PAN Amsterdam 2024 – Met eigen ogen en die van een ander

Bij de ingang van de PAN in de Amsterdamse RAI wordt de bezoeker begroet door een 5 meter hoge Goliath. Een beeld dat in een 17de-eeuws pretpark stond. Samen met andere beelden, fonteinen en een labyrint. Ik ken hem nog uit het restaurant van het Amsterdam Museum.
Als een kleine David ga ik op deze editie (2024) als tegenwicht op zoek naar kleine(re) fijne kunst. In de trant van: wat zou je mee willen nemen, als het onder je jas past? In de wetenschap dat ik al het andere moois dat iets groter is en er te zien valt absoluut geen recht doe.
Ik ga niet alleen voor mezelf kijken; ik probeer ook te kijken met de ogen van mijn ouders. Ze zijn inmiddels al lang geleden overleden, maar toch: wat zouden zij mooi hebben gevonden? Meenemen hoeft in dat geval niet meer – kijken kan wel.

Jan Toorop
In de eerste plaats denk ik voor mezelf – dat was het primaire uitgangspunt – aan een schilderijtje van Jan Toorop, dat hij in 1903 in Domburg maakte: Het Angelus, hoewel er een protestants Zeeuws meisje op staat afgebeeld. Het hangt in de stand van Bob Albricht, heel mooi tussen allemaal geestverwanten. Hij zei er in een interview met Edo Dijksterhuis in het Parool (15 november 2024) het volgende over:

 

Een mooi, licht portretje van een meisje verzonken in middaggebed. Op de Tefaf, waar ik ook altijd aan deelneem, zijn internationale kopers meer geïnteresseerd in zijn vroege, meer experimentele werk. Maar Toorops zeldzame Zeeuwse periode wordt door de Nederlanders gewaardeerd, soms ook uit geloofsovertuiging.

Wat ik er ook zo bijzonder aan vind, is hetzelfde dat ik waardeer in het werk van Marianne von Werefkin dat ik onlangs in Museum de Fundatie in Zwolle zag: hun werk mag dan wel in eerste instantie voluit experimenteel zijn (Von Werefkin stond mede aan de wieg van het expressionisme), maar op momenten dat het minder experimenteel wordt is er sprake van een synthese. Bij Von Werefkin bijvoorbeeld in het afgebeelde doek Heimkehr (Thuiskomst) uit haar Zwitserse tijd. Je ziet er van allerlei invloeden in terug, die hier te ver voeren maar waar ik op een andere site over schreef. [1]

Von Werefkin en Toorop hebben, hoe anders hun stijl ook is, meer gemeen. Beiden werken met grote vlakken die bijna abstract zijn; bij Von Werefkin zijn het de huizen, bij Toorop het roze-blauwe vlak waartegen het meisje is afgebeeld en waaronder je de ondertekening en het doek zelf terugziet. Links achter had hij een boom gedacht, die de kunstenaar bij nader inzien toch overschilderde. Zo zie je het wordingsproces van de kunstenaar en wordt je daar als het ware in meegenomen.
Zowel Von Werefkin als Toorop hebben voorts aandacht voor de boerenbevolking en – bij Von Werefkin – arbeiders. En tenslotte is er de religieuze belangstelling waar Bob Albricht het ook over heeft en die je als een apart spoor door de hele PAN zou kunnen volgen, maar dat is een andere invalshoek. Zoals ik de indruk kreeg dat burgemeester Femke van der Laan na de opening tijdens de rondleiding die ze kreeg langs items werd gevoerd die op een of andere manier met Amsterdam hadden te maken.

Russisch icoon en Fantastic voyage 2
Ik blijf vervolgens stilstaan bij een Russisch icoon uit rond 1700: Ween niet om Mij, Moeder heet het (Tóth-Ikonen, Huizen). Een tante van vaderskant had een icoon in haar huis hangen. Van St. Joris en de draak. Of mijn vader het mooi vond, weet ik niet eens. Maar dit werk zou wellicht zijn goedkeuring weg kunnen dragen.

Christus vol smarten staat, met alleen een lendendoek om, in een sarcofaag en wordt beweend door Maria. Hij neigt Zijn hoofd naar haar toe en zij legt haar hoofd op Zijn rechterschouder. Beiden hebben een aureool rond hun hoofd. In de westerse kunst zouden de hoofden van Jezus en Maria vol empathie dezelfde kant op zijn geneigd, maar hier lijken ze wel elk voor zich en toch samen te zijn. Een mooie variant die tot denken aanzet.

Omdat ik niet zeker weet of mijn vader deze icoon echt mooi zou hebben gevonden, kijk ik naar Fantastic voyage 2 van Lynne Leegte, in de stand galerie Janknegt (Laren). Over Leegte schreef ik op deze blog al eens eerder. Het gaat hier om een in albast uitgevoerd openliggend boek. Het zou niet alleen mooi passen bij zijn ets Een mensenleven (1972) van Jeroen Henneman, met twee (kerst)boompjes: letters en muzieknoten, maar we gaven elkaar ook echt boeken te lezen waarvan we dachten dat de ander die wel mooi zou vinden. De in 2013 overleden Rascha Peper is in dit verband een naam die me te binnen schiet. Ik sleepte verschillende titels van haar aan, die hem allemaal bevielen. Op reis in het hoofd, als het lichamelijk niet meer gaat.

Charlotte Perriand
Met de ogen van mijn moeder keek ik naar glaswerk van Charlotte Perriand (1903-1999) in de stand van Mass Modern Design (MMM, Roosendaal). Niet alleen omdat de lievelingsbroer van mijn moeder een van de timmermannen van Rietveld was, die in deze stand centraal staat (niet dé, wel een van de), maar ook omdat ze zelf glas en keramiek verzamelde. In mijn boekje over haar ben ik daar uitgebreid op ingegaan.[2]
Perriand werkte samen met Le Corbusier. Haar glaswerk is minder bekend, maar hoe mooi is het, zo op een plankje aan de muur.

