Exodus : mijn leven na Onorthodox / Deborah Feldman ; uit het Engels vertaald door Nadia Ramer. – Amsterdam : De Geus, [2021]. – 349 pagina’s ; 22 cm. – Vertaling van: Exodus, revisited : my unorthodox journey to Berlin. – Blue Rider Press. – Vervolg op: Onorthodox. ISBN 978-90-445-4426-8
Dit boek is een vervolg op het autobiografische Onorthodox (2018) waarmee Deborah Feldman bekend werd. Gaat het eerste boek over haar vlucht uit de chassidische gemeenschap in Brooklyn, dit boek gaat over hoe zij, meer dan tien jaar later, samen met haar zoon Isaac haar leven (‘verhaal’, zoals ze zelf zegt) opnieuw vorm geeft. Beide boeken kunnen los van elkaar worden gelezen, omdat Feldman aan het begin van Exodus kort de voorgeschiedenis herhaalt. De weg die zij gaat, is er een van
pessimisme via voorzichtig optimisme en het idee dat ze uiteindelijk kan bouwen op
zichzelf. De titel slaat op de reis die zij maakt door Europa, in de voetsporen van haar
voorouders, en op weg naar vrijheid. Uiteindelijk verhuist zij met haar zoon naar Berlijn
en begint zij een nieuwe relatie. Een belangrijk boek in een tijd waarin door veel mensen wordt gezocht naar wat hun identiteit uitmaakt.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Elk jaar probeer ik een voor mij tot dan nog onbekend stuk muziek voor de Passietijd te leren kennen. Zo kwamen afgelopen jaren onder meer voorbij: de Brockes Passion van Georg Friedrich Händel, Golgotha van Frank Martin, de Johannes Passion van Arvo Pärt en Deus Passus van Wolfgang Rihm. Dit jaar werd mij in het kader van het NTR ZaterdagMatinee Der Tod Jesu uit 1755 van Carl Heinrich Graun (1703/1704-1759, foto links) in de schoot geworpen, rechtstreeks uitgezonden op NPO Radio4.
Der Tod Jesu De tekst van dit Passieoratorium is van een bevindelijkheid die wij nu ook nog kennen uit de orthodox protestantse hoek, en van de hand van Karl Wilhelm Ramler. De nadruk valt hierin niet op de dood van Jezus van Nazareth, maar op vergeving van zonden.
Er komen geen personages in voor en het geheel is niet gebaseerd op een van de Evangeliën.
De compositie past precies in de periode die ik onlangs tijdens een cursus Muziekgeschiedenis besprak voor een groepje mensen dat bijeenkomt in een Huis van de Wijk in Amsterdam. Sofie Taes benoemde het in het programmaboekje als muziek ‘die bruggen bouwt tussen tijden en stijlen’, dat wil zeggen de periode tussen barok met de passionen van Joh. Seb. Bach en anderen en het classicisme met de Weense klassieken als Haydn, Mozart en Beethoven. Zo gaan bij Graun de stijlen vloeiend in elkaar over, van bijvoorbeeld een Empfindsam schwach over de adem van Jezus met toonschilderingen die de steeds zwakker wordende adem onderstrepen, naar een strenge koorfuga (nr. 2).
De muziek
Graun kende de symboliek van instrumenten en articulaties en paste die toe: van een geprononceerd uitkomende fagotpartij in een recitatief waarin sprake is van donkerte tot fluiten die de ziel verbeelden in een tenoraria. Zonder dat er sprake is van solopartijen zoals we die kennen uit – alweer bijvoorbeeld – de passionen van Bach; het is niet meer dan een kleuring van de strijkers die de fluiten aanbrengen in een duet, een triller in de orgelpartij op de woorden Tränen fliessen of strijkerspizzicati op de woorden Ihr Augen, weint in een koraal met bassolo.
Licht en soms zelfs vrolijk, zoals in de aria Singt dem göttlichen Propheten en het daarop volgende koor Freut euch alle ihr Frommen. Men lustte er wel pap van, vanaf de première in 1755 in Berlijn tot 1884, toen de passionen van Bach het overnamen.
De uitvoering Wat we te horen kregen op zaterdag 19 maart was behalve opvallend lichte muziek een topuitvoering door solisten (Rachel Redmond, Marcel Beekman en Matthias Winckhler) met koor en orkest van de Nederlandse Bachvereniging onder leiding van Shunske Sato (foto rechts). Dit alles in het kader van het opdelven van onbekend Passierepertoire door de Nederlandse Bachvereniging. Of het stukken zijn die repertoire zullen houden, is nog maar de vraag, maar de mogelijkheid om er kennis van te nemen en er misschien zelfs geraakt door worden verdient alle lof.
Op 19 januari 2022 toonde NPO2 in Close up een documentaire van Barak Heymanns over de Israëlische kunstenaar Dani Karavan (1930-2021). Het begon ermee, dat hij, staande bij het Negev Monument in Be’er Sheva (zie foto links) luisterde naar de wind die door de pijp speede. Zoals de wind door het monument voor de Vrouwen van Ravensbrück op het Amsterdamse Museumplein speelt. Beide monumenten doen mij denken aan de schoorsteen van de verbrandingsovens van de concentratiekampen en benemen je de adem.
We gaan verder de documentaire in. Naar Axe Majeur in het Franse Pointoise: twaalf zuilen staan op een verhoging, waar je als was het een Griekse tempel naar toe klimt. De twaalf stammen van Israël? Verder, naar de Weg van de vrede in Nitzana in de Negev woestijn. Van 1 naar 12 en uiteindelijk naar honderd zuilen van zandsteen. In elk van de zuilen is in een andere taal het woord ‘vrede’ aangebracht.
De werken die Karavan voor de openbare ruimte ontwierp – straks volgt nog een voorbeeld, zonder zuilen maar omringd door bomen –, hebben vaak een verband met de Tweede Wereldoorlog. Dat is ook zonder meer de eerste, indringende associatie die ik bij het Negev Monument had. En ik zal niet de enige zijn, die het zo ervaart. Bij het tweede en derde monument gingen de associaties eerder uit naar zuilengalerijen van Griekse tempels.
