Karel Eykman en ‘Filter’

Soms krijg je als recensent ongevraagd iets toegestuurd waarvan de afzender hoopt dat je er iets mee doet. Zo kreeg ik onlangs het eerste nummer van jaargang 30 van Filter. Tijdschrift over vertalen van (vanaf nu) Stichting M10Boeken.
Opvallend – want ik vermeld altijd wel de vertaler van een boek en eventueel wat meer, maar een kenner van dit onderwerp ben ik zeker niet. Het is gissen waarom ik dit nummer kreeg (ter recensie voor 8WEEKLY), maar hier gaan we.

 

Mijn oog viel op een mooi onderscheid dat Ton Naaijkens maakte in zijn bijdrage Het vertaaljaar 2022. Het gaat over het werk van de verleden jaar overleden Karel Eykman (1936-2022, zie foto hierboven), gespeld als Eyckman: hij ‘herschreef op meesterlijke wijze bijbelverhalen en herdichtte een aantal psalmen’. In een voetnoot wordt daarbij verwezen naar enkele psalmbewerkingen in Woord voor Woord (1976).

Eerst even iets over Naaijkens (1953), emeritus hoogleraar Duitse letterkunde en Vertaalwetenschap aan de Universiteit Utrecht en medeoprichter van Filter. Bij de Internationale School voor Wijsbegeerte in Leusden heb ik hem eens indrukwekkend horen vertellen over zijn vertaling van het Verzameld Werk van Paul Celan (herz. versie Athenaeum, 2020). Op 11 mei a.s. krijgt hij de Martinus Nijhoff Vertaalprijs 2023 voor zijn vertalingen van poëzie en proza uit het Duits.

Karel Eykman
Het doet me goed de naam van Eykman tegen te komen. Niet dat ik hem echt heb gekend, al volgden we allebei de zaterdagcursus over gedichten van Wessel ten Boom in De Thomas in Amsterdam, maar het was vooral het mooie onderscheid dat Naaijkens maakte dat mij raakte: herschrijven en herdichten.
Het voerde mij terug naar de bijscholingscursussen titelbeschrijven bladmuziek volgens internationale regels die ik jaren heb gegeven. Voor bibliotheken in Den Haag en Groningen, voor hbo-opleidingen in Amsterdam en Deventer en voor de GO in Den Haag.

In de muziek heb je namelijk een soortgelijk onderscheid: dat tussen arrangeren en bewerken. In het eerste geval zet je een bepaald stuk voor een andere bezetting (zo arrangeerde ik een Pastorale van Jan Nieland dat oorspronkelijk voor twee piano’s was geschreven voor hobo of blokfluit en orgel, uitg. Broekmans & Van Poppel). Daarbij laat je de noten zoveel mogelijk intact en zet de sfeer wat aan; een pastorale hóórt haast per definitie door een hobo te worden gespeeld … In het tweede geval ga je verder en bewerk je compositie, waarbij je de toonsoort verandert, de akkoorden uitdunt of juist aanvult en aandikt. Componisten in de Duitse romantiek (Brahms, Reger) waren hier sterk in.

Herschrijven, herdichten, gedichten naar aanleiding van
Eykman ging echter verder dan herschrijven en herdichten; de bundel Een knipoog van u zou al helpen (uitg. Meinema, 2013) heeft het in de ondertitel duidelijk over ‘bij iedere psalm een gedicht’. Gedichten naar aanleiding van een psalm dus.

Psalm 23 is een prachtig voorbeeld van een herdichting. De eerste strofe luidt:

Was ik een schaap
was Hij mijn herder.
Wist Hij waar groen grasland was
en koel, helder water.
Wilde ik weglopen,
gaf Hij me een tik met zijn stok.
En was ik zoek,
ging Hij me zoeken.

Liedboek
De tekst is op muziek gezet door de betreurde kerkmusicus Joke Brandsma en als Psalm 23d opgenomen in het Liedboek. Zingen en bidden in huis en kerk.
In deze bundel staan meer Psalmen die door Eykmans handen zijn gegaan: 13a, 92a, 98c, maar ook enkele lichte teksten op serieuze onderwerpen. Over het je geen raad weten en Gods hand als steun in de rug ervaren (Lied 785) en een groot verdriet na het overlijden van een jong iemand (op de melodie van Altijd is Kortjakje ziek, Lied 955).
Ook is er een losse tekst van hem opgenomen bij 1 Korintiërs 13, de beroemde tekst over liefde die het allermeest is.

Het is mij uiteindelijk om het even of het hier om een herschrijving, hertaling of een gedicht gaat. Het gaat er immers om dat Eykmans naam en zijn werk gezongen en gelezen blijft worden. Zijn nagedachtenis tot zegen.

Yannis Kyriakides en Spinoza

Onlangs gaf Anne Woodward voor de Amsterdamse Spinoza Kring een cursus over Spinoza en Kunst. Dit bracht mij weer te binnen, dat ik in 2013 voor de Volksuniversiteit Amsterdam samen met Robert Snel een cursus gaf over Spinoza en Muziek. Hij over Spinoza, ik over muziek. Op deze blog publiceer ik daar nu de teksten van. Als eerste was die over Joep Franssens te lezen, gevolgd door Hanna Kulenty. Nu de derde en laatste, over Yannis Kyriakides.

