In Nederland wordt ze steeds bekender. Onder meer door verschillende uitvoeringen van 72 Angels, in splendor lucis door het Nederlands Kamerkoor en het Raschèr Saxofoon-kwartet onder leiding van Peter Dijkstra. We hebben het over de pianiste/compo-niste en, – minder bekend – ook schrijfster en beeldend kunstenaar Lera Auerbach (1973). In oktober wordt in Den Haag een heel festival aan haar muziek gewijd.
Op het eerste gezicht zou je denken, dat het om 72 minicomposities van ruim een minuut gaat, die allemaal het karakter van een van de engelen verklanken. Maar de Russisch-Amerikaanse componiste wil bewust spreken van een grote boog, als een intens gebed vol passie en hoop. Vooral wanneer de namen van die engelen nog een keer achterstevoren worden gezongen door de bas Gilad Nezer, die tevens chazzan is (voorzanger in een synagoge). Mooier kun je het niet hebben.
Geen ‘engelachtige’ muziek De namen van de engelen die de tekst van het stuk vormen zijn ontleend aan het Bijbelboek Exodus 14:19-21 op de manier zoals ze in de Kabbala (joodse mystiek) voorkomen. 216 letters, telkens drie per engel wat dus uitkomt op 72. Wie nu denkt in ‘engelachtige’, halfzachte muziek te belanden, komt bedrogen uit of wacht een verrassing. Hoewel het stuk begint met een saxofoonsolo, een instrument dat soms wordt vereenzelvigd met (neo)spirituele muziek uit Rusland, Scandinavië of de Baltische staten, zet Auerbach de klank ervan heel anders in. Niet alleen melodisch, maar ook met gebruikmaking van tal van moderne technieken. Die diversiteit geldt ook voor de koorzang.
Wat ons verenigt De overmatige secunde (een kleine toonafstand), diverse trillers of het aan de klezmer ontleende glijden van de ene naar de andere toon, zijn invloeden van joodse muziek die als een constante terugkomen in het saxofoon- en kooridioom. Toch moet je met dergelijke omschrijvingen oppassen, want er vallen ook gospelachtig zingende engelen te ontwaren. Net als een koraal à la Bach of andere stijlcitaten waarvan je als luisteraar denkt: ‘Hé, waar kén ik dit toch van?’ Dat kan allemaal kloppen, want Auerbach wil in haar muziek datgene uitdrukken wat ons verenigt en niet wat ons scheidt, over de tijd en verschillende geloofsuitingen heen. Zonder haar eigen joodse achtergrond te verloochenen.
Het moge duidelijk zijn dat zo’n omvangrijk, divers stuk veel van de uitvoerenden vergt. Zowel van de leden van het Nederlands Kamerkoor als het Raschèr Saxofoonkwartet. Het zal gezien hun status niet verbazen dat zij zich onder leiding van Peter Dijkstra allemaal geweldig van hun taak kwijten. Afwisselend zingen en spelen ze mild, krachtig, hard of fluisterend, soms met solistische partijen in een haast golvende zang. Op engelenvleugels zogezegd. Een prachtuitvoering die liveoptredens natuurlijk niet kan vervangen, maar wel een mooi document is. En ook een die aantoont dat muziek – het moet nog maar weer eens worden gezegd – geen ‘hobby’ is maar dagelijks brood.
Op donderdag 27 juli 2023 zendt AVROTROS/NTR in het Zomeravondconcert rechtstreeks een concert uit in het kader van het Radio France Occitanie Festival vanuit La Corum, Opéra Berlioz, Montpellier. Dit concert, door het Radio Filharmonisch Orkest van Frankrijk en het Jeugdorkest van Frankrijk o.l.v. Mikko Franck, begint met Auerbachs Dreams and Whispers of Poseidon.
Roger Van der Weyden: de Annunciatie
Tijdens een lezing over engelen in het Advents- en kerstverhaal in beeldende kunst en muziek voor Helikon in Utrecht, vrijdag 25 november jl., liet ik op een gegeven moment het linkerpaneel zien van het zogeheten Columba triptiek. De Vlaamse kunstenaar Rogier Van der Weyden schilderde het in 1455 (zie afb., Alte Pinakothek, München). Ik vertelde dat op dit linkerpaneel de Annunciatie wordt afgebeeld; iemand had tijdens de pauze al gevraagd of ik nog wat over de Annunciatie zou vertellen. Ja dus.
We zien Maria als lezeres, geknield voor een enorm boek. Ze wordt overvallen door de engel Gabriel. De woorden die hij spreekt, – en die we even daarvoor in vertaling hadden gelezen -, worden afgebeeld alsof ze uit zijn mond komen. We zien ook een duif, – de duif van het Heilige Geest -, als zonnestraal door het raam binnenvallen. De lelie is zoals bekend het symbool voor de maagdelijkheid van Maria (Lucas 1 vers 27). Gabriel heeft hier de staf in de hand, het attribuut waarmee we hem die middag al eerder afgebeeld hadden gezien. Samen met zijn woorden vormt deze een kruis, als voorteken van wat het lijdensverhaal dat gaat komen en wat op het niet getoonde middenpaneel wordt uitgebeeld. Het lijkt zich door het roosvenster allemaal af te spelen in een kerk; zo trekt Van der Weyden de voorstelling zijn tijd in. Iets dat een beetje als leidraad gold voor andere voorstellingen uit de renaissance en barok die ik liet zien.
Iemand van de toehoorders in Utrecht merkte snedig op dat er ook een bed te zien valt, dus dat het zeker geen kerk is. Voor mij de aanleiding om een stokpaardje maar weer eens te berijden: die zonnestraal staat ook symbool voor de manier waarop het geestelijke het wereldlijke doorlicht: een kerk én huiskamer met een bed in een afbeelding.
Sibelius en Mozart Ook artistiek partner van het Koninklijk Concertgebouworkest, Klaus Mäkelä (zie foto, vanaf 2027 chef-dirigent) heeft als bekend grote affiniteit met beeldende kunst. Het gaat zelfs zo ver, dat hij zijn concerten – ongetwijfeld in samenspraak – naar eigen zeggen samenstelt als was hij de curator van een tentoonstelling. Dat levert spannende programma’s op.