Er valt zóveel moois te zien en te beschrijven op deze editie van de PAN, dat ik u aanraad om zelf te gaan kijken! Met eigen ogen en wellicht die van een ander.

[1] De recensie wordt binnenkort geplaatst op de website 8WEEKLY.NL.
[2] https://www.boekscout.nl/shop2/boek/9789461767288

https://www.pan.nl/nl

Fons Brouwer en Tonie van Marle

Deze blog (de tweede van een drietal) is haast een reünie tussen drie oud-collegae. De een stuurde mij alweer in oktober verleden jaar ‘een artikel over een expositie in Monnikendam. Dat is niet al te ver van je vandaan en ik denk dat je het erg zou waarderen.’ Het is er toen niet van gekomen, maar ik heb het onthouden en gelukkig een herkansing gekregen: in de MLB Galerie in Amsterdam (februari jl.). En ja: ik waardeer de kunst van Tonie van Marle – want daar gaat het hier over – zeer.
Net als die van Fons Brouwer, over wiens composities ik onlangs een eerste blog schreef. Dit is de tweede, waarin zijn werk in een denkbeeldig gesprek gaat met dat van Van Marle. In mijn hoofd, als Dritte im Bunde.

Tonie van Marle
Van Marle is – ontleen ik aan het boekje La précieuse (2021) dat ik in de MLB Galerie van haar kocht – ‘afgestudeerd aan de Academie voor Kunst en Industrie (AKI) in Enschede. Haar werk is aangekocht in binnen- en buitenland, waar zij ook regelmatig exposeert. Zij woont en werkt afwisselend in Frankrijk en Nederland.’

Het werk dat zij de laatste tijd maakt is verfijnde papierkunst. Ze snijdt het laag voor laag met een vlijmscherp Japans mesje uit 160 grams canson-papier. Het kunnen twee lagen zijn, of drie. Achter of los elkaar worden ze opgehangen, aan een muur of – zei ze mij – voor een raam, zoals iemand had ontdekt. Dat levert bijzondere licht- en schaduwwerkingen op.
Ik was in het bijzonder gecharmeerd door haar Trio, drie lagen (50x50x4, zie de omslag hierboven). Niet vanwege de titel, maar door de geometrische vormen ervan: een driehoek, een cirkel en een vierkant met ruimte ertussen.

In het artikel dat ik toegestuurd kreeg, wordt haar werk vergeleken met dat van Escher en Antoni Gaudí. Ik moet echter eerder denken aan wat misschien wel ‘het’ kenmerk is van veel Nederlandse kunst: licht, ruimte en de menselijke maat à la de Vitruviusman van Leonardo da Vinci. Denk maar – om bij de architectuur te blijven – aan Rietveld of Hertzberger.

Fons Brouwer
Die meerdere lagen, licht en ruimte komen we ook tegen in de composities van Fons Brouwer. Ik verwijs in dat verband naar La casa (1990) voor bariton en piano op een gedicht van Cesare Pavese. Brouwer componeerde – schreef Anthony Fiumara in zijn artikel in Het Orgel over hem waaruit ik in de eerste blog ook citeerde – ‘de zanglijn van La casa onafhankelijk van die van de piano en legde beide partijen pas in een later stadium over elkaar. Dezelfde Cage-achtige esthetiek die Brouwer op een andere manier al in Quintessens [voor orgel, EvS] aan de dag legde.’

Je zou kunnen zeggen, dat zowel Van Marle als Brouwer vanuit een dialectiek werken naar een synthese; de drie onderdelen van Trio (driehoek, cirkel en vierkant) vallen op de muur of voor een raam samen als één geheel, zoals dat op een andere manier ook gebeurt in Festina lente (2003) voor orgel van Brouwer. De titel verwijst naar Erasmus’ adagium Haast u langzaam, een enantiosis, een verbinding van tegenstellingen. In het geval van Brouwer zijn het snelle en langzame klankblokken, die worden verenigd in één compositie.

Een compositie, een kunstwerk. Ik luister ernaar, kijk ernaar en wordt erdoor geraakt.

Opname La casa: https://www.youtube.com/watch?v=ivBRBncmN4c
Website Tonie van Marle: https://www.tonievanmarle.nl/nl/

Laat de levenden opstaan

Het is altijd leerzaam om twee personages met elkaar te vergelijken. Harold Bloom bijvoorbeeld vergelijkt Falstaff en Hamlet van Shakespeare met elkaar. De Russische schrijver Toergenjev deed hetzelfde met Hamlet en Don Quichotte. Het desbetreffende boek van de eerstgenoemde auteur (Falstaff. Give me life, uitg. Scribner, 2017) lag in de uitverkoop en kon ik niet aan me voorbij laten gaan, het boekje van de tweede schrijver, een Nestor Mini-pocket (Hamlet en Don Quichot. Egoïsme en idealisme, uitg. Scriptio, 2008) werd me aanbevolen. Wat leveren die vergelijkingen, die antitheses op?

Harold Bloom
Eerst Bloom: ‘Falstaff is even intelligent als Hamlet, maar Hamlet is de afgevaardigde van de dood terwijl Falstaff de gezant is van het leven’ (p. 2). Dat constateert de in 2019 overleden grote Shakespearekenner al in de Prelude van zijn boek. De essentie, schrijft Bloom in de voetsporen van zijn vriend Anthony Burgess is dat Falstaff niet moraliseert. Bloom schrijft het niet met zoveel woorden, maar je zou kunnen zeggen, dat Hamlet dat dus wél doet. Het ene leidt ten leven, de andere instelling naar de dood. Is dat het? Het ligt in ieder geval in het verlengde van een zinsnede uit Balzacs novelle Louis Lambert die Bloom aanhaalt (p. 29): ‘Opstanding is het gevolg van een hemelse wind die over de wereld strijkt. De engel die door de wind wordt gedragen, zegt niet: Sta op gij doden! Hij zegt: Laat de levenden opstaan!’