Biografie
Yannis Kyriakides werd in 1969 op Cyprus geboren. In 1975 emigreerde het gezin naar Engeland. Hier studeerde Yannis muziekwetenschap aan de Universiteit van York. In 1992 vertrok hij naar Nederland, als zoveel buitenlandse componisten aangetrokken door Louis Andriessen. Aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag studeerde hij behalve bij Andriessen ook bij één van de godfathers van de Nederlandse elektronische muziek: Dick Raaijmakers, die op 5 september 2013 is overleden (de andere is Ton Bruynèl).
In 2000 won Kyriakides de Internationale Gaudeamus Compositieprijs (foto hierboven afkomstig van de website van Gaudeamus). Verder was hij onder andere composer in residence, de centrale componist tijdens het Huddersfield Contemporary Music Festival in 2008 en tijdens November Music (’s Hertogenbosch) in 2011. In hetzelfde jaar waren er twee werken van hem te horen in het Nederlandse paviljoen van de Biënnale in Venetië. In 2010 won hij de Nederlandse Toonzettersprijs voor de beste compositie van 2010. Momenteel doceert hij zelf compositie aan het conservatorium waaraan hij zijn opleiding ontving.

In zijn werk combineert Kyriakides vaak conventionele muziekinstrumenten en zang met elektronisch gegenereerde geluiden en digitale media. Die combinatie maakt het hem mogelijk als het ware de twee attributen van Spinoza, materie en geest, parallel, of liever: gelijktijdig te laten verlopen, zoals ze dat bij Spinoza ook doen – als een munt die rolt.

Een ander ding dat opvalt, is het klavecimbel als één van de muziekinstrumenten. Een snaarinstrument uit de tijd van Spinoza, waarbij de snaren worden getokkeld als bij een luit en niet worden aangeslagen met hamertjes zoals bij een piano. Door de combinatie met de elektronica zou je kunnen zeggen dat Kyriakides hierdoor zowel aansluit bij de traditie (de modale, aan middeleeuwse kerktoonsoorten gebonden muziek in het klavecimbel) als bij de Verlichting (de ‘clicks and cuts’ in de elektronica). Iets dat ook gold voor Spinoza, al dan niet zowel de laatste middeleeuwse denker als voorloper van de Verlichting (als historisch tijdperk). Het eerste standpunt werd onder meer verdedigd in het vroege werk van Étienne Bonnot de Condillac (1715-1780), een Frans rooms-katholiek geestelijke en filosoof, het tweede is recenter en wordt voorgestaan door de Engelse historicus Jonathan Israël. Beide opvattingen komen terug in het boek De Verlichting als kraamkamer van Jabik Veenbaas (uitg. Nieuw Amsterdam, 2013).
Terug naar Kyriakides en de muziek.

The Thing Like Us
The Thing Like Us maakt deel uit van een uit 2002 daterende productie van het gezelschap van theatermaker Paul Koek, VeenFabriek: SPINOZA: I am not where I think myself to be. Het werk bestaat uit twee delen: Affectio en Epistola, respectievelijk gebaseerd op de definities van emoties (affecten) uit het derde deel van de Ethica en een brief (epistel) over de vrije wil die Spinoza schreef aan de arts Schuller (d.i. brief 58 in de uitgave van de Briefwisseling door de Wereldbibliotheek).
De titel van het stuk van Kyriakides is ontleend aan stelling 27 uit het derde deel van de Ethica: res nobis similis, een wezen dat ons gelijkt. Kyriakides schrijft in het begeleidende boekje bij de CD (eigen label, Unsounds, zie afb.) dat het hem trof hoe muziek invloed heeft op onze emoties, alsof de muziek op ons eigen ik lijkt.

Eerst even iets over de ontstaansgeschiedenis van de productie in relatie tot Spinoza. Het was zangeres Ayelet Harpaz die Kyriakides vroeg om voor haar en de klaveciniste Zohar Shefi een stuk te schrijven. Beiden wonen in Den Haag dicht bij Spinoza’s huis, dat aan de Paviljoensgracht ligt, pal bij het Centraal Station. Hier is Spinoza in 1677 gestorven, al dan niet in bijzijn van de eerder genoemde dokter Schuller. Diens brief laat ik overigens in het verloop van mijn verhaal rusten.
Beide musici wisten dat Kyriakides zich tijdens zijn studie in Engeland al met Spinoza had beziggehouden. In een interview met Mark van Bergen heeft Kyriakides de verwantschap met Spinoza eens omschreven als: ‘Spinoza’s ideeën nodigen mij sterk uit om verbanden te leggen naar geluid en ruimte. Verbanden zijn sowieso heel belangrijk bij Spinoza, aangezien volgens hem alles met elkaar samenhangt en in elkaar overgaat in het heelal. Anders dan Descartes meende hij dat die samenhang ook geldt voor lichaam en geest. Als muzikant is dat een heel interessant uitgangspunt: muziek probeert ook iets geestelijks fysiek aanwezig te maken en bestaat bij de gratie van overgangen’.