Toch zou je er ook nog een derde betekenislaag in kunnen ontdekken. Op dat spoor kwam ik toen ik een mooie maar niet volledige alinea las in het boek Troost. Als licht in donkere tijden van Michael Ignatieff (Uitgeverij Cossee, 2022):
‘Psalmen lezen is als wandelen tussen ruïnes, langs een afgebroken zuil, over een hardsteen met uithollingen van voetstappen erop. (…) Dan voelen we dat we met de metselaars, met de psalmisten, behoren tot een keten (…) die altijd geloof, samen met schoonheid heeft behouden’ (p. 32).
Niet volledig – want Karavan toont ons wel zuilen, maar ze zijn niet afgebroken. Het joodse geloof leeft. Met de psalmen, zeker. Die zuilen dan ook staan voor erfgoed dat levend is en wordt gehouden. Met het oog op een betere wereld, op de weg van de vrede. Nog steeds, gezien Poetin die vrede en democratie in een soevereine staat met voeten treedt.
Opeens snap ik ook de obsessieve manier waarop Karavan, tot de dood hem inhaalde, streed voor het behoud van zijn werk; het mogen geen ruïnes worden. Hij is vol onbegrip voor mensen die het niet snappen. Gelukkig zijn er actiegroepen die protesteren tegen de teloorgang van zijn monumenten. Juist bij het monument in Berlijn voor de in de Tweede Wereldoorlog vermoordde Sinti en Roma (zie foto rechtsboven). Deutsche Bahn wil onder dat monument een spoorlijn aanleggen en daarvoor de bomen om het monument kappen. Een gotspe. Dat is het.
Op 19 mei 2011 woonde ik een bijeenkomst bij van het Platform Particuliere Archieven (PPA) in de aula van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Een mooie aanleiding om eindelijk eens het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD), de benedenburen in hetzelfde gebouw te bezoeken. Ik moet er weer aan terugdenken, nu het Rijksmuseum in Amsterdam opteert voor het schilderij De Vaandeldrager van Rembrandt; (afb. links); de vaandeldrager heeft namelijk eenzelfde pose als De lachende Cavelier van Frans Hals (afb. rechts) waarvan ik bij de RKD een afbeelding tegenkwam die daarop was gebaseerd. Hoe zit dat?
Het toeval bestond er tijdens dit bezoek in, dat ik zojuist in Kunstschrift nr. 2 van 2011 een artikel van Ann-Sophie Lehmann was tegengekomen onder de titel ‘De gevleugelde achterkant, een kleine iconografie van de rugfiguur’.
Op het eerste gezicht dacht ik er niet veel mee te kunnen: een beschrijving van mensen op de rug, die ‘de blik het tafereel inleiden’ en er een subjectief element aan meegeven. Maar dan komt een zinsnede die bij mij het kwartje deed vallen: ‘Alleen wanneer men een engel van achteren schildert komen zijn hoofdattributen [de vleugels, vS] mooi uit de verf’.
Ik liep de kopieën die ik had gemaakt van de afbeeldingen die mevrouw drs. Constance Scholten van het RKD al voor me had klaargelegd nog eens daarop na (map 31A 41.6 en 31A 41.7). Wat mij opviel was dat de meeste kunstenaars de afgebeelde kleine mensen, vedelaars en wat dies meer zij allemaal opzij hadden geportretteerd, waardoor hún ‘hoofdattribuut’ (de gibbus) ‘mooi uit de verf’ kwam.
Er was één uitzondering: een Portret van een gebochelde man, naar dat schilderij van Frans Hals in het Kaiser-Friedrich Museum van Berlijn. Een man met een prachtige kop die eerder dan zijn rug duidelijk in het oog springt.
Ik moest bij het zien van dat portret denken aan een ander portret – naar ik me herinner van de hand van Paul Cézanne – van een al even knappe man met een weelderig bos haar en – naar ik meende – duidelijk ‘een rugprobleem’ (omschrijving van Constance Scholten). Bij nazoeken bleek het om een portret van Achille Emperaire (ca. 1868) van inderdaad Cézanne te gaan. Een al dan niet aanwezig rugprobleem is niet te zien, wel duidelijk dat het om een kleine man gaat. Het bijschrift luidde: ‘Een krachtig uitgewerkt portret.’
Terug naar het portret in Berlijn, geschilderd door Jacob Jordaens (1593-1678). Hij heeft als origineel Hals’ beroemde Lachende Cavalier (Wallace Collections) uit 1624 genomen. Daar staat een verre van gebochelde cavalier op afgebeeld, met een trotse kop, de linker hand in de zij als op het portret van de vaandeldrager van Rembrandt. De gebochelde man op de kopie, schilder Jan Fyt, heeft een aanzienlijk fijnzinniger gezicht à la Cézanne en de hand van een naar het lijkt korte arm eveneens in de zij, op de karakteristieke manier waarop ook mensen met een gibbus dit kunnen doen. Daarmee heeft hij het schilderij van Hals op prachtige wijze gesublimeerd, zoals het de maker van een kopie volgens de regelen der kunst ook eigenlijk betaamt: imitatio en aemulatio, waarbij de kunstenaar in het laatste geval het voorbeeld overtreft.
De Vaandeldrager van Rembrandt heeft geen ‘rugprobleem’. Dat kan ook niet, want hij moet een zwaar vaandel dragen. En bovendien gaat het om een zelfportret; het is Rembrandt zelf.
[Het ging mij hier om de pose. Wat de discussie over de aankoop betreft, schaar ik mij achter de indieners van dit amendement]:
Deze blog verscheen eerder, in iets uitgebreidere vorm en hier aangevuld met De Vaandeldrager van Rembrandt als culturele column in Wervelingen (herfst 2011) en wordt hier met toestemming overgenomen.