Je kunt stellen – en ik parafraseer Bloom – dat Falstaff Shakespeares tweede carrière in het theater schiep, toen hij opstond als toneelschrijver na eerst acteur te zijn geweest. Je zou zelfs kunnen beweren, dat Falstaff na Henry IV zijn opstanding beleefde in The merry wives of Windsor, maar Bloom beschouwt dit als een onacceptabele travestie van Falstaff (p. 53). Dat past Falstaff niet, want hij staat volgens de auteur weliswaar voor het leven, maar dan voor de donkere kanten ervan, wat op deze manier een nadere invulling van ‘leven’ is zoals hij dat eerder als kenmerkend voor Falstaff omschreef. Leven dat met andere woorden weet heeft van de dood.

Na Falstaff komt Hamlet en dan – schrijft Bloom – Jago, Lear, Macbeth en Cleopatra (p. 74). Falstaff dwingt ons om na te denken; hoe traag en oud van beweging hij ook is, zijn geest is vlug.[1] Falstaffs neergang is volgens Bloom opdat Hamlet [Lear en Othello] opstaan, leven in de vreugde er te zijn (p. 137):

give me life: which if I can save, so (5.3.60-61).

Ivan Toergenjev
Over naar Toergenjev en Hamlet. Staat bij Bloom Hamlet voor de dood, bij de Russische schrijver en dichter Ivan Toergenjev (1818-1883) is hij een egoïst, een kille analyticus en – zoals vaker te doen gebruikelijk – een twijfelaar. Kenmerken die je overigens zo op Toergenjev, de analyticus en de scepticus zelf zou kunnen plakken … Of op andere personages in zijn werk, die hij antithetisch tegenover anderen plaatst, maar dit terzijde (zie: https://elsvanswol.nl/telkens-een-trapje-hoger/).

Don Quichot daarentegen is volgens Toergenjev een idealist, wereldverbeteraar en doener. De denker en de doener staan met andere woorden tegenover elkaar. Toergenjev gaat nog een stapje verder: ook respectievelijk, en mijns inziens nogal sjabloonmatig, voor de Noordeling (zwaar, somber) en de Zuiderling (vrolijk, niet al te diep gravend). Uiteindelijk komt de Rus uit bij het idee dat de basis en het doel van het bestaan ‘ofwel buiten hemzelf bestaat ofwel in hemzelf leeft’ (p. 15 vert. Emmanuel Wagemans), transcendentie of immanentie. Tot een synthese als bij Bloom komt Toergenjev niet.

Antithese en synthese
Je zou wel Don Quichot, zoals Toergenjev hem neerzet, kunnen vergelijken met Falstaff als komische figuur. Zijn lach is verzoenend en verlossend. Met Hamlet lach je niet, met Falstaff en Don Quichot kun je dat wel doen. Daarin ligt hun verlossing, zou je Toergenjevs opmerking over Hamlet (‘precies daarin ligt zijn veroordeling’, p. 24) kunnen omdraaien. Hamlet heeft niets te bieden, omdat hij passief is en geen richting heeft. Anders dan, zoals Bloom al zei de dood. Hij verzinkt in de afgrond, heeft geen grond om op te staan, zoals Falstaff. Hij laat bij Toergenjev geen sporen achter. Hamlet leeft in de visie van Toergenjev niet voort. Hij doet er het zwijgen toe: ‘The rest is silence’ (5.2.17).

Conclusie
Je mag concluderend hopen, dat mensen in het algemeen net als Falstaff leren vreugde te ervaren in het leven, weet hebbend van de dood, niet in antitheses blijven hangen maar actief doener én denker ineen zijn en grond vinden om op te staan. Letterlijk en figuurlijk.

 

[1] ‘I know thee not, old man’ (Henry V, 5.5.47). Schitterend verfilmd met Orson Welles (Chimes at midnight, 1965).

Verpopping

Ter voorbereiding op het symposium ‘Honderd jaar Herfsttij der Middeleeuwen’ van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, las ik de kleinood De kleine Huizinga van Willem Otterspeer (uitg. Atlas Contact), dat ook over deze klassieker gaat. Ter voorbereiding op drie ochtenden over Simon Vestdijks De glanzende kiemcel (uitg. Nijgh & Van Ditmar) door Wessel ten Boom voor het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie, las ik genoemd boek van Vestdijk.
Het opmerkelijke nu is, dat beide boeken zich in elkaars verlengde laten lezen. Ja, dat Vestdijks literatuuropvatting een uitwerking lijkt van die van Johan Huizinga, zoals Otterspeer die zo kernachtig uiteen zet.
Met name het gedeelte over het renaissancistische sonnet in het boek van Vestdijk (p. 151-154) is het vervolg op Huizinga’s opvatting over de middeleeuwen en renaissance. Laat ik dit aan de hand van Otterspeer eerst uiteen zetten. Daarna volgt Vestdijk en, tenslotte, als proef op de som een sonnet van renaissancedichter William Shakespeare.

Huizinga
Het begint ermee, dat Otterspeer stelt dat Huizinga ‘overal grimmige tegenstellingen ziet’. Van heldere kunst in een duistere samenleving, van zwarte wanhoop tegen ‘het wit van hun verlangen’. Zelf wilde Huizinga volgens Otterspeer de tegenstellingen tussen zijn gereserveerdheid en hartstocht, zijn socialisme en mystieke houding met elkaar verzoenen.