Neem de concerten op 23, 24 en 24 november jl., waarvan het laatste rechtstreeks werd uitgezonden door Mezzo. Op het programma stond voor de pauze de Vierde symfonie (1910-’11) van Jean Sibelius en het Requiem (1791) van Wolfgang Amadeus Mozart. In de pauze van het concert zei Mäkelä in een eerder opgenomen interview, dat hij met deze werken van donker naar licht ging. Hij vertelde over Sibelius die in de tijd dat hij zijn symfonie schreef, leed aan keelkanker die hem te neersloeg. Hij vertelde over het licht dat doorbreekt in het Requiem van Mozart. Dat was de boodschap die hij ons aan de vooravond van Advent – vul ik in – mee wilde geven: van donker naar licht, gelijk het orgelkoraal Nun komm der Heiden Heiland van Joh. Seb. Bach dat doet.[1]
Martijn Voorvelt besluit zijn toelichting op deze symfonie in Preludium met de constatering dat er toch zo nu en dan ‘uit het mysterieuze landschap momenten van hoop, licht en een diep doorvoelde spiritualiteit’ oprijzen. Mäkelä zal het ongetwijfeld hier wel mee eens zijn, al benadrukte hij in zijn interpretatie eerder de donkerte van het werk, om na de pauze het licht te laten schijnen als het geestelijke dat het wereldlijke doorlicht.
Joh. Seb. Bach En dan tot slot Bach, voor wie iets soortgelijks geldt als we klavecinist Pierre Hantaï mogen geloven, en waarom zouden we dat niet doen.
Hij besloot zijn recital ‘Hommage aan Gustav Leonhardt’ op zondag 27 november 2022, eerste Advent in de Dorpskerk van Bloemendaal met Bachs Partita in g BWV 1004, getranscribeerd voor klavecimbel door Leonhardt. De partita met de beroemde Chaconne, die ik in mijn CD-collectie heb in een uitvoering door Marie Leonhardt, de onlangs overleden echtgenote van Gustav Leonhardt en zoveel méér dan dat.
Hantaï vertelde ter inleiding, dat Bach het werk schreef na de dood van zijn eerste vrouw, Maria Barbara (1720). Voorts vermeldde hij, dat Bach geen Bach zou zijn zonder een religieuze ondertoon in ook zijn wereldlijke werken. In de Chaconne klinkt bijvoorbeeld het koraal Christ lag in Todesbanden. Dit feit is, zo zei hij, pas onlangs ontdekt. In het middendeel van de Chaconne, dat in een stralend D gr.t. staat, zo vertelde hij verder, weerklinken de hemelse trompetten. Verder invulling liet hij aan de luisteraars over die ademloos naar zijn grootse interpretatie luisterden. Een donker landschap met momenten van hoop en licht, in een diep doorvoelde religiositeit. Dat was het. Wat wil je nog meer in de Adventstijd.
[1] Met dank aan een vriend die dit koraal noemde. Interessant is dat Martijn Voorvelt in Preludium, het muziekmagazine van Het Concertgebouw en het Concertgebouworkest (nov. 2022) in zijn toelichting bij dit concert een andere mening is toegedaan: ‘Wat wilde de componist hiermee uitdrukken? De onzekerheid die heeft geleid tot diverse speculaties. Voorvoelde hij de Eerste Wereldoorlog? Was het een verwerking van nare jeugdherinneringen? Was het een verwerking van nare jeugdherinneringen? Of toch van de keelkanker die hem deprimeerde? Niets van dat alles.’
Elk jaar probeer ik een voor mij tot dan nog onbekend stuk muziek voor de Passietijd te leren kennen. Zo kwamen afgelopen jaren onder meer voorbij: de Brockes Passion van Georg Friedrich Händel, Golgotha van Frank Martin, de Johannes Passion van Arvo Pärt en Deus Passus van Wolfgang Rihm. Dit jaar werd mij in het kader van het NTR ZaterdagMatinee Der Tod Jesu uit 1755 van Carl Heinrich Graun (1703/1704-1759, foto links) in de schoot geworpen, rechtstreeks uitgezonden op NPO Radio4.
Der Tod Jesu De tekst van dit Passieoratorium is van een bevindelijkheid die wij nu ook nog kennen uit de orthodox protestantse hoek, en van de hand van Karl Wilhelm Ramler. De nadruk valt hierin niet op de dood van Jezus van Nazareth, maar op vergeving van zonden.
Er komen geen personages in voor en het geheel is niet gebaseerd op een van de Evangeliën.
De compositie past precies in de periode die ik onlangs tijdens een cursus Muziekgeschiedenis besprak voor een groepje mensen dat bijeenkomt in een Huis van de Wijk in Amsterdam. Sofie Taes benoemde het in het programmaboekje als muziek ‘die bruggen bouwt tussen tijden en stijlen’, dat wil zeggen de periode tussen barok met de passionen van Joh. Seb. Bach en anderen en het classicisme met de Weense klassieken als Haydn, Mozart en Beethoven. Zo gaan bij Graun de stijlen vloeiend in elkaar over, van bijvoorbeeld een Empfindsam schwach over de adem van Jezus met toonschilderingen die de steeds zwakker wordende adem onderstrepen, naar een strenge koorfuga (nr. 2).
De muziek
Graun kende de symboliek van instrumenten en articulaties en paste die toe: van een geprononceerd uitkomende fagotpartij in een recitatief waarin sprake is van donkerte tot fluiten die de ziel verbeelden in een tenoraria. Zonder dat er sprake is van solopartijen zoals we die kennen uit – alweer bijvoorbeeld – de passionen van Bach; het is niet meer dan een kleuring van de strijkers die de fluiten aanbrengen in een duet, een triller in de orgelpartij op de woorden Tränen fliessen of strijkerspizzicati op de woorden Ihr Augen, weint in een koraal met bassolo.
Licht en soms zelfs vrolijk, zoals in de aria Singt dem göttlichen Propheten en het daarop volgende koor Freut euch alle ihr Frommen. Men lustte er wel pap van, vanaf de première in 1755 in Berlijn tot 1884, toen de passionen van Bach het overnamen.
De uitvoering Wat we te horen kregen op zaterdag 19 maart was behalve opvallend lichte muziek een topuitvoering door solisten (Rachel Redmond, Marcel Beekman en Matthias Winckhler) met koor en orkest van de Nederlandse Bachvereniging onder leiding van Shunske Sato (foto rechts). Dit alles in het kader van het opdelven van onbekend Passierepertoire door de Nederlandse Bachvereniging. Of het stukken zijn die repertoire zullen houden, is nog maar de vraag, maar de mogelijkheid om er kennis van te nemen en er misschien zelfs geraakt door worden verdient alle lof.