Onder de titel Magische collages presenteert het Stedelijk Museum Schiedam (19 oktober 2019 t/m 19 januari 2020) een groot overzicht van collages van vooral Belgische kunstenaars, waaronder internationaal bekende kunstenaars als Jan Fabre en Luc Tuymans. Het is voor het eerst dat een Nederlands museum op zo’n grote schaal aandacht besteedt aan collages. Het werk is verzameld door Geert Verbeke en
Carla Lens.
Ter gelegenheid hiervan plaats ik een blog die is gebaseerd op een werkstuk over ‘Collages’ dat ik op de middelbare school (ca. 1970) schreef en met een 9 werd beoordeeld. Ik plaats originele tekst, in ingekorte vorm maar aangevuld met de wijzigingsvoorstellen die mijn docente er toen met potlood in de marge bijschreef.
Ter voorbereiding tot het schrijven van dit werkstuk had ik op voorspraak van mijn vader een gesprek met de kunstcriticus en -redacteur Hans Redeker (1918-1992), een collega van hem bij het Algemeen Handelsblad. Redeker woonde toen, in dezelfde tijd als Marga Minco, Bert Voeten en hun kinderen, in het Witsenhuis aan het Amsterdamse Oosterpark.
Wat is collage? Een klassiek te noemen definitie van collage gaf Max Ernst: ‘Collagetechniek is de systematische uitbuiting van de toevallig of kunstmatig teweeggebrachte ontmoeting van twee of meer wezensvreemde realiteiten binnen een daartoe ogenschijnlijk ongeschikt kader – en de vonk poëzie, die bij toenadering van deze realiteiten overspringt’.
Die twee of meer wezensvreemde realiteiten kunnen enkele gescheurde of geknipte fragmenten zijn bij een overigens normaal geschilderd werk. Het kunnen ook hele collage-composities zijn. Het kan papier in talrijke variaties zijn, van scheursels tot volledige objecten. Naast papier kunnen ook andere materialen worden gebruikt, waarbij dan het historisch gegroeide woord: collage (van het Franse collager = plakken, lijmen) niet meer van toepassing is. Eerder kunnen we dan van montage spreken. Er wordt naast verf en papier ook met andere materialen en objecten gewerkt, zoals bijvoorbeeld Krijn Giezen dat doet met bestaande stukken textiel (appliqué-werk). Een ander verwant verschijnsel vinden we bij materie-schilders zoals Jaap Wagemaker, ‘die niet alleen de verf met andere stoffen mengt (zand, specie) om een soms reliëfachtige, gevarieerde structuur van de verfkorst te bereiken, maar die daarbij ook dergelijke objecten monteert, terwijl we hem toch nog tot de schilders mogen rekenen’ (Hans Redeker). Zo ziet men dat kunstenaars geen onderscheid meer maken tussen ‘edele’ materialen en alledaagse.
[Hier heeft mijn docente een vraagteken bij geplaatst. Ik ontleende deze conclusie en dit idee aan het eerste deeltje, ‘Schilderen, tekenen, beeldhouwen’ uit de Encyclopedie voor jongeren waarvan zeven deeltjes kreeg in de laatste klas van de lagere school, toen ik met longontsteking op bed lag, kreeg van mijn vader. Ik citeer de originele tekst hierna].
‘De collage is een echt moderne kunstvorm. Zo min als er in de moderne wereld nog onderscheid gemaakt wordt tussen hoog en laag en rijk of arm, zo maken de kunstenaars geen onderscheid meer tussen de edele materialen (marmer, goud e.d.) en de alledaagse (papiertjes, blik e.d.). Elk materiaal heeft zo zijn bijzondere eigenschappen en met elk materiaal is dus iets bijzonders te maken, evengoed als er uit elk mens, hoog of laag, rijk of arm, een bijzonder mens kan groeien.’
In dit verband wil ik dit hoofdstukje afsluiten met een citaat van de componist Karlheinz Stockhausen: ‘De wereld waarin wij leven is voorbestemd om als collage te bestaan. Ik bedoel daarmee dat allerlei emoties en menselijke ervaringen over elkaar heen moeten geplakt en gelegd worden ook als ze elkaar niet verdragen. Het grote voorbeeld van zo’n collagemaatschappij is Amerika, en New York is het einde: het kan misschien niet, het is misschien niet aangenaam, maar het zal moeten, leven met aan elkaar te passen stukken’ (Algemeen Handelsblad, 2 juli 1968).
Hoe begon collage? De collage zoals wij die bedoelen (zie vorige hoofdstuk), ontstond zowel in het Parijs van de kubisten als in het Zwitserse Zürich rond Dada (Hans Arp). Andere namen uit de beginperiode zijn Max Ernst (Keulen) en Kurt Schwitters (Berlijn). De laatste was eigenlijk de eerste die de collagetechniek toepaste.
‘Wat als voorwaarde aan de collage is voorafgegaan is het accentueren van het schilderij als een plat vlak, waarbinnen de compositie wordt gehouden, dus het verlaten van de perspectivische ruimtesuggestie en voorstellingswijze’ (Hans Redeker).
In Frankrijk kwam het kubisme met Picasso (Tête d’homme, 1913) en Braque vanaf 1912 tot een soortgelijke techniek, waarbij voornoemde voorwaarde vooral in de tweede fase het geval is: ‘De voorwerpen bleven nog herkenbaar, vaak fragmentarisch, maar gingen sterker in de vlakke compositie op. Op dat ogenblik was de tijd rijp voor de esthetische collage. Naast de verf kregen andere stoffen een mogelijkheid’ (Hans Redeker).
Ontwikkeling van de collage Kurt Schwitters en Paul Citroen (de eerste fotocollages, sinds 1919) waren eigenlijk de enigen die de collage- en montagetechniek vlak na de Eerste Wereldoorlog toepasten. ‘De grote tijd komt na de Tweede Wereldoorlog, wanneer nog sterker het accent wordt gelegd op de structurele en materiële waarden en mogelijkheden van de verfhuid of verfkorst samen met alle andere daarvoor bruikbare materialen’ (Hans Redeker).