De kerngedachte van Huizinga is de ‘verpopping waar Jacob Burckhardt het over had’: ‘Laat wat voorbij is en wat zich aankondigt in elkaar versmelten’. Middeleeuwen versus renaissance, oud tegenover nieuw. De renaissance was met andere woorden ‘op middeleeuwse leest geschoeid’. Huizinga concludeert dat er geen contrast is tussen middeleeuwen en renaissance. ‘Het grote verschil (…) zat in de vorm’. Hij zoekt de verzoening van de tegenstellingen in een stilistische verzoening. ‘Ze spiegelen elkaar en heffen zich zo op’.

De achtergrond van dit alles zoekt Huizinga in ‘die sterk religieuze manier van denken (…): de feiten van het Oude Testament zouden op een of andere manier in het Nieuwe “herhaald” worden’. Er wordt sterk in symbolen gedacht. ‘Het symbool behoudt zijn gevoelswaarde alleen door de heiligheid der dingen’. De hemel wordt omlaag getrokken.

In het laatste hoofdstuk concludeert Otterspeer, dat Huizinga ‘de Middeleeuwen niet bij de Renaissance trok, maar omgekeerd de Renaissance bij de Middeleeuwen’. Wat hem boeide, ‘was niet opeenvolging en vernieuwing (…). Herhaling is de wet van de natuur, vernieuwing de opdracht van de mens’.

Vestdijk
Een gedeelte uit Vestdijks De glanzende kiemcel dat mij bijzonder aansprak, was dat over het sonnet. Hoe verhoudt dit gedeelte zich tot de visie van Huizinga/Otterspeer?
Vestdijk wijst op ‘het speciale vormkarakter van het sonnet, het architectonische, antithetisch geordende ervan’. De vorm heeft een ‘dialectisch element, dat (…) op antithese berust (…). De indeling in octaaf en sextet (…) richt onze geest op een zekere dialectische of discursieve verhouding, [omdat] men in het octaaf een gedachte ontwikkelt, waarvan dan in het sextet het tegendeel (…) wordt neergelegd’.
Vestdijk benadrukt dat ‘er geen sprake van is (…), dat deze dialectische bouw op één hoogte zou staan met een logische redenering of een wetenschappelijke bewijsvoering; tenslotte blijft de schoonheid van het vers de hoofdzaak’. Je zou het zo kunnen zien: het sonnet noopt de dichter ‘door zijn antithetische structuur tot denken, en door zijn kernachtigheid en beknoptheid besnoeit dit denken naar de eisen der poëzie’.

In vergelijking met Huizinga zou je kunnen stellen, dat het octaaf en het sextet elkaar spiegelen. Wanneer in het octaaf zwarte wanhoop tot uitdrukking wordt gebracht, dan komt in het sextet het tegendeel, het wit van het verlangen, naar voren. Ze spiegelen elkaar als middeleeuwen en renaissance, en heffen zo het verschil tussen beide op. De renaissance werd door de vorm bij de middeleeuwen getrokken, als een herhaling en vernieuwing.

Shakespeare
In een cursus die Ron Hoffman, een groot Shakespearekenner, in 2008 over de sonnetten van renaissancedichter William Shakespeare gaf, wees hij niet alleen op de andere vorm van het Shakespearesonnet, maar ook op het feit dat je ze niet altijd los van elkaar moet lezen; nummer 64 bijvoorbeeld krijgt een andere betekenis als je nummer 65 er ook bij betrekt. Een die laten zien wat Huizinga en Vestdijk al in theorie verwoordden.

Sonnet nr. 64 (http://www.shakespearevertaald.nl/de-vertalingen/sonnet-64/) gaat over de tijd die voorbij gaat en wat dit aanricht. Het woord ‘defaced’ (vergaan) uit de eerste zin slaat op gebeurtenissen als de Beeldenstorm: pronk, rijkdom en brons die door mensendrift in puin worden geslagen. Verderop is sprake van de zee die steeds meer van het land afknabbelt, over de tijd die de liefste van de dichter eens zal halen.

Sonnet nr. 65 (http://www.shakespearevertaald.nl/676-2/) herneemt deze gedachte. Het rept wederom van brons en steen, zee en land, van uitgewiste schoonheid, maar in de laatste twee zinnen gloort de hoop dat dichtkunst blijft bestaan:

O name, unless the miracle have might
That in black ink my love may still shine bright.

In de laatste zin wordt de dialectiek van Huizinga en Vestdijk opgeheven: tegenover de zwarte wanhoop staat het wit van verlangen, heldere kunst in een duistere samenleving, black ink tegenover shine bright. Alleen een meester kan dit zó samenballen dat de synthese, de verzoening van het voorafgaande wordt bereikt. Alleen niet alleen van de zogenaamde donkere middeleeuwen en de oplichtende renaissance, maar die van het wonder van de kunst en de liefde door alle tijden heen.

Afbeelding bovenaan overgenomen van de website van de KNAW.

 

De toekomst tegemoet

Dankzij de Rialto Filmclub was ik al in de gelegenheid om de tweede speelfilm van de van origine Poolse filmer Pawel Pawlikowski, bekend door Ida (2013) te zien. De inleiding van filmrecensent Laura van Zuylen zette mij op het thema van deze blog over de film Cold War, die in Cannes werd beloond. Een blog die na de film naadloos verder gaat over de tentoonstelling met werk van Shirin Neshat in GEM (Den Haag), die ik afgelopen week bezocht.

Cold War
De film gaat over twee personages: zangeres Zula (Joanna Kulig) en muzikant Wiktor (Tomasz Kot). Nee, eigenlijk over drie, want het volksliefje Dwa Serduszka kun je ook als personage zien. Het komt in verschillende gedaantes voor in deze zwartwitfilm: niet alleen als volksliedje, in een arrangement van rivaal Kaczmarek (Borys Szyc) met een door Wiktor ongeïnteresseerd gedirigeerd orkest, en tenslotte als sterk jazzarrangement in Parijs. De verschillende gedaantes van het volksliedje schuiven mee met de chronologie van het verhaal: in het Polen van pal na de Tweede Wereldoorlog, de tijd van de sterke arm van het communisme en het Parijse existentialisme van de vrijheid.