In eerste instantie beperkte de componist de bezetting tot zangstem en klavecimbel. Maar omdat hij Paul Koek al kende van eerdere projecten, in 1994-1995, kwam hij op het idee deze oorspronkelijke bezetting uit te breiden en het stuk uit te werken tot een theaterproductie. De opvoering vond plaats in het voormalige hoofdkwartier van ABN Amro in Den Haag aan de Kneuterdijk, dat leeg kwam te staan. Een gebouw dat weer ligt, om u enig idee te geven, tegenover de plaats (De Plaats, tussen Kneuterdijk en het Binnenhof) waar de gebroeders De Witt in 1672 zijn vermoord.

Natuurlijk zijn er meer stukken gebaseerd op leven en werk van Spinoza; in de cursus voor de Volksuniversiteit Amsterdam had ik voor drie componisten gekozen van wiens/wier werk ik een opname bezat. Bovendien had Theo Loevendie toen zijn opera The Rise of Spinoza (2014) nog niet afgerond.

https://www.kyriakides.com/

‘Mensen met een rugprobleem’

Op 19 mei 2011 woonde ik een bijeenkomst bij van het Platform Particuliere Archieven (PPA) in de aula van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Een mooie aanleiding om eindelijk eens het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD), de benedenburen in hetzelfde gebouw te bezoeken. Ik moet er weer aan terugdenken, nu het Rijksmuseum in Amsterdam opteert voor het schilderij De Vaandeldrager van Rembrandt; (afb. links); de vaandeldrager heeft namelijk eenzelfde pose als De lachende Cavelier van Frans Hals (afb. rechts) waarvan ik bij de RKD een afbeelding tegenkwam die daarop was gebaseerd. Hoe zit dat?

Het toeval bestond er tijdens dit bezoek in, dat ik zojuist in Kunstschrift nr. 2 van 2011 een artikel van Ann-Sophie Lehmann was tegengekomen onder de titel ‘De gevleugelde achterkant, een kleine iconografie van de rugfiguur’.
Op het eerste gezicht dacht ik er niet veel mee te kunnen: een beschrijving van mensen op de rug, die ‘de blik het tafereel inleiden’ en er een subjectief element aan meegeven. Maar dan komt een zinsnede die bij mij het kwartje deed vallen: ‘Alleen wanneer men een engel van achteren schildert komen zijn hoofdattributen [de vleugels, vS] mooi uit de verf’.

Ik liep de kopieën die ik had gemaakt van de afbeeldingen die mevrouw drs. Constance Scholten van het RKD al voor me had klaargelegd nog eens daarop na (map 31A 41.6 en 31A 41.7). Wat mij opviel was dat de meeste kunstenaars de afgebeelde kleine mensen, vedelaars en wat dies meer zij allemaal opzij hadden geportretteerd, waardoor hún ‘hoofdattribuut’ (de gibbus) ‘mooi uit de verf’ kwam.
Er was één uitzondering: een Portret van een gebochelde man, naar dat schilderij van Frans Hals in het Kaiser-Friedrich Museum van Berlijn. Een man met een prachtige kop die eerder dan zijn rug duidelijk in het oog springt.

Ik moest bij het zien van dat portret denken aan een ander portret – naar ik me herinner van de hand van Paul Cézanne – van een al even knappe man met een weelderig bos haar en – naar ik meende – duidelijk ‘een rugprobleem’ (omschrijving van Constance Scholten). Bij nazoeken bleek het om een portret van Achille Emperaire (ca. 1868) van inderdaad Cézanne te gaan. Een al dan niet aanwezig rugprobleem is niet te zien, wel duidelijk dat het om een kleine man gaat. Het bijschrift luidde: ‘Een krachtig uitgewerkt portret.’

Terug naar het portret in Berlijn, geschilderd door Jacob Jordaens (1593-1678). Hij heeft als origineel Hals’ beroemde Lachende Cavalier (Wallace Collections) uit 1624 genomen. Daar staat een verre van gebochelde cavalier op afgebeeld, met een trotse kop, de linker hand in de zij als op het portret van de vaandeldrager van Rembrandt. De gebochelde man op de kopie, schilder Jan Fyt, heeft een aanzienlijk fijnzinniger gezicht à la Cézanne en de hand van een naar het lijkt korte arm eveneens in de zij, op de karakteristieke manier waarop ook mensen met een gibbus dit kunnen doen. Daarmee heeft hij het schilderij van Hals op prachtige wijze gesublimeerd, zoals het de maker van een kopie volgens de regelen der kunst ook eigenlijk betaamt: imitatio en aemulatio, waarbij de kunstenaar in het laatste geval het voorbeeld overtreft.