[Hierna bekeek ik één collage van vlak na de Tweede Wereldoorlog in extenso: As you like it, 1946, van Kurt Schwitters, in Galerie Beyeler, Basel].
Collage nu Over de in Nederland woonachtige schilder Sam Middleton stond eens, ik meen in De Telegraaf, naar aanleiding van een tentoonstelling in Hilversumse Vaart: ‘De toevoeging van de collage, die sedert de pop [art] ook bij hem een actueel trekje vertoont in het gebruik van tijdschriftenillustraties, remt de spontaniteit natuurlijk af, maar accentueert natuurlijk wel het ritme’.
Hans Redeker zei hierover: ‘Maar ook die spontaniteit is maar één van de taal-mogelijkheden van de beeldende kunst, die een belangrijke rol speelt in sommige stromingen (impressionisme, expressionisme, het direct registrerende bij sommige surrealisten) maar moet bij andere juist weer radicaal worden uitgebannen (De Stijl, Suprematisme, Constructivisme) of komt helemaal niet aan bod (Random Art, Op Art en meer traditioneel in de “monumentale” technieken). De spontaniteit van de collage schuilt in het gemakkelijk en snel hanteerbare van het materiaal, bijvoorbeeld te scheuren papier, het direct kunnen reageren op wat gevonden of tevoren geschifte materiaal aan “vondsten” oplevert. Daarom kunnen we de collage wel een werkwijze noemen, die uitgaat van het avontuur, de inspiratie van het ogenblik. Maar dit verschilt van kunstenaar tot kunstenaar’.
Over Gérard Princée kun je dan bijvoorbeeld (in Elseviers Weekblad) lezen: ‘Met alle risico’s daarvan: niet meer dan één op de vier schilderijen haalt de eindstreep, de rest wordt vernietigd (…). Bij Princée is de bron oorspronkelijk van religieuze aard [rooms-katholiek, HR]. Die achtergrond blijft zichtbaar. In telkens wisselend kader groepeert hij de mensfiguren, ontdaan van al hun attributen, gebonden aan de schepping en toch er aan ontheven, verstild maar niet zonder emoties.’
Wat is de hedendaagse collage? Een overgangsverschijnsel (Harry Mayer)? In ieder geval wordt de collage ‘die een negatie van traditie en conventie impliceert, daarom ook in vele kunststromingen na de Tweede Wereldoorlog toegepast’ (Grote Winkler Prins, deel 5), waaronder de beeldhouwkunst met namen als Robert Rauschenberg, Jan Hendrikse en Tom Wesselman, en de muziek, met namen als Louis Andriessen en Karlheinz Stockhausen, maar ook John Cage (Silence), Pousseur, Luciano Berio (Sinfonia, 1968, deel 3) en Peter Schat, hoewel hier collage en citaat door elkaar lopen. ‘Muzikale pop art? Een artistiek onbenullig, handig vervaardigd samenraapsel van clichés en stijlimitaties? Een sarcastisch commentaar op de podiumvirtuoos, zijn plaats in ons geïnstitutionaliseerde concertleven en op de vervreemding tussen de muziek van nu en het grote concertpubliek? Je kunt er alle kanten mee uit’ (H. Tecker in het Algemeen Handelsblad naar aanleiding van een uitvoering van Louis Andriessens Anachronie II op 17 januari 1970). In dit verband vertelde de heer Redeker mij, dat ‘de pop art er in elk geval sterk toe heeft meegewerkt dat de tijd van de alleen heersende ismen voorbij is, dat er via pop art zelfs weer een opnemen mogelijk is van tevoren dood verklaarde, figuratieve mogelijkheden (maar dan van een ander levensgevoel uit en met een andere betekenis)’.
Afbeelding van de website van het Stedelijk Museum Schiedam: Marcel-Louis Baugniet, Salvador Dalí, 1970, Verbeke Foundation. Fotografie: Tineke Schuurmans
Je kunt niet overal bij zijn en daarom is het fijn dat verschillende zendgemachtigden concerten opnemen en rechtstreeks of kort na de uitvoering uitzenden. Zo was afgelopen maandag, 4 februari jl., in het Avondconcert op NPO Radio4 een opname te horen die de NTR maakte van een concert door bariton Thomas Oliemans en pianist Paolo Giacometti van twee dagen ervoor in Musis Arnhem. Op het programma stond Schuberts Winterreise.
Vrienden van mij kwamen enige tijd geleden terug van een korte vakantie naar Berlijn met een programmaboekje van de openingsweek van een nieuwe concertzaal daar, de Pierre Boulez Saal. Daarin stonden twee mooie essays over de Winterreise, die tijdens de openingsweek was uitgevoerd door Christian Gerhaher en Daniel Barenboim.
Susanne Ziese, een van de auteurs in het boekje, heeft de Winterreise opgedeeld volgens tempo en met aandacht voor andere vormelementen, zoals toonsoort: matig, in gaande beweging – langzaam – iets langzaam. Susan Youens, de tweede, Amerikaanse auteur in het boekje maakte een inhoudelijke indeling: een reis vol zelfontdekking – illusies en verlangens – epiloog.
Twee indelingen die mij dit keer anders deden luisteren naar de complete liedcyclus; zouden Oliemans en Giacometti zich ook aan een van deze, of een andere, eigen, opdeling houden? Laat ik om te beginnen zeggen dat hun grandioze vertolking bestond uit een lange spanningsboog, die ingehouden begon (‘Der Mai’ uit Gute Nacht, het eerste lied) en eindigde (‘O umbarmherz’ge Schenke’ uit een van de laatste liederen, Das Wirtshaus).
Het was bijzonder knap hoe zij de liederen aan elkaar regen; het eerste lied eindigt met een echo, het tweede kende een echo in het voorspel van de piano. Het woord ‘Herzen’ in dat tweede lied (Die Wetterfahne) kende een hartenklop, het derde op gelijke manier vallende tranen.