Je zou ook kunnen zeggen dat die arrangementen een uiting zijn van dialectiek: these (Pools volksliedje) – antithese (goed in het gehoor liggend arrangement tijdens het communisme) – synthese (Westerse jazz).
De twee hoofdpersonages, Zula en Wiktor, staan ook tegenover elkaar. Ze voelen zich zowel tot elkaar aangetrokken als stoten elkaar af. Pas in de laatste zin (spoiler alert!), heel terloops, lijkt het of er tot op zekere hoogte een bepaalde vorm van synthese in de verhouding tussen de twee plaatsvindt. Hoe, maakte een ander kunstwerk mij afgelopen week duidelijk.

Shirin Neshat
Namelijk de video-installatie Turbulent (1998) van de van origine Iraanse kunstenaar Shirin Neshat, die momenteel in het Haagse GEM valt te zien. Hierin staan ook een zangeres en een zanger tegenover elkaar. Als bezoeker zit je niet, zoals bij een film tegenover het doek, maar midden in de expositiezaal, tussen de twee schermen in. Op het ene zie je een man die voor een vol auditorium een traditionele ballade zingt. Op het andere scherm zie je een vrouw voor een lege zaal.
De mannen zijn gekleed in zwartwit (denk aan de film van Pawlikowski!), de vrouw zingt een eigen werk en vindt daarin, net als het jazzarrangement in het Parijs symboliseert, haar vrijheid.
Van een synthese is geen sprake, maar de boodschap van een andere video-installatie die Neshat een jaar later maakte, Rapture (1999), is duidelijk: de mannen zijn gevangen in de traditie (in deze installatie een gesloten fort), de vrouwen staan open voor het onbekende (gesymboliseerd door een boot die wegvaart).

In beide kunstwerken, de film Cold War van Pawlikowski en de video-installatie Turbulent van Neshat, speelt muziek een belangrijke rol. Muziek neemt de rol van het woord – bij Neshat ook de kalligrafie uit eerder fotowerk – over. Beide kunstenaars hebben een boodschap, zonder dat ze politieke kunstenaars kunnen worden genoemd. Hun werk raakt een snaar. En in die zin wordt de synthese gevonden bij de kijker, die het volksliedje en –ballade in zijn/haar hart bewaart en de onbekende toekomst tegemoet gaat.

http://www.gem-online.nl/files/media/shirin_neshat.pdf

Excellent!

Al eerder heb ik me hierover uitgelaten: ik ben een bewonderaar van dirigent Daniele Gatti. Afgelopen week bleek maar weer eens waarom. Het was tijdens het lunchpauzeconcert op woensdag, in het Amsterdamse Concertgebouw. Het Koninklijk Concertgebouworkest speelde er onder zijn leiding enkele delen uit Mahlers Eerste Symfonie. Deze was gisteren op de vroege avond op NPO Cultura ook te horen, gespeeld door hetzelfde orkest maar onder een andere dirigent: Daniel Harding.
Woensdag ging het eigenlijk om een openbare repetitie, maar alles werd zonder onderbreking achter elkaar doorgespeeld. Met slechts één woord van Gatti als commentaar: ‘Excellent!’ En terecht, want dat was het ook.

De vergelijking met Harding is interessant. Onder diens leiding klonk de symfonie als uit één doorgaande beweging met vloeiende overgangen. Engels sophisticated zou ik bijna willen zeggen. Gatti pakte het – op één overeenkomst: het Vader Jacob-thema werd niet door solo-contrabas maar door de hele bassectie gespeeld – heel anders aan: de verschillende stemmingen gingen niet in elkaar over, maar bleven dialectisch naast elkaar staan. Met mooie, veelzeggende rusten ertussen en prachtig verstilde pianissimo-passages waarin het geheim van de symfonie als het ware voelbaar werd maar waarin de dialectiek niet werd opgelost.
Ik ben benieuwd of dit ook geld voor Bruckners Negende symfonie, die morgenmiddag in het Zondagmiddagconcert op NPO Radio4 valt te beluisteren. Een opname van 7 januari jl. De Eerste van Mahler komt in mei op de lessenaars terug: op 11 mei a.s..

In ieder geval deed Gatti’s opvatting van Mahler mij denken aan de filosofie van Albert Camus.[1] Maurice Weyembergh schrijft in zijn boek Camus. De filosoof en de romancier dat Camus de werkelijkheid ziet, waar Plato en Sartre ‘uiteindelijk maar de helft van de dingen, de een de schoonheid, de ander het walgelijke’ zien. Camus is, schrijft hij, ‘niet blind voor het dubbele karakter.’ Hij kan niet om de ‘spanning’ van de twee tegenovergestelde polen heen. Hij wilde, schrijft Weyembergh, ‘nooit ontrouw zijn, noch aan de schoonheid, noch aan de vernederden.’ Hij vond het ‘zinloos de spanningen te willen verminderen door ze in een synthese te dwingen.’ Dialectiek zonder synthese inderdaad, als bij Gatti.
En toch is er sprake van wat Levinas het ‘heilige dat doorfiltert in de wereld’. Dat heeft hij van Heidegger, ‘die de dingen in hun wezen wilde laten en open wil blijven staan voor het mysterie’, gelijk Mahler. Gatti heeft dit hoorbaar gemaakt. En hoe.