Orgelnieuws biedt momenteel op hun website aan organisten en orgelliefhebbers een podium om hun keuze aan mooie orgelmuziek in dito uitvoeringen te delen. Ik doe hier op deze blog ook een duit in het zakje met een handje vol mooie orgelmuziek, voor in de orgelzomer van 2021.
Joh. Seb. Bach (1685-1750) – 1) Erbarm’ dich mein, o Herre Gott (BWV 721) Een koraal van een grootse eenvoud, als een langzaam, zangerig deel uit een Italiaans concert, hier gespeeld door Leo van Doeselaar op het Schnitger-orgel van de Martinikerk in Groningen, dat ik onlangs nog hoorde in het kader van het Peter de Grote Festival, bespeeld door Theo Jellema. Ik raak elke keer weer ontroerd als ik het koraal hoor, zo troostrijk is het.1)
Joh. Seb. Bach – 2) Partita ‘Sei gegrüsset, Jesu gütig’ (BWV 768) Bach is zó groot, dat ik een tweede keus aan bovenstaand koraal toevoeg en wel een partita die mij altijd veel heeft gedaan. Hij wordt hier gespeeld op het Van Hagerbeer/Schnitgerorgel in de Laurenskerk in Alkmaar, door Frans van Wijk. Het is een opname van 8 juni 2015.
Georg Böhm (1661-1733) – Vater unser im Himmelreich Bach zal achter zijn oren hebben gekrabd, toen hij met dit meesterwerk kennismaakte; het steekt hem zonder meer naar de kroon. Wat een rust, intimiteit en grandeur spreekt uit dit orgelkoraal – als een dans van David voor de ark uit. Hier gespeeld door Hayo Boerema op het Marucssen-orgel van de Laurenskerk in Rotterdam (zie foto hierboven).
Joh. Adam Reincken (1643-1722) – Fuga in g kl.t. Ik kan me nog herinneren dat ik dit stuk voor het eerst hoorde: op het koororgel in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Ik was perplex: een kleine fuga van de in Deventer geboren componist, waarin ratio en gevoel op meesterlijke wijze hand in hand gaan. Hier gespeeld door Sietze de Vries op het orgel in Uithuizen, ook een Schnitgerinstrument.
Louis-Nicolas Clérambault (1676-1749) – Duo uit Suite du premier ton Een stuk waar ik altijd een voorliefde voor heb gehad, zo vrolijk en doorzichtig, is Duo uit de Suite du premier ton van de Franse componist Louis-Nicolas Clérambault. Het wordt hier uitgevoerd door Benoit Dumon op een uitgesproken Frans klinkend orgel in de abdij van Saint-Antoine (vanaf 3’20”).
Morton Feldman (1926-1987) – Principal sound Deze compositie hoorde ik voor het eerst in de Grote Kerk van Harlingen, samen met mijn vader. Het werd uitgevoerd door Klaas Hoek en werd zonder onderbreking gespeeld na Ich ruf’ zu Dir, Herr Jesu Christ (uit het Orgelbüchlein) van Joh. Seb. Bach. De roep om vrede die uit beider werk opklonk, kon niet indringender zijn dan zó. Hier wordt het gespeeld door Olivier Latry op een niet nader aangeduid orgel (van de Notre-Dame?) in Parijs .
Toegift – William Byrd (1543-1723) Op een video-opname op YouTube zien we toetsenist Olga Pashchenko achter een klavecimbel. Ze speelt een Fantasie van William Byrd. En hoe. We weten dat ze naast klavecimbel en (forte)piano ook orgel speelt. Dát zou ik wel eens willen horen. Ik zie er nu al naar uit.
Is het toeval dat op de podcast die Rae Milford en Andrea van Pol maakten over de Duitse componiste Johanna Senfter (1879-1961) juist op het moment dat er sprake is van ziekte en een zwakke gezondheid, een fragment klinkt van haar orgelkoraal ‘Vom Himmel hoch, da komm Ich her’? https://podcasts.apple.com/nl/podcast/nooit-van-gehoord/id1569628502?i=1000527609797
Op 20 maart a.s. presenteert Brainwash tijdens een OFF Night van het Opera Forward Festival 20 de Vlaamse filosofe Alicja Gescinska. In de programma-aankondiging staat:
‘Maakt muziek mens en maatschappij beter? Al sinds eeuwen roept die vraag bij veel filosofen grote scepsis op. Van Plato tot Kant, van Tolstoj tot Steiner: vele grote geesten hebben beweerd dat muziek géén of een negatieve invloed heeft op onze morele ontwikkeling. Filosoof Alicja Gescinska gaat tegen deze scepsis in, en betoogt dat muziek maken en naar muziek luisteren onze intellectuele en intermenselijke competenties juist verfijnt.’
Tijdens een middag van ‘mijn’ muziekclubje in Evean De Kimme heb ik een keer haar boekje Thuis in muziek centraal gesteld. De tekst daarvan, inclusief linkjes naar uitvoeringen van de genoemde muziek, publiceer ik hier als blog. Minus uiteraard de gesprekken die n.a.v. deze muziek zijn gevoerd. En minus de uitspraak van Beethovenbiograaf Jan Caeyers in een interview met Peter van der Lint in Trouw (29 januari 2020) n.a.v. het Beethovenjaar 2020: ‘Wat bij dit alles uit het zicht raakt, is dat de componist Ludwig van Beethoven inspireert om beter te gaan leven. Daarop zou de nadruk moeten liggen’.
Inleiding
Een van de mooiste boekjes over muziek die ik de afgelopen tijd heb gelezen, is Thuis in muziek van de Vlaamse filosofe van Poolse afkomst Alicja Gescinska. Volgens de achterflap ‘toont Gescinska in dit heldere essay op overtuigende wijze aan, dat muziek eerder een fundament dan een ornament van ons bestaan is. Muziek laat ons thuiskomen in onszelf, en vormt ons thuis in de wereld’.
Zo’n beetje op ¾ van het boek gaat ze nader in op de vraag ‘hoe een muziekstuk uitdrukt wat het betekent en betekent wat het uitdrukt’. Ze geeft aan dat hier in de loop van de tijd verschillend over is gedacht. Grofweg onderscheidt zij twee stromingen:
Het zogenaamde formalisme waarin de betekenis van een muziekstuk volledig besloten ligt in zichzelf. Het is autonoom. Aanhangers hiervan kijken neer op zogeheten programmamuziek, de tweede stroming
De programmamuziek, zoals de Vier jaargetijden van Vivaldi, het eerste stuk dat ik ooit in dit muziekclubje draaide en besprak.