Ik meende te bespeuren dat beide musici zich, al dan niet bewust, aan de indeling van Ziese hielden; Irrlicht klonk opeens wat inniger dan de voorgaande liederen. Ziese opent er haar tweede sectie (Langzaam) mee.
Opvallend was ook dat na Das Wirthaus een relatief lange rust werd ingelast, en voor het laatste lied, Der Leiermann, een relatief korte. Volgens Ziese verklankt dit lied de dood als utopie, Youens ziet het als een vraagteken waar geen antwoord op mogelijk is. In ieder geval volgde er vanuit de zaal een doodse stilte.
Die stilte gold ook een groot compliment aan de uitvoerenden die de zaal, en de radioluisteraars, verrasten met een grandioze uitvoering. Zorgvuldig afgewerkt en eensgezind, op misschien Frühlingstraum na, toen ze elk even een andere weg leken te gaan bewandelen. Het is en blijft steeds weer een enorm indringende ervaring, deze Winterreise. Al dan niet gesteund door opvattingen van Ziese en/of Youens.
Waar het precies was in Zwitserland weet ik niet meer: Bazel? St. Gallen? In ieder geval ging het om een negentiende eeuwse muurschildering waarop het leven op het land werd uitgebeeld. Het was niet de verf die ervan af droop, maar het nationalisme. Ik kan me nog mijn verbazing herinneren: dat is toch iets van het voormalige Oostblok, zo’n sociaal-realistische schildering? En irritatie: Zwitserland heeft toch ontegenzeggelijk nare kantjes.
Nu hoeft van mij niet meteen als een beeldenstorm de witkwast uit de kast te worden gehaald om die muurschildering(en) over te schilderen. Je zou er ook iets anders mee kunnen doen. Ik kom erop omdat ik afgelopen week een indrukwekkende muurschildering zag op de tentoonstelling Jump into the Future in het Stedelijk Museum Amsterdam, en na een telefoongesprek met iemand gisteravond, die met vakantie was geweest in Zuid-Afrika. Eerst die tentoonstelling.
Het gaat mij primair om Lucy McKenzie’s If it Moves Kiss It II (2002, zie foto Gert Jan van Rooij), een acrylschildering op de muur. Het werk is gebaseerd op Schotse muurschilderingen, maar roepen ook die uit het voormalig Oostblok voor de geest. Wat McKenzie heeft gedaan, is eigenlijk wat degene die ik gisteravond sprak als kenmerkend voor het huidige denken (ubuntu) en de hedendaagse kunst in Zuid-Afrika benoemde: het ten goede keren van donkere kanten uit het verleden.
Ik ben blij dat ik in Berlijn het communistische Palast der Republik nog heb gezien, dat nu is vervangen door een replica van een koninklijk paleis. Blij, omdat het een beetje de geest ademde van de makers ervan en de mensen die erin hebben rondgelopen. Daarmee wil ik níet zeggen dat je iets van vroeger per definitie in de tijd van ontstaan moet plaatsen; er zijn dingen gebeurt die nooit hadden mogen gebeuren, toen niet en nu niet. Je kunt ze niet vergeten – en daarom moeten bijvoorbeeld schilderingen worden omgebogen zoals blijkbaar in Zuid-Afrika met het verleden wordt omgegaan.
Daarom ben ik benieuwd naar de aanstaande tentoonstelling in Kunsthal KAdE in Amersfoort: Tell Freedom, 15 Zuid-Afrikaanse kunstenaars (27 januari-6 mei 2018).
Dat biedt inzicht en laat zien waar die ideeën vandaan komen. De witkwast hanteren laat zien waar we naartoe dreigen te gaan: een samenleving waarvan de kinderen straks geen weet meer heeft van het ook donkere verleden. Omdat er niets meer van valt te zien.
McKenzie heeft een voorbeeld gegeven, lijkt me, dat navolging verdient. Ze laat de mensen op haar schildering praten. Laten wij een bordje naast zo’n muurschildering, naast een Palast der Republik of wat ook hangen met een verklaring. Dat is nog best een klus, om dat genuanceerd te doen, want aan ongenuanceerdheid heeft niemand wat.
De Duitse theoloog Bonhoeffer, die door de nazi’s werd geëxecuteerd, schrijft in zijn dodencel: Al een jaar lang heb ik geen lied meer gehoord, maar het is merkwaardig, hoe de muziek die ik nu alleen met het innerlijk oor hoor, bijna nog mooier is, als de fysiek gehoorde. Ze is veel zuiverder, alle aankoeksels vallen er af, ze krijgen in zekere zin ‘een nieuw lichaam’…
Ik moest deze week twee keer aan deze uitspraak denken. Bij een cursus voor HOVO Amsterdam, over Franz Kafka en Midden-Europa rond 1900 door Michiel Hagdorn en bij de aankondiging van een tentoonstelling in Berlijn over Bonhoeffer.
Hagdorn antwoordde de eerste cursusmiddag op een vraag van een van de deelnemers, dat Kafka niets met muziek op had. Maar gisteren, tijdens de derde middag, lag Die Verwandlung op tafel. Hagdorn wees erop, dat het hoofdpersonage hierin graag wil dat zijn zuster naar het Conservatorium gaat, niet – merkte hij op – zozeer omdat hij het haar gunt, maar voor zichzelf, om zijn honger (!) te stillen. Dat wil zeggen dat hij in de muziek op zoek gaat naar waarheid, het zuivere en intieme en zo – vul ik met Bonhoeffer in mijn achterhoofd parafraserend aan – in zekere zin als kever zélf ‘een nieuw lichaam’ krijgt, hoewel Bonhoeffer het natuurlijk tussen aanhalingstekens zet omdat het slaat op het ‘nieuwe lichaam’ uit de Bijbel, d.w.z. dat na de opstanding uit de doden. Bekend is dat Bonhoeffer in zijn brieven refereert aan Kafka, onder meer aan Das Schloss dus dit uitstapje is mij vast vergeven.