 

[1] Op 1 februari a.s. begint bij de Volksuniversiteit Amsterdam een cursus o.d.t. Amor fati: liefde voor het lot die gegeven wordt door Dries Boele. In deze cursus in de vorm van een workshop zal Camus ook aan de orde komen: http://www.volksuniversiteitamsterdam.nl/cursussen.php?parent_id=4267&child_id=4384&course_id=10035

Drieluik op zondag (II)

1.
In een andere blog, op een andere website wees ik al eerder op een mooi boek dat ik op het moment van schrijven wilde gaan lezen en nu ook daadwerkelijk mondjesmaat lees: Camus. De filosoof en de romancier van de Vlaamse filosoof Maurice Weyembergh (https://www.literairnederland.nl/het-eindejaarslijstje-2017-van-els-van-swollijstje-van-els-van-swol/). Vanmorgen was in alle vroegte het tweede hoofdstuk aan de beurt: ‘De mens die zichzelf schept en tot mythe maakt in De mythe van Sisyphus.’

Daarin citeert Weyembergh Camus (zie foto): ‘Hoe moeilijk het ook is, ik zou nooit ontrouw willen zijn, noch aan de schoonheid, noch aan de vernederden.’  Het zijn volgens hem twee polen die ‘elkaars tegengestelden zijn én elkaar aanvullen.’ De mens moet volgens Camus in de woorden van Weyembergh ‘zijn eigen lotsbestemming ter hand nemen door zijn eigen verhalen te vertellen, door zijn eigen mythen te bedenken.’ Camus stond een wereld voor ‘die verdriet en wreedheid zoveel mogelijk uitbant, sociale gerechtigheid realiseert, en tegelijkertijd het individu maximale vrijheid laat zichzelf te scheppen.’ Het is volgens hem zinloos om de spanningen tussen het een het ander, tussen licht en donker, tussen schoonheid en de vernederden ‘te willen verminderen door ze in een synthese te dwingen.’ Het gaat om een ‘dialectiek zonder synthese’, om ‘aanvaarden en verwerpen.’ En zo ontstaat er volgens hem ‘op den duur dan iets waarvoor het op deze aarde de moeite loont te leven, iets zoals bijvoorbeeld deugd, kunst, muziek, dans, rede, geest, iets dat tot een metamorfose leidt, iets verfijnds, iets krankzinnigs, iets goddelijks.’ Op die manier herhaalt en imiteert de mens op zijn best de schepping van God.  ‘In zo’n mate dat niemand verschil ziet tussen de danser en de dans.’

2.
Een uurtje of wat later bevond ik mij in het gehoor van de Vrije Gemeente in Splendor, bij een lezing van Katja Rodenburg (zie foto) over het thema ‘Duende – licht en donker, zon en maan.’ Over haar schreef ik al eerder hier een blog.
Ook zij had het over ‘kunst, muziek, dans, rede, geest’ en over een flamencozanger die dertig van de veertig keer niet dát gaf wat je zou willen. En de tien keer dat hij het wél deed, was het alsof hij niet zelf zong, alsof – om met Camus te spreken – niemand meer het verschil hoorde tussen de zanger en het gezang. Een gezang waarin eeuwen her meezongen, dat door het donker heen tot het licht was gekomen. Zoals de filosofie van Juan de la Cruz (Johannes van het Kruis), over wie ik ook al eerder een blog schreef. Misschien was de zang niet mooi in de zin van de esthetica, maar gewoon – denk ik verder – maar ‘waar’ of ‘waarachtig’ in de zin van Camus: één moment van balans waarin recht werd gedaan aan zowel de schoonheid als de vernederden die de flamenco in Cadiz, aan de rafelranden van het bestaan, bezingt. Een dialectiek van aanvaarding én verwerping, waarin het leven zelf (met Nietzsche) een kunstwerk is geworden.

3.
Even later bezocht ik een straat verder het eerste deel van de dubbeltentoonstelling over Ferdinand Bol en Govert Flinck, twee meesterleerlingen van Rembrandt. In het Rembrandthuis (nog t/m 18 februari a.s., zie affiche). Het tweede deel, dat ik al eerder zag, valt te zien in het Amsterdam Museum.
Op deze tentoonstelling wordt duidelijk wat Katja Rodenburg, en pianist Maurice van Schoonhoven ook al benadrukten: duende vind je niet alleen in de flamencodans en –zang, maar in alle kunstvormen. Schoonhoven demonstreerde dit in enkele rake – en prachtig gespeelde – keuzes, met om te beginnen twee etudes op. 25 van Frédéric Chopin, halverwege in onder meer met de Prelude op. 32 nr. 12 van Rachmaninoff en tenslotte met twee etudes (op. 2 nr. 1 en op. 8 nr. 12) van Skrjabin.

Maar ook al kijkend naar met name een tafereel, van respectievelijk Rembrandt en Ferdinand Bol, probeerde ik iets van duende terug te vinden: Tobias en de engel, een verhaal dat in de deuterocanonieke of apocriefe boeken kan worden teruggevonden. Een verhaal (en gaat het volgens Camus niet om het vertellen van verhalen, om wat Bergson volgens Weyembergh ‘de fabulerende functie’ noemt?) over Tobit en Tobias.
Tobit, oud en blind, heeft in het verleden een kleine schat achtergelaten bij iemand in Medië, en stuurt zijn zoon Tobias op pad om die op te halen. Op zijn reis ontmoet Tobias aartsengel Rafaël, die hij echter niet herkent. Rafaël helpt Tobias om de schat naar zijn vaders huis terug te brengen. Bovendien geneest Tobias, met de gal van een vis die hij samen met Rafaël heeft gevangen, zijn vaders blindheid. Een deel van de schat wordt als aalmoezen weggegeven.
Ik herkende in dit schilderij verschillende (verhalende en beeldende) elementen van de duende: het verleden (de oude man, de achtergelaten schat) speelt er altijd in mee, het licht (het weer kunnen zien van Tobit) komt dóór het donker (de blindheid) heen, je moet altijd blijven zoeken naar ‘het’ moment (de schat die achtergelaten is), de vernederden (in de woorden van Camus) worden bij het verhaal betrokken en krijgen aalmoezen.