Gescinska komt met een derde optie: ‘Muziek is een expressievorm, en zoals bij alle vormen van expressie ontstaat betekenis in de interactie tussen de zender en de ontvanger van de boodschap. De betekenis van een muziekstuk ontstaat in de relatie tussen componist, uitvoerder en toehoorder. In de complexe dialoog van uitdrukking, interpretatie en betekenis, kan het geen kwaad voor de luisteraar om kennis te nemen van de bedoeling van de componist.’
Hiervan geeft ze vervolgens enkele voorbeelden die ik niet alleen zal noemen, maar ook zal laten horen.
Strijkkwintet in C gr.t. van Franz Schubert
Ik citeer om te beginnen weer Gescinska: ‘Wanneer je weet dat Schubert [zie foto rechtsboven] zijn Strijkkwintet in C gr.t. in de laatste maanden van zijn leven componeerde, opent zich een nieuwe betekenislaag; de biografische feiten verdiepen de beleving van het luisteren. Wanneer het Scherzo inzet, besef je: dit is hoe stervende genialiteit klinkt, het geluid van een maestro wiens geestelijke, creatieve kunnen piekt op het moment dat zijn lichaam het begeeft’.
Gescinska vervolgt: ‘Wanneer je weet dat Dietrich Buxtehude zijn klaaglied Muss der Tod denn auch entbinden componeerde na de dood van zijn vader, dan verkrijgen die verklankte tranen voor ons de diepgang van elk groot kunstwerk dat ons troost in tristesse doet vinden’.
Dit is niet helemaal waar; Buxtehude schreef het in 1671 na de dood van dominee Menno Hanneken in Lübeck, en voerde het in 1674 nogmaals uit na de dood van zijn eigen vader, die organist was in het Deense Helsingør; Buxtehude was van origine Deen en heette niet Dietrich maar Dieterich. Het stuk dat is gebaseerd op het koraal Muss der Tod denn auch entbinden van Maarten Luther met een toegevoegd klaaglied boven tremulerende strijkers op een tekst die waarschijnlijk van Buxtehude zelf is. De cantate heet officieel Mit Fried und Freud ich fahr dahin. De koraalmelodie komt telkens terug, zonder voor of tussenspelen. Een geniaal werk, dat van grote invloed is geweest op de muziek van Joh. Seb. Bach.
We vervolgen de weg die Alicja Gescinska schetst. ‘De context waarin een kunstwerk tot stand komt is wel degelijk een drager van betekenis, voegt een laag van betekenis toe, en specificeert het algemene. Net als Schuberts kwintet is Pergolesi’s Stabat Mater daar een mooi voorbeeld van. De grootsheid van de muziek is objectief van aard, maar als kunstwerk een verkenning van de menselijke conditie is, is het wel degelijk een betekenisvol gegeven dat Pergolesi de Stabat Mater op zijn eigen sterfbed voltooide en niet ouder dan zevenentwintig is geworden. Met of zonder biografische kennis blijft die van Pergolesi een van de meest beklijvende, mooiste Stabat Maters.’
Het stuk werd geschreven in 1749 en ook Bach heeft het gekend en bewerkt onder de titel Tilge, Höchster, meine Sünden. Het is geschreven op de tekst van de sequens voor een van de Mariafeesten. https://www.youtube.com/watch?v=y1QSbc-yMzM
Waar stuurt Gescinska nu op aan? ‘Context, historische feiten en andere achtergrondinformatie hebben (…) hun plaats in het spel van uitdrukking, interpretatie en betekenis. Dat zou ons eigenlijk niet hoeven te verwonderen, want dat geldt zowel voor de interpersoonlijke dialoog die muziek is als voor onze interpersoonlijke relaties in de buiten-muzikale werkelijkheid.’
Op 12 en 13 april a.s. zal het Koninklijk Concertgebouworkest (KCO) in het Amsterdamse Concertgebouw o.l.v. Daniele Gatti met als solist Leonidas Kavakos het Concerto funèbre (1939, revisie 1959) voor viool en strijkorkest van Karl Amadeus Hartmann (1905-1963) spelen. In Preludium, het programmablad van het Concertgebouw en het KCO staat een lezenswaard artikel over Hartmann van de hand van Carine Alders, dat mij eraan deed denken dat ik zelf, in 1977, voor Mens & Melodie ook een artikel over Hartmann heb geschreven. Dit neem ik hieronder over.
Toen Karl Wörner in zijn Hedendaagse muziek in de Westerse wereld schreef dat het oeuvre van Karl Amadeus Hartmann ‘nauwelijks buiten de Duitstalige gebieden bekend (is) geworden’, kon hij niet vermoeden dat juist de expressieve kant van Hartmann – een neo-expressionist die de laat-romantiek nimmer verloochende – leidde tot een nieuwe belangstelling voor diens oeuvre (…).
Het mag eigenlijk geen verwondering wekken, dat juist in het land waar zo’n Bruckner- en Mahlercultus heerst, Hartmann zo langzamerhand op z’n merites wordt beoordeeld. Wilfried Zillig heeft reeds gewezen op het getuigeniskarakter dat Hartmanns werk gemeen heeft met dat van Mahler. Zijn oeuvre is, zoals Hartmann zelf schreef, ‘een getuigenis (…) niet van vertwijfeling en angst voor die macht [het nazisme, EvS], maar als tegenactie.’[1]
Tot zijn eerste getuigenissen behoort de Eerste symfonie voor alt en orkest naar gedichten van Walt Whitman (1819-1892). Het van Mahler vervulde, laat-romantische karakter van Hartmanns muziek komt met name naar voren in het centrale van deze in de jaren 1937-1940 gecomponeerde symfonie, dat zuiver instrumentaal is. Het in-treurige thema wordt door de solo-altviool voorgedragen.