Wie op internet zoekt naar informatie over de tentoonstelling in Berlijn, komt al snel terecht op pagina’s die verwijzen naar zijn huis – ook museum – in die stad. Dat brengt mij terug naar een wandeling die ik afgelopen voorjaar door Londen maakte, in de voetsporen van Bonhoeffer. Ik kwam toen terecht op een pleintje van een nog steeds bestaande pub (George Inn, zie foto), waar hij volgens een boek dat ik onlangs over hem las, elke middag at. Je komt dan toch even dichterbij, heb ik altijd het gevoel. Al moet ik bekennen dat al lezend en nadenkend over het werk van een schrijver het toch nog méér gaat leven. Dat wil zeggen inbreuk doet in je eigen leven.
Met terugwerkende kracht breng ik het citaat van Bonhoeffer ook in verband met een andere uitspraak van hem. Hij schreef in dezelfde tijd, in de cel in Berlijn-Tegel aan zijn vriend Eberhard Bethge en diens vrouw Renate over muziek ‘zoals je ouders ze beleven en beoefenen.’ En die, schrijft hij, ‘bij droefheid de grondtoon van vreugde in je levend houden.’
Dat is wat voor Bonhoeffer in alle ellende muziek dus vermocht te zijn: in zijn innerlijk oor, bijna nog mooier dan in het echt, de zuiverheid en de grondtoon van vreugde in je levend houden.
De filosofe Susan Neiman krijgt steeds meer bekendheid in Nederland. Recent verscheen haar boek Verzet en rede in tijden van nepnieuws, waarvan ik de Duitstalige, oorspronkelijke versie op deze blog reeds besprak. Op 27 oktober a.s. spreekt zij tijdens de speciale pitstopsessie Design uw verandering van Filosofie Magazine, in Eindhoven. Ter gelegenheid daarvan neem ik hier enkele biografische notities over haar over zoals ik die schreef voor mijn MA-scriptie.
Susan Neiman werd in 1955 geboren in een joods gezien in Atlanta, de hoofdstad van de zuidelijke staat Georgia in de Nieuwe Wereld. Zowel de stad waar de Ku Klux Klan twee jaar na haar geboorte de synagoge vernietigde, als de plaats waar Martin Luther King het licht zag en met profetische gedrevenheid streed voor sociale gerechtigheid voor de zwarte bevolking in de Verenigde Staten. Kortom: een stad van onverdraagzaamheid én hoop.
In haar autobiografische notities Slow fire geeft Neiman aan dat haar voorouders uit Rusland en Polen kwamen.[1] Hierbij vermeldt ze niet of zij behoorden tot het aan de Verlichting verwante haskalah-jodendom of tot het meer mystieke Chassidisme. Het eerste ligt in de lijn der verwachting; Neiman noemt zichzelf een “Non-Jewish Jew”, naar de titel van een essay van Isaac Deutscher (1907-1967).[2] Deutscher muntte deze term voor humanistisch-joodse denkers. Neiman beschouwt zichzelf primair als een denker in de traditie van de Verlichting, en met name Immanuel Kant (1724-1804), al ontkent zij niet dat de Verlichting in het algemeen en de rede in het bijzonder hun beperkingen hebben en als filosofische doordenking van het kwaad ontoereikend zijn. De filosofie zal om die beperkingen geheel of gedeeltelijk op te kunnen heffen, in gesprek dienen te gaan met de literatuur en de daarin verwoorde filosofische concepten. Een opvatting, waarmee Neiman aansluit op een uitlating van haar eerste filosofiedocent aan de universiteit van Cambridge: “Philosophy compared to doing midrash”, dat wil zeggen: de doorgaande, Talmoedische dialoog die we ook in Neimans werk tegenkomen.[3]
In 1986 promoveerde Susan Neiman aan de Harvard Universitybij John Rawls (1921-2002) op een monografie over Immanuel Kant. R.W. Munk heeft gewezen op de affiniteit van de niet-joodse filosoof Kant met het joodse denken.[4] Door het noemen van de naam Kant zijn wij aangekomen bij de voornaamste filosofische inspiratiebron van Neiman die hier niet mag ontbreken.
Immanuel Kant Het tweede boek van Neimans hand, dat verscheen na het eerdergenoemde Slow fire, gaat over deze filosoof uit Königsberg (Pruissen): The unity of reason: rereading Kant (1994).
In het boekje In het zicht van de galg voert Thomas Mertens in een essay Kant terecht op als Neimans “belangrijkste intellectuele metgezel”.[5] Aldus, vervolgt Mertens, bekent zij zich “tot het perspectief van de Verlichting”.[6] Dat wil zeggen dat Neiman trouw aan Kant (…) weet dat de Verlichting een permanente opgave is. Haar alternatief bestaat erin te benadrukken dat alle religies fundamentalistische trekken hebben, waarin de nadruk ligt op gehoorzaamheid aan een externe autoriteit, maar ook rationele trekken waarin de menselijke capaciteit om te redeneren niet als een bedreiging van de autoriteit van God wordt beschouwd maar als een belangrijk onderdeel van de menselijke gehoorzaamheid.[7]
Als voorbeeld noemt Mertens het door Neiman veelvuldig in verband met het kwaad geciteerde verhaal van het zogeheten offer van Abraham oftewel de binding van Isaac (Genesis 22). Neiman ziet in Abrahams bereidheid om zijn enige zoon aan God te offeren pure gehoorzaamheid.[8] Net als haar leermeester Rawls neemt Neiman het individu dat persoonlijke keuzes maakt tot uitgangspunt van haar denken. Rawls maakt echter, in tegenstelling tot Neiman, een duidelijk onderscheid tussen religie en filosofie. Neiman spreekt in haar boek Evil in modern thought in dit verband zelfs van het feit dat filosofie zonder theologie en literatuur slechts komt tot “fragmentarische antwoorden”.[9]
Dialoog
De dialoog die Neiman aangaat, met het joodse (Verlichtings)denken – an sich al niet alleen de eeuw van de ratio maar ook de eeuw van de dialoog – en met Kant, gaat verder bij het Einstein Forum in Potsdam, waar zij als directeur werkzaam is. Dit is een klein ontmoetingscentrum in een voor Albert Einstein gebouwd huis. Zij ziet “het Einstein Forum als een salon in de traditie die teruggaat op de salons van Berlijn en Parijs ten tijde van de Verlichting. Destijds gingen daar de belangrijke intellectuele impulsen vanuit, niet vanuit de universiteiten”.[10]
Ter illustratie van het belang dat Neiman aan de dialoog toekent, is haar visie op de Kneipe (kroeg) als verschijnsel in Berlijn. Hierin komen ofwel (neo)nazi’s samen om het donkere verleden levend te houden, ofwel wordt er over de toekomst gediscussieerd, over de wereld zoals deze idealiter zou kunnen zijn; eenzelfde tweeslag tussen onverdraagzaamheid en hoop als in Atlanta wordt aangetroffen.[11] Neiman beschouwt de Kneipe als een van de kenmerkende concepten van Berlijn. Dit zegt overigens ook veel over haar ontwikkeling tot publieksfilosoof: filosofie voor het volk.