Misschien is het de engel op beide schilderijen die symbool voor de duende staat: bij Bol daalt hij uit het donker neer, als de inspiratie voor een kunstenaar (wat we allemaal zijn: levenskunstenaar), bij Rembrandt stijgt hij op (zie afb.), om weer nieuwe inspiratie te halen. Als een doorgaand proces, wat leven heet. Want volgens Camus ‘gaat het uiteindelijk om één ding, “z’n taak mens te zijn” uitoefenen.’ Ik zou haast zeggen: Mensch te zijn – uit één stuk, niet als een synthese maar dialectisch. Licht en donker. Schokkend, zei één van de mensen die de lezing van Rodenburg bijwoonde.

Bij de meidagen

Als er één kunstenares is geweest wier werk balanceert op de grens tussen wat na de Tweede Wereldoorlog zegbaar en onzegbaar is, dan is het wel de op 20 april jl. overleden Poolse Magdalena Abakanowicz geweest. Zij uitte zich in een derde taal, na die van de filosofie en literatuur: de beeldtaal. Wát zij uitdrukte – en dat is onder meer in Beelden aan Zee in Scheveningen te zien geweest – is datgene wat is zoals het is of zou kunnen zijn.

Daarmee sluit zij impliciet aan op de visie van de Amerikaanse filosofe Susan Neiman, die beide polen – het zegbare en het onzegbare – in haar werk omschrijft, en in wier werk de laatste tijd ook ruimte lijkt te ontstaan voor wat beeldende kunst, als derde lijn, te zeggen heeft. Bas Heijne, die Neimans werk consequent volgt, linkt in zijn artikel ‘Tijd als steno’ Neimans laatste van de “drie symbolische verschrikkingen” die zij in haar boek Het kwaad denken omschrijft (Lissabon, Auschwitz en 11 september) aan de vraag of de kunst er iets mee kan.[1] Niet dat hij nu direct met voorbeelden komt. Net zomin als Neiman in haar boek trouwens. Maar dat deed ze wél tijdens een lezing, ‘Art and Enlightenment. Old-fashioned thoughts for the 21st century’, waar ze niet refereerde aan autonome kunst, maar aan kunst die van goed en kwaad weet.[2]
Zoals bijvoorbeeld, vul ik in, de beelden van Magdalena Abakanowicz (zie afb.). In een interview zei zij eens, dat ze zich slechts op visuele wijze kon uiten over de verschrikkingen die zij tijdens en na de Tweede Wereldoorlog in haar geboorteland zag en ondervond.

Maar zowel Neiman als Abakanowicz hebben het ook over de hoop, hoewel de kunstenares in hetzelfde interview zegt niet te weten of we al dan niet op weg zijn naar onze ondergang, er toch iets van een opening zit. Tussen de metershoge mensen zonder hoofd (de onnadenkendheid van mensen als Eichmann?) zit hoe je het ook wendt of keert ruimte. Een ruimte die je als tentoonstellingsbezoeker zelf – letterlijk en figuurlijk – mag invullen. Net als de ontbrekende ledematen hier en daar schijnen te verwijzen naar wat haar moeder in de oorlog overkwam: een arm verliezen door een schot van een Duitse soldaat. Of wat ze als verpleegster een jaar later in Warschau zag. Maar je kunt er ook de hulpeloosheid van ons mensen in zien, die geen handen en voeten weten te geven aan een betere wereld.

De kunst van Abakanowicz zou je als synthese kunnen zien van de these ‘het zegbare’ en de antithese ‘het onzegbare’. Kunst om niet in stilzwijgen of doodzwijgen te vervallen, maar om enerzijds mensen wakker te schudden over wat er in de wereld gebeurt en anderzijds ook hoop te bieden op een wereld zoals die zou moeten zijn. Al is het maar een klein beetje. Abakanowicz’ nagedachtenis zij tot zegen.

 

[1] Bas Heijne, “Tijd als steno’, Hollandse toestanden. Nieuwe opmerkingen over Nederland (Amsterdam en Rotterdam 2005) 159-166.

[2] Zie: http://www.jmberlin.de/main/EN/01-Exhibitions/02-Special-Exhibitions/2015/akedah.php.

Of – Yve du Bois in de Thomaskerk

kwadraat2Hieronder de inleiding die ik op 15 juni 2016 hield bij de opening van de tentoonstelling met werk van Yve du Bois in de Thomaskerk te Amsterdam. Hiernaast een overzichtsfoto, waarnaar wordt verwezen, gemaakt door Patricia Werner Leanse (klik erop om deze te vergroten).

Bij de kunstwerken die Rudi Fuchs selecteerde voor ‘zijn’ tentoonstelling ‘Opwinding’ in het Stedelijk Museum, hangen geen titels. Alleen de naam van de kunstenaar en het jaartal van ontstaan van een werk. Bij deze expositie in de Thomaskerk ligt louter een lijst met titels. Dát is waar het haar om gaat: abstracte schilderijen – tot nu toe schilderde ze figuratief – met een diepere betekenislaag die je zelf mag ontlenen aan onder meer die titels. ‘Schilderijen die aanzetten tot rustige bespiegeling en ook kunnen dienen als gespreksonderwerp.’ Dat mailde ze mij toen ik vroeg of ze een serie nieuwe schilderijen wilde maken die hier door ThomasOpen als ThomasKunst worden geëxposeerd. En ook: ‘Het vertalen van de visuele informatie zal ook voor de toeschouwer een creatief proces kunnen zijn’.
Enkele titels en de omschrijvingen ‘gespreksonderwerp’ en ‘creatief proces’ zijn de thema’s van deze inleidende woorden.