Niet minder expressief is Hartmanns Concerto funèbre. Mede door het koraal als inleidend largo – overigens terugkomend tegen het slot – staat dit concert het dichtst in de buurt van het beroemde ‘Herinnering aan een engel’, i.c. het vioolconcert van Alban Berg. Het koraal is een Tsjechische hymne, ook bekend uit Smetana’s Má Vlast (Tábor, Blanik), al gebruikte Hartmann het vanzelf hier – na de annexatie van Sudetenland (1938) – als een elegie. Het scherzo van dit concert heeft een bijtend sarcasme, van een soort dat in later werk bijna zal neigen tot vrolijkheid. In dit verband denk ik aan de fuga uit de Derde symfonie (1948-’49) en het laatste deel uit de Vijfde symfonie (1950).
In de latere composities is sprake van een hardheid van klank die doet denken aan het werk van Igor Stravinsky, en een grotere, architectonischer opbouw die – hoewel nog steeds op het eerste gehoor rhapsodisch-improviserend aandoende – strak geordend is (eerste deel Zesde symfonie, 1951). Ook de massieve instrumentatie, die soms aan Bruckners orkestbehandeling doet denken, heeft – ter wille van de helderheid – plaats gemaakt voor een klassiek klankideaal (Achtste symfonie en de onvoltooid gebleven Gesangsszene voor bariton en orkest). Zo ontbreken in de Vijfde symfonie zowel de hoorns als de altviolen, terwijl ook de celli en contrabassen niet langer melodievoerend zijn (vergelijk met de contrabassolo uit de Derde symfonie) doch als basinstrument worden gebruikt.
De tijd is aangebroken dat de overschatting van Mahler daalt in het voordeel van het onderschatte oeuvre van Hartmann, de componist die met de zelfkritiek van een Gerrit Achterberg had kunnen zeggen: ‘Met dit gedicht vervalt het vorige, ik blijf mijn eigen onderhorige.’
Het was even schrikken: het openingskoor Herr, unser Herrscher uit Bachs Johannes Passion door het Nederlands Kamerkoor en Holland Baroque onder leiding van Reinbert de Leeuw vanavond in TivoliVredenburg in Utrecht. Door het enorm hoge tempo kreeg het iets hijgerigs in plaats van een majestueus karakter mee. De sfeer die hiermee werd opgeroepen, was een interessante: een eerder humanistische dan Lutherse Passion stond op het punt te beginnen. Interessant, maar naar mijn gevoel ook een beetje haaks staand op wat Bach in de voetsporen van het Johannesevangelie toch wellicht wilde oproepen.
Ook verderop kwam bij tijd en wijle deze insteek van De Leeuw naar voren. In de aria Von den Stricken meiner Sünden klonk op het woordje ‘mich’ een onverwachte triller die het woord extra benadrukte, en het ‘Mensch’ in de woorden van Pilatus, gezongen door één van de leden van het onvolprezen Nederlands Kamerkoor, ‘Sehet, welch ein Mensch!’, werden enorm nadrukkelijk, dramatisch en vertraagd gezongen om dit nog maar eens te benadrukken: het gaat om een mens (als wij?) en niet om een Herrscher.
Vanuit de tekst valt dit en andere aspecten op z’n tijd ook wel te benadrukken, zoals in mooie détails als ‘Erbarmen’ met een klein vibrato in het koor (koraal ‘Ach, grosser König’) of een lange pauze voor het ‘kein Antwort’ in het recitatief ‘Da Pilatus das Wort hörete.’ Maar het valt uit de tekst gewoon niet vol te houden dat Jezus louter een mens was. Hierdoor leek deze uitvoering naar mijn idee op twee gedachten te hinken: een door een niet-gelovige dirigent humanistisch ingekleurde Jezus van Nazareth en een door de diep gelovige componist meestentijds toch anders bedoelde Christus.
Die Christuspartij was in goede handen – en in het tweede deel een enkele keer kleine rafelranden vertonende stem – van Andreas Wolf. De evangelistenpartij werd gezongen door de IJslandse bas Benedikt Kristjánsson, de in het eerste deel overtuigender dan in het tweede deel gebrachte sopraanpartij door de Engelse Joanne Lunn, de countertenor was Tim Mead en de bas Tobias Berndt.
Koor en orkest verrichten soms door de hoge tempi het onmogelijke, hoewel veel koralen erg traag waren en het slotkoor ‘Ruht wohl’ een heel natuurlijk tempo meekreeg.
Op een of andere manier, al dan niet door een soms onrustig publiek, maakte deze Johannes althans op mij minder indruk dan De Leeuws interpretatie van Bachs Mätthaus verleden jaar. Jammer, maar zoiets kan gewoon gebeuren.
Naar aanleiding van deze tentoonstelling in Utrecht, waarin ook aandacht zal worden geschonken aan de Lutherse kerkmuziek, plaats ik hier gedeelten uit een lezing die ik in 2006 in de Amsterdamse Thomaskerk hield voor het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie.
In Nico Bakkers vertaling De Koninklijke Mens van Karl Barthkomt een passage voor over Bachs Matthäuspassion:
Op haar zuiver muzikaal gehalte wil ik niets afdingen. De Matthäuspassion wil echter een uitleg zijn van de hoofdstukken 26 en 27 van het Matthëusevangelie. In die hoedanigheid kan ze haar hoorders alleen maar op een dwaalspoor brengen. Zij is één enkele, – in bijna ononderbroken moll – waarlijk wonderbaar golvende wolkenzee van zuchten, van klachten en aanklachten, van uitroepen van ontzetting, treurnis en medelijden: een treurode, die in een regelrecht grafgezang (“Ruhe sanft”) uitmondt, een ode, die niet door de Paasboodschap is bepaald en er zelfs niet door wordt begrensd en waarin het motief “Jezus de Overwinnaar” volledig stom blijft. Wanneer zal het aan de kerk en aan de vele duizenden en duizenden, die de lijdensgeschiedenis van het evangelie enkel in uitgerekend deze versie kennen, duidelijk worden gemaakt dat het hier om aan abstractie gaat en dat dit beslist niet het lijden van Jezus Christus is? (p. 103).
In het boek De beproeving – over de nieuwe bijbelvertaling, onder redactie van onder anderen Ad van Nieuwpoort, staat een interessante bijdrage van Nico Bakker en een reactie daarop door Alex van Ligten, predikant in Sneek. Naar mijn idee geeft Nico Bakker hierin een nadere uitleg van wat Karl Barth volgens hem wil zeggen. De titel van Bakkers bijdrage is al duidelijk genoeg: ‘Opstanding als vertaalmotief’.