De Vaandeldrager van Rembrandt heeft geen ‘rugprobleem’. Dat kan ook niet, want hij moet een zwaar vaandel dragen. En bovendien gaat het om een zelfportret; het is Rembrandt zelf.
[Het ging mij hier om de pose. Wat de discussie over de aankoop betreft, schaar ik mij achter de indieners van dit amendement]:

Deze blog verscheen eerder, in iets uitgebreidere vorm en hier aangevuld met De Vaandeldrager van Rembrandt als culturele column in Wervelingen (herfst 2011) en wordt hier met toestemming overgenomen.

Adolph Menzel en de Maand van de Filosofie

Iedere muziekliefhebber kent het beroemde, fraaie schilderij van Frederik de Grote, fluit spelend in Sanssouci (afb. rechts bovenaan), maar weinig mensen zullen de naam van de maker in hun geheugen hebben opgeslagen: Adolph Menzel (1815-1905). Ik ook niet.

Adolph Menzel
Ik kan me niet herinneren hem tegen te zijn gekomen tijdens mijn studie (in de vuistdikke kunstgeschiedenis van H.W. Janson ontbreekt zijn naam), of tijdens mijn zoektocht naar ‘mensen met een rugprobleem’ bij het Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis (RKD) in Den Haag, hoewel er wel een mooie litho die Jan Veth van hem maakte in de collectie is opgenomen. Dat laatste komt wellicht omdat Veth Menzel niet naar de werkelijkheid weergaf, en zijn kromme rug en kleine gestalte (hij was 134 centimeter) verdoezelde, zodat er ook geen trefwoord in die richting aan de litho werd toegekend.

Ik werd op zijn spoor gezet, doordat de broers Maarten en Vincent van Rossem in een televisie-uitzending (1 juni jl.) vanuit de Alte Nationalgalerie in Berlijn op hem ingingen. Maarten wees onder meer naar een zelfportret van Menzel, de ‘dwerg die altijd boos kijkt’ en naar zijn De balkonkamer (1845, afb. links bovenaan), wat één van zijn lievelingsschilderijen bleek te zijn. Menzel was naar zijn mening een ‘gezellig soort olieverfschetser’ die vooruit liep op het impressionisme, dat altijd aan Frankrijk wordt toegeschreven. Hadden de schilderijen van Menzel iets met Duits nationalisme te maken? ‘Geen reet!’ riep Van Rossem, en hij beende weg.

Het grappige is, dat Melchior de Wolff in een recensie van een expositie met het werk van Menzel in Musée d’Orsay in Parijs (1996) in de Volkskrant erop wees, dat de spiegel op ‘geen enkele manier klopt. Dat de rugleuning van die ene stoel wordt weerkaatst, is vanuit het standpunt van de toeschouwer nog wel aannemelijk, maar de gespiegelde suggestie van een beddensprei en de in een lichte lijst gevatte tekening, zijn met alle meetkunde van de wereld niet met de ruimtelijke constructie van de kamer in overeenstemming te brengen’. Maarrrrrr: ‘Het feit dat er in die spiegel van alles te zien is, maakt van Das Balkonzimmer een beter schilderij, ongeacht de constructiefout’.

Maand van de Filosofie
Dit voert ons naar de Maand van de Filosofie. Om te beginnen naar het thema ‘imperfectie’, of – zoals een essay van Alexandra van Ditmars in Filosofie Magazine (juni 2020) in de inhoudsopgave wordt genoemd – ‘Perfect imperfect’. Een persoonlijk essay over een schrijfster die het schrijven ervan maar voor zich uit schoof, omdat ze ‘bang was dat het niet goed genoeg zou worden’. Ze bespreekt drie boeken: van Brené Brown (De moed van imperfectie), Paul van Tongeren (Leven is een kunst) en Haenim Sunim (Houden van dingen die niet perfect zijn). De ondertitel van laatstgenoemd boek luidt: ‘Compassie voor jezelf en anderen’. Het is te hopen dat Menzel dat ook voor zichzelf had, ondanks een ‘constructiefout’.

Het tweede thema dat in het kader van Menzel en de Maand van de Filosofie boven komt drijven, is ook afkomstig uit de hiervoor genoemde recensie van Melchior de Wolff: waarheid. De Wolff schrijft: ‘Het opmerkelijke van Menzel is dat hij (…) een groot ontwikkeld instinct bezat voor wat de waarheid zou kunnen noemen, of de werkelijkheid, en dat hij tegelijk doordrongen moet zijn geweest van alle subjectieve en objectieve standpunten die ten aanzien van de werkelijkheid konden worden ingenomen.’ Uiteindelijk is dit, volgens De Wolff, een filosofisch probleem dat met het impressionisme centraal begon te staan, maar ‘die term bestond ook nog niet’.