Titels
Of het nu toeval is of niet, maar ik werd meteen getroffen door drie doeken met een ‘of’ in de titel:

  1. Harmonie of strijd (links boven op de lange wand)
  2. Vlucht of avontuur (op één na rechts onder op dezelfde wand)
  3. Logica of dwaalspoor (links onder op de lange wand).

Volgens het internetwoordenboek Woorden.org betekent ‘of’ primair de keuze tussen twee mogelijkheden. Je zou de twee verschillende woorden uit de titels echter ook in filosofische zin als these en antithese kunnen zien; als het naast elkaar plaatsen van tegenstellingen. Alleen vraagt dit – harmonie of strijd, vlucht of avontuur en logica of dwaalspoor -, om een synthese, een opheffing van these en antithese op een hoger plan.

Gespreksonderwerp
Die synthese staat voor mij voor het doorgaande gesprek. In de eerste plaats met andere kunst.
Harmonie of strijd doet mij tot op zekere hoogte denken aan bloemen op een schilderij van Laurens Alma Tadema. Vlucht of avontuur ademt de sfeer van het schilderij Sterrennacht, het waddenlicht zoals Anke Roder het vastlegde en dat in Museum Belvédère te Heerenveen valt te zien. Op Logica of dwaalspoor meen ik naast rationele cijfers links boven een aan rotstekeningen of volkskunst verwant figuurtje te ontwaren, zoals ‘de ronde vormen refereren aan de zon, de maan, het heelal, het blauw [verwijst] naar de zee en het zwart naar de nacht, maar alles is geworteld in abstractie’, zoals de kunstenares mij destijds mailde. Niet toevallig noem ik Laurens Alma Tadema en de Wadden, want ook Yve du Bois heeft dat Friese licht te binnen gedronken. Net als Laurens Alma Tadema, – en overigens ook Eise Eisinga van het Planetarium -, is zij in Dronrijp geboren. In die zin zijn het ook zelfportretten.

Creatief proces
Maar het gesprek gaat verder: met de kerk, waarvoor de doeken zijn gemaakt. Met het golvende dak dat erin terugkomt, met de verschillende lijnen die u zult herkennen.
En ook met ons, als kijkers naar déze kunst in déze kerk. Als interne dialoog en in gesprek met elkaar. De vragen zijn dan: ‘Wat zegt het schilderij je?’ en: ‘Wat doet het met je?’. In rationele of in gevoelsmatige zin. Of liever: op beide niveaus, als een synthese. En uiteindelijk ook als vraag aan kunst & kerk: moet het enerzijds gaan om autonome kunst, of om kunst die dienstbaar is aan de kerk? Of mag het ook gaan om een synthese?
Voorwaar: deze vragen stelt Yve du Bois u, mij en de kerk. Dat is niet niets. En daarvoor zijn we haar dankbaar.
Ik nodig u graag uit om de proef op de som te nemen en haar schitterende werk te bekijken en erover in gesprek te gaan!

http://thomasopen.nl/index.php/kunst/exposities/229-yve-du-bois

http://www.monalisatoneel.nl/YveduBois.html

Wijsheid

Gast-huis AmsterdamHet was alweer de laatste keer Talmoed-lezen van dit seizoen, in het Amsterdamse Gast-huis (zie foto). Het zou een bijzondere middag worden.
We lazen uit Pirké Avot (Spreuken der Vaderen). En of het nu uit de tekst zelf voortkwam, of dat het een associatie was, weet ik eigenlijk achteraf niet meer.

In ieder geval ging het op een gegeven moment over de vraag of er nu wel of niet iets vóór de schepping van hemel en aarde bestond. De meningsverschilen waren groot en heftig. De één liet zich duidelijk kennen als Verlichtingsdenker en ontkende dit ten zeerste. Het denken van een ander was gedrenkt in de mystiek en stond hier lijnrecht tegenover. These en antithese, als bij Hillel en Sjammai. Maar tot een synthese kwam het niet.

‘Het lege midden’ (Theo Witvliet, naar Karl Barth) werd volgebouwd, zodat er geen plek meer open bleef. Of toch niet? Op een gegeven moment werd met zachte hand een opening aangebracht; een derde verhief zijn stem. En is het niet altijd de derde die het hem doet, zoals bij Levinas? Hij had het over twee verschillende talen, twee vormen van verbeelding. Over twee werkelijkheden van verschillende aard, twee verhalen. We moeten de voorbeeldige discussietechniek van de Talmoed bezigen. Het laatste woord is nog niet gezegd. Wat dat wordt, moet je open houden.

En hoe het nu met datgene van vóór de schepping zit? Een mogelijk antwoord hoorde ik vanmorgen. Uit Spreuken 8:22-31, waarin de wijsheid zelf het woord neemt:

De HEER heeft mij vóór al het andere verworven, toen Hij Zijn scheppingswerk begon, schiep hij eerst mij. Ik ben in het begin gemaakt, nog voor alles er was, nog voor de aarde vorm kreeg. Toen er nog geen oceanen waren, werd ik voortgebracht, nog voor de bronnen met hun waterstromen. Toen de bergen nog niet waren neergezet, werd ik voortgebracht, nog voor er heuvels waren.
De aarde en de velden had de HEER nog niet geschapen, geen korrel zand was nog gemaakt. Ik was erbij toen Hij de hemel zijn plaats gaf en een cirkel om het water trok, de wolken aan de hemelkoepel plaatste, de oceanen bruisend op zich liet wellen, toen hij aan de zeeën grenzen stelde, het water met Zijn woord zijn plaats gaf, de fundamenten van de aarde legde.
Ik was Zijn lieveling, een bron van vreugde, elke dag opnieuw. Ik was altijd verheugd in Zijn aanwezigheid, vond vreugde in Zijn hele aarde en was blij met alle mensen.

Deze blog verscheen ook in: GM (Gast-huismagazine) nr. 102 (sept. 2016) p. 6.