Ook in haar hoofdwerk, Evil in modern thought: An alternative history of philosophy kiest Neiman duidelijk voor de dialoog. Uitgaande van een kantiaanse positie kiest zij daarbij vooral de dialoog met Hannah Arendt (1906-1975). De moraal werkt zij verder uit in haar boek Morality. A guide for grown-up idealists (2008), in het Nederlands vertaald als Goed en kwaad in de 21steeeuw (tweede druk; 2009). In de Nederlandse titel is de voorafschaduwing van Neimans volgende boek helaas weggevallen: Why grow up? (2014), in de Nederlandse vertaling: Waarom zou je volwassen worden?
Denken Uit de Nederlandse titel van Evil in modern thought (Het kwaad denken) blijkt duidelijker dan in de oorspronkelijke titel Neimans verwantschap met het werk van Hannah Arendt die ze ook veelvuldig citeert. ‘Denken’ verwijst naar Arendts Thinking (uit: The life of the mind, 1977). Volgens Arendt is denken een van de voorwaarden om zich van het kwaad te onthouden. De vraag is echter, of denken toereikend is.
Hierbij kunnen overigens meteen al drie dingen worden aangetekend. In de eerste plaats dient nadrukkelijk te worden gesteld, dat het om logisch denken gaat; het correct uit gegeven beweringen (premissen) een bepaalde conclusie trekken.[12] In de tweede plaats erkent Neiman, dat de ratio haar beperkingen heeft. Hierbij wijst zij naar de eerste zin van Kants Kritik der reinen Vernunft.[13] In de derde plaats staat hier haar geschiedopvatting tegenover die uit Het kwaad denken spreekt. Neiman definieert geschiedenis namelijk als categorie die “enables us to understand the world and gives us hope for changing it” (“ons in staat stelt de wereld te begrijpen en de hoop geeft dat we hem kunnen veranderen”).[14] Geschiedenis wordt op deze manier door haar als vooruitgangsgeschiedenis gezien.
We kunnen concluderen, dat Neiman in dialoog gaat met het vooruitgangs- en het Verlichtingsdenken en met Kant, dat zij aansluit bij de Torahen – in haar geval in sterkere mate, net als Kant – bij Job en is geïnspireerd door grote denkers als Arendt en schrijvers die zij bewondert, zoals Jean Améry (1912-1978) en Albert Camus (1913-1960) en recent Marilynne Robinson (1943).[15] Hierbij kan tenslotte worden opgemerkt dat de ratio bij Kant zowel slaat op denken (het Latijnse ratio) als de hiervoor veelvuldig genoemde notie van gesprek (het Griekse oratio), met God, zoals Abraham deed, maar ook in kritische zin met jezelf.[16]
[1] Susan Neiman, Slow fire. Jewish notes from Berlin (2e druk; New Orleans 2010) (1e druk New York 1992) 51. [2] Isaac Deutscher, ‘The Non-Jewish Jew’, The Non-Jewish Jew and Other Essays (New York 1968) 25-41. [3] Neiman, Slow fire, 2. Zie voor het cv van Susan Neiman haar website: http://susan-neiman.de/docs/cv.html (geraadpleegd 3 januari 2016). [4] Reinier Munk, ‘Kant en Cohen’, Joodse filosofie & Verboden wetenschap (Vrije Universiteit Amsterdam, 30 oktober 2002). Hierbij moet met name worden gedacht aan het hiervoor genoemde haskalah–jodendom. Jonathan Sacks gaat in zijn boek To heal a fractured world (Nederlandse vert.: Een gebroken wereld heel maken (Vught 2016)) in op de overeenkomsten en de verschillen tussen Kant en het jodendom (p. 195-196). [5] Thomas Mertens, ‘”Aan de deur”, Kant gelezen door Susan Neiman’, In het zicht van de galg. Helden en het kwaad (Budel en Nijmegen 2006) 56-69. [6] Id., 57. [7] Id., 59. [8] Men kan zich afvragen of deze visie juist is. Het gaat hier eerder om het vertrouwen (emoena) van Abraham in God. [9] Neiman, Evil in modern thought, 11. Neiman, Het kwaad denken, 29. [10] Verbij, ‘”Moraal is het beste middel tegen het kwaad’”, 15. [11] Vergelijk met Immanuel Kants morele onderscheid tussen de wereld zoals zij is en zoals zij zou behoren te zijn (Mertens, ‘”Aan de deur”’, 60). [12] Hoezeer Neiman hier belang aan hecht, blijkt ook uit haar recente pamflet Widerstand der Vernunft. Ein Manifest in postfaktischen Zeiten (Salzburg en München, 2017) waarin ze stelt dat een basiscursus logisch denken ons veel “Wirrwarr” zou kunnen besparen (p. 49). Nederlandse vert.: Verzet en rede in tijden van nepnieuws (Rotterdam 2017). [13] “Auf welche Art und durch welche Mittel sich auch immer eine Erkenntnis auf Gegenstände beziehen mag, es ist doch diejenige, wodurch sie sich auf dieselbe unmittelbar bezieht, und worauf alle Denken als Mittel abzweckt, die Anschauung”. Immanuel Kant, Kritik der reinen Vernunft. G. Hartenstein ed. (Leipzig 1868) 55. Uitspraak door Neiman gedaan in de lezing ‘Art and Enlightenment. Old-fashioned thoughts for the 21st century’, Akademie van Kunsten-lezing (Het Trippenhuis Amsterdam, 18 november 2015). [14] Neiman, Evil in modern thought, 44. Neiman, Het kwaad denken, 63. [15] Neiman, ‘Art and Enlightenment’. [16] H. Procee, Immanuel Kant en het volle leven (Budel 2004) 67-68.
