begonnen met een pril onderzoek door Micha Hamel (componist/dichter en lid van de Akademie van Kunsten, foto links) en Sander van Maas (docent-onderzoeker hedendaagse muziek en creatieve industrie aan de Universiteit van Amsterdam, foto rechts). De achtergrond ligt – citeer ik weer uit de aankondiging – in ‘de ervaring dat kunst steeds vaker te maken krijgt met doelstellingen die haar vanuit de samenleving en de overheid gesteld worden.’

Tijdens de eerste gespreksronde zaten Franjo Weissing (hoogleraar theoretische biologie, Rijksuniversiteit Groningen) en Jos de Mul aan tafel met moderator Sander van Maas. De Mul begon met te stellen dat het idee van autonome kunst misschien net zo’n illusie is als Dawkins reductionistische idee van de mens. L’art pour l’art, wat hieraan verwant is, levert zijns inziens schrale kunst op. Waarna hij verwees naar het wit-op-wit van Malevitsj. Hij riep op de relevantie van kunst niet eng in te vullen.

In de tweede gespreksronde namen Martijntje Smits (onderzoeker filosofie en techniek, Copernicus Institute Universiteit Utrecht) en componist Peter Adriaansz aan tafel plaats, samen met moderator Micha Hamel. Adriaansz stelde dat hij tot nu toe één woord had gemist in de discussie: schoonheid. Op de vraag of hij autonome kunst maakte, antwoordde hij dat hij eerder absolute kunst maakt, omdat het naar zichzelf verwijst. Raak was zijn reactie op de vraag of hij een caesuur merkte tussen zijn muziek en de luisteraar. Nee, zei hij, want een kunstwerk is toch autonoom en houdt op voorhand geen rekening met ‘de’ luisteraar? Hij schrijft muziek primair voor zichzelf.

En zo waren er wel meer momenten waarop de moderatoren/onderzoekers langs de gasten heen praatten of blijk gaven van weinig historisch besef. Dat gold ook voor de vragenstellers na de gespreksrondes, die in negen van de tien gevallen meer statements afgaven dan een echte vraag hadden.
Ik ben benieuwd naar het vervolg van dit onderzoek. Maar ik denk wel dat Martijntje Smits gelijk heeft, wanneer ze zegt dat het goed is om eerst eens duidelijk te definiëren wat autonomie nu eigenlijk is. Ze gaf zelf een voorzet: jezelf de wet stellen. En dat is om te beginnen al normatief. Wordt vervolgd.

Daan Manneke en Jos van der Kooy over première motet Psalm 92

 

De paasweek van dag tot dag (II)

VivaldiBach

Het is Goede Vrijdag. De kerk heeft enerzijds geprobeerd aardse, oer heidense gebruiken te verdringen. ‘Dat lukte voor de helft’, aldus Henk Vreekamp in zijn boek Het jaar van Vivaldi. De kerk heeft geprobeerd joodse wortels in zich op te nemen. Helaas moeten we constateren dat dit vaak nog niet voor de helft lukt. Ook de secularisatie is ver in de maatschappij doorgedrongen, zegt ds. Rainer Wahl van de Zendingskerk in Ermelo met het oog op een radioprogramma van de KRO die ochtend. Hierin ging het om JC (lees: Johan Cruijff). Toen de presentatrice vroeg of ze het met de twee gasten op Goede Vrijdag ook nog over die andere JC konden hebben, aarzelden ze.

Vreekamp heeft het niet over secularisatie, maar verbaast zich over het feit dat de priester die Vivaldi (zie afb. links) ook was, de jaargetijden louter vanuit de natuur toonzette. Geen kerkelijke melodieën werden ingebracht. Of – denk ik dan – zou dat niet hebben gemogen van de rooms-katholieke kerk? Zoals Joh. Seb. Bach (zie afb. rechts), de componist die Vreekamp ook enkele keren noemt, het slechts schoorvoetend wel deed. Bijvoorbeeld in één van zijn Vioolconcerten, dat lijkt te beginnen als het koraal Wachet auf, ruft uns die Stimme. Want in de protestantse kerk was het in die tijd ook not done.

Hoop en vrees

kleine_filosofie_van_het_wonderOp een dag vielen twee boeken ter recensie in mijn brievenbus: Kleine filosofie van het wonder van Hent de Vries en De schaduw van de grote broer van Laura Starink. Onwillekeurig gingen ze met elkaar in gesprek.

Het boek van De Vries lijkt het diapositief van dat van Starink. Waar De Vries het bijvoorbeeld heeft over hedendaagse mediatheorieën van het special effect, heeft Starink het over Poetin die een virtuele wereld schept ‘waarin niemand meer weet wat er werkelijk aan de hand is.’ Beide auteurs zijn het erover eens dat het verleden, al dan niet als een virtuele ruimte, ons blijft omhullen.

De Vries ziet het als mogelijkheden die in de toekomst kunnen actualiseren. Starink als een onverwerkt verleden dat telkens de kop op kan steken. De nieuwe en de oude wereld tegenover elkaar, hoop en vrees. Waarbij De Vries de mogelijkheid openhoudt om het historische procesdenken achter ons te laten en vooral recht te doen aan de dromen van weleer. Noemde Obama zijn eerste boek, een autobiografie, niet Dreams from my father? Het verleden is volgens De Vries geen alibi of een voldongen feit, noch onherroepelijk.