De opstanding vormt het afsluitend grondmotief van heel de bijbelse verkondiging. Het staat in 1 Korinte opgetekend in zijn onophefbare vreemdheid en andersheid. De opstanding van Jezus vormt het fortissimo van de bijbelse theologie. De bijbelse theologie vindt haar oorsprong en einde in de verkondiging van de dood en de opstanding van Jezus Christus, de Messias van Israël (…). Bijbelse theologie heeft als zwaartepunt de absurde boodschap van de opstanding van de doden. Zonder de boodschap van de opstanding is het christendom zinloos (…). Opstanding is de kern van de Christusverkondiging (…). Aldus Nico Bakker in de voetsporen van Karl Barth (p. 65 e.v.).
Alex van Ligten reageert hier aldus op: Bakker noemt de opstanding van Jezus het fortissimo van de bijbelse theologie. Mijn vraag is: hoe forte is dit fortissimo precies? Kun je niet met evenveel recht en reden de bevrijding uit de slavernij zo aanduiden? En de tocht naar het beloofde land? En de terugkeer uit de ballingschap? Oftewel: is het complete muziekstuk van de ganse heilige Schrift niet te groot en te lang voor slechts één fortissimo? Kunnen er niet meerdere fortissimi zijn? (p. 73).
Ik wil proberen aan te tonen dat het motief van Bachs Matthäuspassion inderdaad een heel ander fortissimo is dan Barth er graag in had willen horen. Een kleinood in het midden In de Matthäuspassion staat een kleinood in het midden. Een kleinood die het middelpunt vormt én ook hier het eigenlijke verhaal vertelt: het fortissimo in bijbels-theologische zin. Elke goede uitvoering van de Matthäuspassion zet de schijnwerpers op dit midden – telkens opnieuw word je zo vermaant dít centrum, deze verkondiging op je in te laten werken alsof het hier en nu opnieuw gebeurt, opnieuw geschiedt.
Om tot de symmetrie te komen, ging Bach in het tweede deel van de passion uit van de enige zin in het evangelie van Matteüs die letterlijk wordt herhaald: ‘Laat Hem gekruisigd worden’ (Math. 27:22 en 23). In de Statenvertaling:
Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, Die genaamd wordt Christus? Zij zeiden allen tot hem: Laat Hem gekruisigd worden. Doch de stadhouder zeide: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer, zeggende: Laat Hem gekruisigd worden!
Het architectonische middelpunt in de eerste opzet van de Matthäuspassion bevindt zich precies daartussenin:
het koraal ‘Wie wunderbarlich ist doch diese Straffe’
een recitatief (‘Der Landpfleger sagte’)
het arioso voor sopraan ‘Er hat uns allen wohl getan’
en de sopraanaria waar alles om draait: ‘Aus Liebe will mein Heiland sterben’.
(Een arioso is een tussenvorm tussen een recitatief, waarin het evangelieverhaal wordt verteld en een aria, een zangstuk met meer zeggingskracht).
Een kathedraal Opmerkelijk is dat Karl Barth op het eind van zijn Kirchliche Dogmatik ook een architectonische ruimte ten tonele voert. En al noemt hij het woord kerk, laat staan ‘centraalbouw’ niet, toch licht er iets in op wat ook Bach voor ogen moet hebben gestaan. Maarten den Dulk heeft het in zijn boekje Heren van de praxis, over Karl Barth en de praktische theologie als volgt omschreven:
[Barth] roept onweerstaanbaar de herinnering op aan het interieur van een kathedraal, waar slanke zuilen en een netwerk van ribben het gewelf dragen alsof het zweeft. Hij [Barth] gewaagt met lust van een ‘volkommen Bauwerk.’ De pointe van de metafoor ligt daarin dat – om bewust deel te kunnen nemen aan de ontmoeting met God – er werkelijk een ruimte geconstrueerd moet worden (…). Het beeld wordt als volgt uitgewerkt: de dragende elementen zijn de noties ‘rechtvaardiging’ (als zaak van God) en ‘geloof’ (als reactie van de mens); en het zwevende gewelf is de christologie die wel nagestreefd maar nooit echt bereikt wordt. Het beeld wordt ook weer gecorrigeerd: in deze constructie is het Jezus Christus zelf die vanaf de fundamenten werkzaam is (p. 129).
Voor ons is het jammer dat Barth deze metafoor niet toepast op Bachs Matthäuspassion. Maar dat valt hem natuurlijk niet kwalijk te nemen. Wat hem wél valt aan te rekenen, is een zekere ongenuanceerdheid die uit een opmerking als zou de Matthäuspassion ‘één enkele, – in bijna ononderbroken moll – waarlijk wonderbaar golvende wolkenzee van zuchten, van klachten en aanklachten, van uitroepen van ontzetting, treurnis en medelijden’ zijn. Het gaat te ver om dit in zijn totaliteit te ontkrachten – maar enkele voorbeelden wil ik u tot slot niet onthouden.
Het begint al met het openingskoor: ‘Kommt, ihr Töchter helft mir klagen’, die door Bach in e kl.t. is gezet. Maar … daarbovenuit klinkt het hemelse blauw als van een glassculptuur: ‘O Lamm Gottes, unschuldig’, door Bach gezet in G gr.t.
Deze dualiteit tussen grote en kleine terts wordt door de grote Bachkenner Christoph Wolff in het boekje bij de CD-opname o.l.v. Ton Koopman als zeer wezenlijk beschreven. Het slotkoor lost deze dualiteit dan ook slechts gedeeltelijk op, al staat het in C gr.t. (e-G-C is een drieklank – let op de symboliek!). De echte oplossing komt, aldus Wolff, met de fanfares van de trompetten, twee dagen later in de cantate van Paaszondag. En trompetten zult u in de Matthäuspassion niet tegenkomen.
Een ander fortissimo
Nog een voorbeeld. Dat is het koraal ‘O Haupt voll Blut und Wunden’ van Paul Gerhardt op een melodie van Hans Leo Hassler (in het Liedboek voor de Kerken opgenomen als Lied 183). Het komt vijf keer voor. En van die vijf keer slechts één keer in een moll toonsoort – of, in goed Nederlands: kleine terts. Het is zoals Casper Höweler in zijn boekje over Bach’s Matthäuspassion als belijdend geestelijk drama schrijft: ‘Gerhardt en Bach bedoelden geen klacht of ontroering om de dood van Jezus, maar troost en belijdenis, wat veel dirigenten door uitersten van pianissimo en adagio niet tot zijn recht laten komen’ (p. 67).