Het verhaal gaat dat Martin Buber eens aan het mediteren was en toen er op de deur werd geklopt, verstoord open deed. Er stonden twee jonge soldaten voor hem die advies vroegen of ze nu wel of niet in de oorlog moesten gaan vechten. Buber zei dat hij bezig was en sloot de deur. Van dit voorval heeft hij zoveel wroeging gehad, dat het zijn leven op de kop zette en er een ‘heilige onrust’ over hem kwam.
Een andere joodse denker, Spinoza, die vele eeuwen eerder leefde maar net als Buber nog steeds veel te zeggen heeft, streefde zijn hele leven naar gemoedsrust. Niet iets ‘voor later’, maar in het hier en nu. Hij schreef erover in het laatste, meer mystieke in plaats van rationele deel van zijn Ethica, dat sommige mensen er niet helemaal bij vinden horen, maar juist door dit deel raakt hij veel mensen; ook ik schreef er eerder een blog over.
Je kunt natuurlijk proberen tot een synthese te komen: een heilige onrust aan de ene kant en gemoedsrust aan de andere kant. Je in het leven inzetten voor anderen en ook aandacht schenken aan je eigen gemoed. En misschien kan het een zelfs niet zonder het ander; ‘Heb uw naaste lief als uzelf’ heet het immers.
Frits de Lange lijkt, als ik afga op wat hij gisteren zei bij de presentatie van zijn boek Heilige onrust in een interview met Gerhard Scholte (predikant van de Amsterdamse Keizersgrachtkerk) wat op met beide manieren om in het leven te staan. Als uitgangspunt voor zijn boek koos hij de metafoor van de pelgrim, zoals Abraham op weg ging. Maar je kunt, zei hij, ook voor een andere metafoor kiezen, bijvoorbeeld van de vluchteling, en dan bij de mystiek uitkomen.
Volgens Tom de Haan (stadspredikant in Haarlem) heeft De Lange niet alles achter zich gelaten, maar is in beweging gekomen. De theologie als bewegingsleer heeft oude papieren: God als belofte, als evenement. Het gaat hem om verlangen, om hoop. Om de moed om je thuisland te herontdekken en dáár momenten van eeuwigheid te vinden.
De vraag is nu welke onrust heilig is. De Lange antwoordde dat hij het zoekt in transcendentie, en die is niet alleen te vinden in bijvoorbeeld het overschrijdende van muziek, maar ook in de ‘ander die je in de reden valt.’ En misschien mag je, met Levinas – al viel diens naam niet – daarvoor ook de Ander lezen, want de Naam God kan De Lange toch niet missen. In ieder geval wordt die ander volgens De Lange belichaamd door de Barmhartige Samaritaan en door de profeten uit Tenach.
Uit de zaal kwamen twee vragen die raak aansloten op de tweedeling die ik hiervoor beschreef en bij De Lange proef. Geesje Werkman (oud-medewerker voor de vluchtelingen bij Kerk in Actie) leek het boek Heilige onrust typisch het product van een babyboomer. Zij vulde aan, en dit werd door De Lange hartgrondig beaamd, dat vluchtelingen juist rust zoeken. Het boek, en het uitgangspunt van de pelgrim, is dus duidelijk cultureel bepaald.
De tweede vraag kwam van Wilken Veen (predikant van het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie). Hij zag een dubbelheid in het boek: postreligiositeit aan de ene kant en ‘hart van religie’ (de ondertitel) aan de andere kant. Hij merkte op dat dit in het boek – dat hij al dank zij bol.com had kunnen lezen – niet wordt uitgewerkt. Betekent dit nu een terugvluchten naar de religie? De Lange reageerde wat geïrriteerd: ‘post’ is een voorvoegsel dat in het hele boek niet voorkomt en het hart van de religie wordt gevormd door geloven. De dubbelheid wordt in het boek niet opgelost, juist niet opgelost omdat de auteur dit wilde laten staan.
Toen ik thuiskwam van deze boekpresentatie, die was georganiseerd door uitgever Ten Have en de Keizersgrachtkerk, lag er een enveloppe van vrienden in mijn brievenbus met een orde van dienst van St. James’s Church Piccadilly (Londen), de kerk waar ik verleden week op Hemelvaartsdag een dienst bijwoonde die indruk op mij maakte. Er zat een inlegvel in dat dit ook niet naliet te doen: over het idee om in 2018 een pelgrimstocht te organiseren in het teken van ‘human rights and the Holocaust.’ Op die reis wordt het huis van Dietrich Bonhoeffer in Berlijn bezocht, het centrum voor dialoog en gebed in Krakau, Auschwitz en het gerechtshof in Neurenberg waar de processen plaatsvonden. Muziek zal ook deel uitmaken van de pelgrimage. Wat belooft dat een indrukwekkende pelgrimstocht te worden! Heilige onrust, jawel.