De Vries beweegt zich met een korte opmerking over het post-marxistische manifest Empire van Hardt en Negri richting voormalig Oostblok, zoals sommige voormalige Oostbloklanden zich politiek richting het Westen bewegen. Beide auteurs spreken de hoop uit op een nieuwe Franciscus van Assisi, ‘als het lichtende voorbeeld van de universele militant in naam van de multitudo.

Zo zwart-wit is het verschil tussen Oost en West dus niet, want ook in Polen leeft naast de wanhoop wel degelijk hoop, zoals Laura Starink uit de mond van rabbijn Schudrich optekent. ‘En is een deel dat het multiculturalisme (…) altijd heeft beschouwd als een verrijking van de cultuur. Maar er is ook die oude traditie van xenofobie.’ Sterker nog, een dorpspastoor ‘verwijt’ Starink dat ze in wonderen geloof – gelijk De Vries -, maar dat alles tijd nodig heeft. Het één sluit echter het ander niet uit.

Het wonder betreft het (eens) afstand nemen van het anti-judaïsme en antisemitisme door de rooms-katholieke kerk in Polen en de Russisch-orthodoxe in Rusland. Zoals de Verenigde Staten in staat waren dat (deels) met het racisme te doen, door een zwarte president te kiezen. Een president die recent een – zoals hij zei – ‘historische overeenkomst’ met Iran sloot, die, als deze daadwerkelijk ten uitvoer wordt gebracht, zal voorkomen dat het land kernwapens krijgt. Een historische overeenkomst moet tijd hebben – en kan dan leiden tot een wonder? Laten we het hopen.

De roerende muziek van Peter Ruzicka

RuzickaMuziekcriticus Elmer Schönberger komt in het hoofdstuk ‘De sympathische snaar’ uit zijn boek De kunst van het kruitverschieten tot de conclusie dat kunst niet zozeer moet ontroeren, maar vooral moet roeren. Een conclusie die ik alleen maar kan delen.

Ik moest hieraan denken toen ik eens, niets vermoedend, een compact disc opzette met de Metamorphosen über ein Klangfeld von Joseph Haydn (uit 1990) van de Duitse componist en dirigent Peter Ruzicka (zie afb.). Het is niet toevallig dat Haydn, naast Mahler, de enige componist is die in het boek van Schönberger een apart hoofdstuk kreeg toebedeeld.

Haydn heeft voor Schönberger, Ruzicka en voor mij niets met de gemoedelijke, geestige ‘Papa Haydn’ van doen die hij in de ogen van sommigen nog steeds is. Wie wel eens het Haydnhuis in Wenen heeft bezocht, weet wel beter. Hier ligt bijvoorbeeld een notitie van een man die met veel moeite, en pijn in het hart, opschreef dat hij vanwege zijn slechte gezondheid op doktersadvies zijn ‘schönen Fortepiano um 200 Dukaten’ heeft moeten verkopen.

In het begeleidende boekje bij de cd met het werk van Ruzicka wordt nog zoiets gememoreerd waardoor Haydn boven elk aandoenlijk papa-gedoe is verheven. In 1794 laste de componist tussen de Bijbelwoorden ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ en ‘Mij dorst!’ van zijn bijna tien jaar oude Sieben letzten Worte unseres Erlösers am Kreuze enkele blazersakkoorden in die behoren tot het mooiste wat Haydn ooit heeft geschreven. Deze luttele drie minuten muziek vormen het uitgangspunt van Ruzicka’s werk voor symfonieorkest – los gezongen van de kruiswoorden, die bij Haydn overigens worden gesproken.

Het stuk begint en eindigt met in de strijkers de vier akkoorden van Haydn. Niet in de blazers dus, maar in een zetting waardoor de Sieben letzte Worte vooral bekend is geworden. Vier akkoorden, zoals Mozart zijn ouverture tot de Zauberflöte begint met drie klankblokken. In beide gevallen steekt hier natuurlijk een symbolische bedoeling achter: drie als heilig getal, vier voor de vier uithoeken van de aarde. De dood is bij Ruzicka direct al aanwezig, in een drietonig paukenmotief.

Opvallend is dat de statische klankvelden à la Ligeti in Ruzicka’s compositie al snel worden doorsneden met signalen. Eerst door een soort altaarbellen, die bij een eucharistieviering in de rooms-katholieke kerk klinken. Vervolgens door drie Ferntrompeten (trompetten achter het toneel). Tot tien (!) keer toe, zes en vier maal, klinken de inzetten van veraf, buiten de concertzaal, als was het een symfonie van Mahler. De trompet van de hoop doorklieft de ruimte, als de opstanding wordt aangekondigd door de tranen van de dood heen. Een dood die bij Ruzicka constant op de achtergrond aanwezig is, want vanaf maat 34 klinkt een steeds terugkerend trombonemotief, in de requiemmis traditiegetrouw het instrument van het Laatste Oordeel. Maar op het eind zijn het wél de Ferntrompeten die het laatste woord hebben!

Herplaatsing van een artikel uit Quadraatschrift jrg. 3 nr. 3 (maart 1999) n.a.v. de programmering van Ruzicka’s … Vorgefühle … (deel uit de Celan Symfonie, 1998) door Alice Coote (mezzosopraan) met het Nederlands Philharmonisch Orkest  o.l.v. Marc Albrecht in het seizoen 2015-2016: http://www.concertgebouw.nl/keuzeserie-nederlands-philharmonisch-orkest-0