Vijf keer een strofe van dit koraal – slechts één keer, deze laatste maal, in mineur (a kl.t.). Het doet mij denken aan een schitterende overweging die Marius van Leeuwen, hoogleraar van het Remonstrants Seminarium schreef in het januarinummer 2006 van het tijdschrift Adrem.
Hij neemt daarin het beeld Stadsplan II uit 1948-’49 van Giacometti in het Museum Berggruen in Berlijn tot uitgangspunt (zie afb. hierboven): ‘Je ziet’, schrijft hij, ‘vier lopende mannen. Hun armen bewegen mee met hun loop. De vijfde figuur is een vrouw. Ze staat roerloos, de armen langs het lijf.’ Deze vrouw doet Van Leeuwen denken aan Jezus, van wie wordt gezegd dat Hij ‘gekomen is (…) en mensen liefhad met een enkel woord en soms ook met zijn blik, zijn zwijgen, de vanzelfsprekendheid doorbrak waarmee de mensen hun eigen gang gingen.’ In bijbels-theologische zin is en blijft dit een fortissimo – al is het een ander dan Karl Barth had gehoopt te horen.
Afgelopen maandag overleed op 52-jarige leeftijd redacteur, boekenliefhebber en oud-directeur van het Nederlands Letterenfonds Pieter Steinz (zie foto) aan ALS. Hieronder ter In Memoriam een iets aangepast artikel dat ik eerder over één van zijn 23 boeken schreef.
Pieter Steinz, recensent en chef Boeken van NRC Handelsblad, is bekend geworden door succesvolle boeken als Lezen &cetera en Het web van de wereldliteratuur. Samen met schrijver en gitarist Bertram Mourits schreef hij Luisteren &cetera: ‘het web van de popmuziek in de jaren zeventig’.
Volgens hetzelfde beproefde recept: 25 klassiekers, ingeleid en ingebed in ‘platenwebben’ van (muzikale) invloeden en suggesties om verder te luisteren. En evenveel stukken over genres en onderwerpen.
De verbanden die worden gelegd, gaan vooral uit van muziekhistorische verwantschap. Zoals ik destijds de cd-uitgaven van NM Classics en Composers’ Voice voor de Vrienden Nederlandse muziek in een context plaatste: Voor als u van Händel houdt (Hellendaal), Voor als u van Ravel houdt (Escher), Voor als u van Schumann houdt (Verhulst) enz.
Het is aan de lezer/luisteraar inhoudelijke dwarsverbanden te leggen. En hoewel Bertram Mourits desgevraagd stelt bij de gelegde verbanden ‘meer op de muziek dan op de tekst te hebben gelet’, erkent hij dat ‘de twee natuurlijk soms wel samenhangen.’ Hij noemt dan twee voorbeelden. [i]
Muziek en …
Het eerste gaat een richting uit waarin docenten denken aan de tot dit jaar jaarlijks gegeven muziekweek van de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW) in Leusden, zoals Gerard van der Leeuw. Namelijk ‘muziek en …’. In dit geval om te beginnen natuurlijk het voor de hand liggende ‘filosofie.’ Mourits mailt dan: ‘Een belangstelling voor filosofie [om daar bij te blijven, EvS] wordt [ook] gevonden bij “art rock”, “symfonische rock” of “progrock”.’ De laatste stroming komt door zijn conceptalbums, waarbij de nummers allemaal over eenzelfde thema gaan en samen vaak een verhaal vertellen, in de buurt van het concept van Mourits en Steinz. Zij gaan uit van ‘het idee dat een plaat een geheel is.’ Sterker nog: dat ‘elk liedje een essentieel onderdeel vormde van een nieuwe kunstvorm: het Album’ (p. 11).
Het tweede voorbeeld pakt, zoals Mourits in dezelfde e-mail stelt, anders uit: ‘Een fascinatie voor [bijvoorbeeld, vS] de dood is te vinden in de “murder ballads” van vroege countrymuzikanten, maar ook bij heavy metal of sombere new wavemuziek.’
Ik zet daar twee voorbeelden van inhoudelijke verwantschap met betrekking tot het thema dood naast.
Remember
Het eerste betreft de tentoonstelling Remember me in het Museum voor Moderne Kunst Arnhem (MMKA, 21 november 2010 tot 16 oktober 2011). Door de cirkelvormige tentoonstellingsruimte kon de bezoeker als het ware een levenscyclus doorlopen. Er werd, alleen al in de naam van de tentoonstelling, onder meer verwezen naar de beroemde aria When I am laid in earth (Remember me …) uit de opera Dido and Aeneas van Henry Purcell.
En route
Het tweede voorbeeld haakt aan bij het concert En Route – Kamermuziek Thomas Adès in het kader van het Holland Festival op 18 juni 2011. Een concert dat werd samengesteld door (het stond (ter)echt op het programma) Hans Ferwerda; over een concept gesproken! Ook hier een levensweg die eindigde aan de Lethe (een doodsrivier) of met een ontluikende roos, in beide gevallen (Adès’ strijkkwartet Arcadiana en het 2e harpconcert, Through thorns van Per Norgard) gezet als een soort koraal. [ii]
In het tweede geval is dus niet alleen sprake van muziekhistorische of vormtechnische verwantschap (een koraal), maar ook van een inhoudelijke, net als in het eerste voorbeeld in Arnhem. Daarmee is het &tcetera uit de boektitels van Steinz c.s. ruimer opgevat.
Dat is interessant voor niet alleen museumcuratoren en muziekprogrammeurs (ArtEZ kent in Arnhem een master Muziekprogrammering), maar ook voor (muziek)bibliothecarissen als tegenwicht tegen het zogenaamde retail concept waarbij voornamelijk op (verkoop)trends wordt ingespeeld.
‘Eigenlijk,’ schrijft Mourits, ‘zijn de mogelijkheden eindeloos. En streeft iedere muziekliefhebber naar een eigen “luisteren &cetera” in zijn of haar collectie.’
Receptie
En in zijn/haar receptie. Daarvan geef ik tot slot een voorbeeld dat mij overkwam bij een Robeco Zomerconcert, op 31 juli 2011 in het Amsterdamse Concertgebouw. [iii] Het programmablad, geschreven door Marco Nakken, wees de weg door dit concert van het Deens strijkkwartet.