Ik moet hierbij tenslotte denken aan het essay van de Maand van de Filosofie, Kinderen van Apate. Over leugens en waarachtigheid van Alicja Gescinska. Het gaat daarin niet zozeer over het verspreiden van fake news, maar de intenties waarmee dat gebeurt. Die zijn volgens de schrijfster de vloek van de tijd. Zij heeft het liever over waarachtigheid, over de intentie waarmee iets wordt gezegd (we horen hier de invloed van Immaneul Kant!).
En dan zijn we terug bij de omschrijving die Maarten van Rossem aan Adolph Menzel meegaf: ‘een dwerg die altijd boos kijkt’. Een omschrijving die heel wat minder elegant is dan ‘mensen met een rugprobleem’, een omschrijving die een medewerker van het RKD bezigde en die we er maar in moeten houden.

Zin en samenhang (II)

De lege kant van sommige vitrineplanken op de door Bert Sliggers samengestelde tentoonstelling Foute boeken? in het Huis van het boek in Den Haag (nog t/m maart 2020 te zien), komen dreigend over (zie foto links). ‘Er kan nog meer naars bij’, lijken ze uit te willen drukken.
De lege kanten van de boekenplankjes van het kunstwerk ‘Progress at Last. My Personal Bookcase’ van Ruth Schreiber (zie foto rechts), op de door Bilha Zussmann en Janet Heit samengestelde tentoonstelling Spinoza in Beeld Vertaald (nog tot zondag 8 december) in de Amsterdamse Oranjekerk, komen daarentegen verwachtingsvol over: ‘Er kan nog meer moois bij!’

Schreiber gaat ervan uit, dat vrouwen in zowel de kunstgeschiedenis als het jodendom per definitie ofwel werden buitengesloten ofwel drastisch in hun leven werden beperkt. ‘Als een soort Spinoza’, zegt ze. Dit is aan het veranderen doordat vrouwelijke wetenschappers binnen de Joodse studies steeds meer opgang maken, worden geaccepteerd en gangbare meningen aanvullen of op hun kop zetten.
Schreiber bouwde een miniatuur boekenkast met vijf boekenplankjes. Ze worden gevuld met twee tot tien boeken, lopend van 0-500 voor de gewone jaartelling, via de vierde plank die de tijd van Spinoza omvat en waarin het aantal al meer dan verdubbeld is, tot nu toe.

In het kader van de tentoonstelling in Den Haag hield Rietje van Vliet op 25 november jl. Een Studium Generalelezing over ‘Foute boeken?’. Hierin noemde zij Spinoza, wiens werk overigens op de tentoonstelling zelf niet aanwezig is. Immers: diens Ethica werd tijdens zijn leven door sommigen als een fout boek beschouwd. En helaas soms nog wel, als we bijvoorbeeld de boeken en artikelen van Victor Kal lezen. ‘Wie?’ vroeg Steven Nadler tijdens een cursus over de Ethica aan de Universiteit van Amsterdam (2018) toen enkele studenten zeiden bij hem colleges over Spinoza te hebben gevolgd. Al moet je daarbij misschien bedenken, dat Kal de omgekeerde weg als Spinoza bewandelde en daardoor misschien roomser is dan de paus.[i]

Op de terugreis uit Den Haag las ik in de trein Ilja Leonard Pfeijffers roman Grand Hotel Europa uit. Hij heeft het erover, dat hij hoopt dat, wanneer het boek van de ik-persoon af is, ‘het inzicht mij vanzelf zou toevallen’.
Zoiets hoopte ik ook, na de laatste zaal in het Huis van het boek in Den Haag, waarin talloze meningen op de muren zijn geprikt. Een recensent, Wilma de Rek, had (in: de Volkskrant, 18 oktober jl.) gehoopt dat die wanden helemaal leeg bleven. Dat is niet het geval, maar ik begreep haar aan de ene kant wel, hoewel die uitingen aan de andere kant de dialoog openhouden beter zijn dan boekverbrandingen. ‘Helderheid’, schreef Pfeiffer, ‘zou de leegte helder maken’. Die van de stukjes aan weerszijden van de vitrines en die van de boekenplankjes. Het een als horror vacui, het ander beloftevol. Als de zon die doorbrak en de mist oploste (p. 471, Pfeiffer). Zoals vandaag.

 

[i] En ook, dat Rico Sneller bijvoorbeeld in zijn boek Hoe het vlees weer Woord werd (Uitg. Meinema, 2002) zijn waardering uit over Kals boek Levinas en Rosenzweig (Uitg. Meinema, 1999).

Esther Tielemans

Ik houd van het werk van beide kunstenaars: van Robert Zandvliet (1970) en van Esther Tielemans (1976). Zou het zijn doordat ze allebei zijn geïnspireerd door landschapsschilderkunst? Zou het komen omdat hun werk iets teers heeft? Alle twee wellicht.

De kunst van Zandvliet kwam bij eerste kennismaking meteen al overweldigend binnen. Dat was in Museum Belvédère in Heerenveen, jaren geleden. Dat van Tielemans heb ik moeten veroveren, maar tijdens de tentoonstelling Sol LeWitt: a tribute in GEM, Museum voor Actuele Kunst in Den Haag (2017, zie afbeelding) was het helemaal raak. Ik schreef erover voor de website 8weekly.nl: ‘LeWitts wandtekening #1024 (2002) beïnvloedde de Nederlandse kunstenaar Esther Tielemans (1976), van wie onder andere Een cirkel is een zacht vierkant 1 (2014) valt te zien. In een ander schitterend werk, Zonder titel (Pedestal Painting, 2014) voegt zij aan de strakheid die minimal art per definitie kenmerkt, een expressieve toets toe die doet denken aan de gouaches Zonder titel (1992) van LeWitt.’

Die combinatie (strakke rationaliteit en expressieve toets) zal het hem mede hebben gedaan. Net als het feit dat schilderkunst bij Tielemans – waartoe ik mij hier verder beperk – overgaat in sculpturale kunst.
Maar er valt nóg een laag in te ontdekken, naast die invloed van de landschapsschilderkunst, naast het tere, naast de ratio en het gevoel. Niet zozeer letterlijk in de egale kleurvlakken die zijn bespoten met spiegelend epoxyhars, maar in de factor tijd die er een rol in speelt. In de panelen van haar recentere werk zitten wéér panelen, die eruit kunnen worden gehaald. Je kunt de kunstwerken dus als één geheel zien, maar ook als onderdelen die dat geheel uitmaken. De kunstenaar zei in een interview dat ‘de stap waarvan ik aanvankelijk dacht dat het de laatste was geweest, ineens ergens halverwege blijkt te hebben plaatsgevonden’.

Dat is een filosofisch probleem dat me aanspreekt, al vanaf het moment dat Dieuwke Eringa ons tijdens de lessen Frans op het Hervormd Lyceum in Amsterdam het begrip ‘tijd’ bij Bergson uitlegde. Om dat – als volgende stap in het beschouwen van het werk van Tielemans – te kunnen doorgronden, bel ik blij dat Galerie Ron Mandos in Amsterdam Esther Tielemans gaat vertegenwoordigen. Zij tonen voor het eerst haar werk tijdens Art Rotterdam, februari 2019 (in de Van Nelle Fabriek). Een fijn vooruitzicht!

De toekomst tegemoet

Dankzij de Rialto Filmclub was ik al in de gelegenheid om de tweede speelfilm van de van origine Poolse filmer Pawel Pawlikowski, bekend door Ida (2013) te zien. De inleiding van filmrecensent Laura van Zuylen zette mij op het thema van deze blog over de film Cold War, die in Cannes werd beloond. Een blog die na de film naadloos verder gaat over de tentoonstelling met werk van Shirin Neshat in GEM (Den Haag), die ik afgelopen week bezocht.

Cold War
De film gaat over twee personages: zangeres Zula (Joanna Kulig) en muzikant Wiktor (Tomasz Kot). Nee, eigenlijk over drie, want het volksliefje Dwa Serduszka kun je ook als personage zien. Het komt in verschillende gedaantes voor in deze zwartwitfilm: niet alleen als volksliedje, in een arrangement van rivaal Kaczmarek (Borys Szyc) met een door Wiktor ongeïnteresseerd gedirigeerd orkest, en tenslotte als sterk jazzarrangement in Parijs. De verschillende gedaantes van het volksliedje schuiven mee met de chronologie van het verhaal: in het Polen van pal na de Tweede Wereldoorlog, de tijd van de sterke arm van het communisme en het Parijse existentialisme van de vrijheid.

Je zou ook kunnen zeggen dat die arrangementen een uiting zijn van dialectiek: these (Pools volksliedje) – antithese (goed in het gehoor liggend arrangement tijdens het communisme) – synthese (Westerse jazz).
De twee hoofdpersonages, Zula en Wiktor, staan ook tegenover elkaar. Ze voelen zich zowel tot elkaar aangetrokken als stoten elkaar af. Pas in de laatste zin (spoiler alert!), heel terloops, lijkt het of er tot op zekere hoogte een bepaalde vorm van synthese in de verhouding tussen de twee plaatsvindt. Hoe, maakte een ander kunstwerk mij afgelopen week duidelijk.

Shirin Neshat
Namelijk de video-installatie Turbulent (1998) van de van origine Iraanse kunstenaar Shirin Neshat, die momenteel in het Haagse GEM valt te zien. Hierin staan ook een zangeres en een zanger tegenover elkaar. Als bezoeker zit je niet, zoals bij een film tegenover het doek, maar midden in de expositiezaal, tussen de twee schermen in. Op het ene zie je een man die voor een vol auditorium een traditionele ballade zingt. Op het andere scherm zie je een vrouw voor een lege zaal.
De mannen zijn gekleed in zwartwit (denk aan de film van Pawlikowski!), de vrouw zingt een eigen werk en vindt daarin, net als het jazzarrangement in het Parijs symboliseert, haar vrijheid.
Van een synthese is geen sprake, maar de boodschap van een andere video-installatie die Neshat een jaar later maakte, Rapture (1999), is duidelijk: de mannen zijn gevangen in de traditie (in deze installatie een gesloten fort), de vrouwen staan open voor het onbekende (gesymboliseerd door een boot die wegvaart).

In beide kunstwerken, de film Cold War van Pawlikowski en de video-installatie Turbulent van Neshat, speelt muziek een belangrijke rol. Muziek neemt de rol van het woord – bij Neshat ook de kalligrafie uit eerder fotowerk – over. Beide kunstenaars hebben een boodschap, zonder dat ze politieke kunstenaars kunnen worden genoemd. Hun werk raakt een snaar. En in die zin wordt de synthese gevonden bij de kijker, die het volksliedje en –ballade in zijn/haar hart bewaart en de onbekende toekomst tegemoet gaat.

http://www.gem-online.nl/files/media/shirin_neshat.pdf

Ietsje meer

‘Zet twee Spinozisten bij elkaar en je hebt ruzie’ zei Erno Eskens (programmadirecteur en uitgever bij de ISVW in Leusden) tijdens zijn lezing ‘Spinoza op de kaart’ tijdens de bijeenkomst Filosofie op de kaart, 20 oktober jl. in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Of – wat netter -: zet twee Spinozisten bij elkaar en je hebt drie meningen. Waarna Eskens kort en to the point liet zien dat je Spinoza kunt lezen als een materialist of als een meer religieus denker.
Eskens is geen Spinozist en ik ook niet, al volg ik al jaren alles wat met de filosoof te maken heeft zoveel mogelijk op de voet (over op de kaart zetten gesproken …). En op ruzie ben ik al helemáál niet uit. Toch wil ik enkele kanttekeningen bij Eskens’ lezing plaatsen, om een en ander recht te doen en recht te zetten. Ik volg het betoog.

De ban
Eskens begon uiteraard in Amsterdam – waarmee ik deze reactie ook weer zal afsluiten. Relatief uitgebreid kwam de verbanning uit de Sefardische gemeenschap aan de orde (1656). Gesteld werd dat de handel van fruit (lees: zuidvruchten e.d.) door Spinoza’s vader in gevaar kwam. Nu was zijn vader al twee jaar daarvoor overleden, en was zijn handel in handen van zijn zoons, hetgeen overigens soms mede in verband met de ban wordt gebracht, als zou Spinoza door het niet aanvaarden van de erfenis het vijfde Bijbelse gebod (‘Eer je vader en je moeder’) hebben overtreden.
Gesteld werd vervolgens dat wel is geprobeerd de ban ongedaan te maken, maar niet waaróm dit tot nu toe niet is gelukt. Het uitgebreid voorlezen van de banvloek en deze omissie maakte dat voor mijn gevoel de verhouding in dit verband een beetje zoek was.

De Ethica
Uiteraard liet Eskens Spinoza’s hoofdwerk, de Ethica niet onvermeld. Daarbij hield hij ‘de dikke pil’ in de lucht. Dat wil zeggen: de Boom-uitgave, zo dik door het uitgebreide notenapparaat, het nawoord, de vele voetnoten en tekstkritische aantekeningen. Mijn uitgave van de Wereldbibliotheek oogt al heel wat bescheidener…
Zo’n pil schrikt de niet met Spinoza’s werk bekende toehoorder ongetwijfeld af, nog los van de niet genoemde, geometrische opzet van het boek. Belangrijker is mijns inziens dat de Ethica tot op de dag van vandaag veel mensen nog steeds inspireert. Dit bleek onlangs nog uit de dichtbundel Eeuwig leven van Atze van Wieren (uitg. IJzer, 2017).

Den Haag
Vervolgens kwam Eskens uitgebreid te spreken over Den Haag, waar volgens hem het huis waar Spinoza woonde (aan de Paviljoensgracht) nog steeds valt te bezoeken. Een gewaarschuwd pelgrim of liefhebber van lieux de mémoire telt voor twee: op dit moment is dat, onder meer vanwege de herinrichting van het archief en de bibliotheek, niet mogelijk, maar ik hoop met Eskens dat dit spoedig wel weer het geval zal zijn.
En dan kwam de eeuwige verwarring over Spinoza’s graf weer boven water. Er staat weliswaar een steen achter de Nieuwe Kerk op het Spui, maar echt: het eigenlijke huurgraf is in 1738 geruimd. Dezelfde fout maakte de spreker ook in zijn overigens heldere, korte artikel over Spinoza in Filosofie Magazine (4/2011, p. 26-27).

‘Een Spinozawandeling zou leuk zijn’, merkte Eskens op, schrijver van een Filosofische Reisgids waarvoor hij een paar keer reclame maakte. Wel, aan zo’n wandeling kun je al sinds enkele jaren onder leiding van Jossi Efrat deelnemen!
En passant zouden we dan volgens Eskens een blik in de Gevangenpoort kunnen werpen, waar Coornhert (zie afb. rechts) gevangen heeft gezeten. Ervaring leert mij, als Coornhertliefhebber, dat dit vergeefse moeite is; je moet als je een blik wil werpen op de ruimte waarin Coornhert zat, onverbiddelijk de hele excursie volgen…

Rol Koninklijke Bibliotheek
Eskens besloot zijn inleiding met een kreet die mij uit het hart is gegrepen: Spinoza letterlijk op de kaart van, in zijn geval Den Haag zetten, kan niet zonder een actieve inbreng van de Koninklijke Bibliotheek, de gastheer van deze middag. Zoiets geldt überhaupt voor de noodzakelijke transitie en transformatieslag die bibliotheken zouden moeten maken om te overleven, maar dit terzijde.

In dit verband is het belangrijk op te merken dat op 7 juli jl. in de Openbare Bibliotheek Amsterdam werd aangekondigd, dat men daar voornemens is een speciale Spinozabibliotheek onder te brengen. En dat mag van mij, in het verlengde van de voorgaande opmerking, best ietsje meer zijn dan een traditionele bibliotheek, en iets soortgelijks als de Erasmuszaal in de Bibliotheek Rotterdam, waar ik me eens een middag heb ondergedompeld.
‘Leuke anekdotes, die willen we horen’ aldus Eskens. Maar daarbij hoeft het wat mij betreft niet te blijven.

Roaring nineties

Loontjens_Roaring twentiesRoaring nineties ; of hoe de filosofie mijn leven heeft veranderd / Jannah Loontjens. – Amsterdam : Ambo Anthos, 2016. – 192 pagina’s ; 17 cm ISBN 9789026327872

Schrijfster en filosofe Jannah Loontjens (1974) neemt een jaar aan de New School for Social Research in New York tot uitgangspunt om zichzelf en de tijd voor 9/11 aan een onderzoek te onderwerpen. Ze volgt onder meer colleges bij Jacques Derrida en het valt haar op dat hij daarin niets tot recente gebeurtenissen herleidt en tegelijk een open blik heeft voor andere inzichten dan de zijne. De auteur probeert een nieuwe identiteit uit, zoals ze dat al eerder als kind in een krakerspand in Den Haag deed. Ze is vertrouwd met Heideggers beeldspraak over bos en bron, omdat ze in de bossen van Zweden heeft gewoond, en studeert op hem af. Na het verschijnen van diens ‘Schwarze Hefte’ kan ze zijn werk echter niet meer onbevangen lezen. Deze en andere filosofen komen in verschillende hoofdstukken voor, wat het boek enerzijds iets caleidoscopisch geeft en anderzijds de verschillende invloed van deze filosofen benadrukt. Zonder dat helemaal duidelijk wordt hoe de filosofen uiteindelijk haar leven en kijk daarop veranderden. Een boek dat als autobiografie meer te zeggen heeft dan door de filosofische inzichten.

Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.

Uitbetaling van talent

Zwagerman_Wakend over GodCoorte_Stilleven

 

 

 

 

 

 

 

Joost Zwagerman dicht dat alles hem is ontnomen: een antwoordende God, de kosmologische God (‘Gods eindeloze kosmosdood’), de zin van het leven, het kind kunnen zijn. En wat hem niet ontnomen is, is mislukt. Met een polsstok haalde hij de overkant niet. In zwevend evenwicht aanvaardde hij zijn falen. Hij vond troost bij

Vermeer, de parel, het gezicht
op Delft, uit Rembrandts zelfportret
en de kleinste bosaardbei van Coorte

in het Mauritshuis (zie afb. rechts hierboven).

Wat hem niet is ontnomen, is de taal der dichters. Op de schouders van hen die hem voorgingen, staat hij met zinswendingen als

…………….. Die
zoals ik met mijn
beide ogen dicht
dus niet kan zien
naar mijn idee
juist nauwgezet
te bidden zit.

Op symbolen van goed en kwaad rusten zijn zinnen, zoals die over drie bliksemschichten die de ark van Noach op de Ararat verwoestten; een kwaad spelletje van God, waardoor de zondvloed nog steeds voortduurt. Zoals Hij ook in scherven trapt, en zich verwondt aan vergruizeld glas. Een beeld dat het Spiegelmonument van Jan Wolkers in het Amsterdamse Wertheimpark voor ogen tovert.

Maar er staan ook minder verheven, platvloerse beelden in de bundel Wakend over God. Over krabben, schijten, persen en diarree. En het tegenovergestelde idee van een mislukking te zijn, dat echter even zwaar lijkt te wegen:

Ik ken het einde niet van deze uitverkiezing,
van deze uitbetaling van talent.
(…)
Waarom dan toch is het onleefbaar hier?
De hel, dat klopt, zijn alle anderen.
Waarom ben ik, mijn drie kinderen incluis,
gezegend en door God op deze troon getild,
het door man en muis verlaten fabeldier?

Of:

Hoe nu verder. Ik ben vader, zoon, geliefde,
dichter, schrijver, buurtbewoner. Er zijn grenzen
aan zelfs het fenomeenste fenomeen.

Op het eind van de door Hollands Diep uitgegeven bundel (zie afb. links hierboven) heeft Zwagermans denken over God een zwenking gemaakt:

… Ik heb God geloochend.
Nu ben ik Godvrezend.

En toch is dat niet genoeg. De taal wordt hem ook nog ontnomen. Er resten nog maar twee dozijn regels. In de hoop dat hij van God op één plek in het gedicht mag blijven.