Fuga’s en canons bij Haydn (Strijkkwartet op. 64 nr. 5) en de Denen Hans Abrahamsen (Derde strijkkwartet) en Carl Nielsen (Strijkkwartet in F gr.t. op. 44), een – jawel! – koraal bij zowel Abrahamsen als Nielsen. Met overal herinneringen aan volksmuziek; Haydn stond er al bekend om, Abrahamsen maakt gebruik van flarden.
Die fuga’s, canons, koralen en volksmelodieën brengen je in een bepaalde mood. Niet in de laatste plaats door het slotstuk van het concert: een Scandinavische volkssuite, samengesteld en gearrangeerd door primarus Runge Tonsgaard Sorensen. En de toegift: een met uitzondering van de cellist staand gespeeld Zweeds koraal.
Het was alsof de musici de luisteraars een boodschap mee wilden geven, gelijk de eerste viool aan het begin van het eerste deel van het Strijkkwartet van Haydn: ‘Boven de op het land zwoegende boeren fladdert hoog in de lucht de kwinkelerende leeuwerik’ (Nakken). Iedereen mag zelf concluderen wat die boodschap kan zijn. Zoals ‘iedere muziekliefhebber streeft naar een eigen “luisteren &cetera”.’
Betekenisgeving
Op die manier met concerten, tentoonstellingen, collecties thuis en in de bibliotheek omgaan, zou wel eens het nieuwe concertproces, museumproces en het nieuwe bibliotheekproces kunnen zijn waar we zo naar op zoek zijn. Het nieuwe luisteren, kijken en lezen waarbij het om ‘betekenisgeving’ draait en niet louter om bezoekers- en/of uitleencijfers.
Dit gaat verder dan het ‘in the mood’ van Steinz en Mourits. Maar begint er wel mee. Alleen daarom al is het lezen van dit boek aanbevelenswaard. Om Steinz’ denken levend te houden.
Pieter Steinz en Bertram Mourits: Luisteren &cetera. Het web van popmuziek in de jaren zeventig. Uitg. Contact (ISBN 978 90 254 36186). € 19,95
[ii] Zie in dit verband een artikel van Markus Rathey in I.A.H. Bulletin Nr. 33/2005, p. 241-254 o.d.t.: ‘The Chorale in the Concert Hall; Archeologie of a Paradigm Change.’
Gisteren liep ik met nog zo’n dertig andere geïnteresseerden een kerkenpad langs vier kerken/orgels in Oudewater, midden in het Groene Hart van Holland. Ter gelegenheid van het 750-jarig bestaan van Oudewater bespeelde stadsorganist Gerben Mourik vier orgels. Op het laatste van de route, in de Grote- of St. Michäelskerk, speelde hij tot mijn genoegen een werk van Sigfrid Karg-Elert (zie afb.). Bescheiden research leerde dat hij zich vaker inzet voor de muziek van deze componist. Dat deed ik ook, in 1996, toen ik voor Mens en melodie een artikel over Karg-Elert schreef, waaruit ik hier gedeelten herplaats.
‘So, so, weil ich Siegfrid heisse, deshalb muss ich Jude sein! Weil manche meiner Werke französische oder englische Titel tragen, muss ich ein Undeutscher sein, den man boykottiert. O, was mir die Freundschaft und Sympathie zu England, Frankreich und Italien schon oft geschadet hat, man wird sofort als Jude, Verräter oder Bolschewik abgestempelt-. Es ist schlimm!’ Aldus Sigfrid Karg Elert in een brief van 12-13 juli 1926 aan de Engelse organist Godfrey Sceats.
Deze alinea geeft in een notendop weer wat de kerkmusicus Johannes Piersig eens als ‘het geval Karg’ bestempelde (in: Musik und Kirche, 1981/5, p. 224-231). Ondanks het feit dat Piersig zelf later ook het boetekleed heeft aangetrokken, blijft hij – met een knipoog naar de titel Suite pointillique die de componist in 1910 aan een stuk voor fluit en piano gaf – het werk van Karg-Elert benaderen als een vorm van pointillisme, dat wil zeggen als vlekken of punten die op een schilderij naast elkaar worden gezet in plaats van als een geïntegreerd geheel. En dat is nu juist de bron van de ellende die heeft geleid tot het versplinterende beeld dat men lang van Karg-Elerts werk en leven heeft gehad.
Siegfried Karg werd op 21 november 1877 in Obendorf am Neckar geboren. Zijn vader, Joh. Baptiste (volgens de encyclopedieën MGG en New Grove: Jean-Baptiste) Karg was rooms-katholiek, zijn moeder, Marie Frederike Ehlert, luthers. Dat er ook joods bloed door zijn aderen zou vloeien, werd Siegfried zich, zoals zovelen, pas door het opkomend nazisme bewust.
Toen Sigfried vijf jaar was, verhuisde het gezin naar Leipzig. Hier werd hij koorknaap in verschillende kerkkoren. Hij studeerde aan het Conservatorium in zijn woonplaats, theorie bij Salomon Judassohn, piano bij Karl Wendling, orgel bij Paul Homeyer en compositie bij Carl Reinecke. Later vervolgde hij zijn pianostudie bij Alfred Reisenauer, een leerling van Franz Liszt.
Na zijn studie werd hij benoemd tot docent piano aan het Conservatorium in Maagdenburg, onder voorwaarde dat hij aan zijn joods aandoende achternaam een tweede naam zou toevoegen. Hij voegde de naam van zijn moeder toe – zonder h, de kenmerkende h die volgens het Bijbelboek Genesis toegevoegd aan de naam Abram diens erenaam Abraham vormde. Ook de voornaam van Karg-Elert, Sigfried, moest eraan geloven. Op aanraden van Edvard Grief veranderde hij deze in diens ogen joods aandoende naam in 1905 in ‘Sigfrid.’ Dit laatste vormt een schrijnend contrast met het feit dat Scholem Scholem, de grootvader van de beroemde hoogleraar joodse mystiek Gershom Scholem, zijn voornaam bij het horen van de gelijknamige opera van de niet bepaald Judenfreundliche Richard Wagner onmiddellijk in ‘Siegfried’ veranderde, waarbij hij zijn achternaam in Hebreeuwse karakters en zijn voornaam in Latijnse letters schreef …
Als organist zette Karg-Elert zich in voor het onbekende werk van Max Reger. Drie jaar na diens dood werd Karg-Elert diens opvolger als docent compositie en theorie aan het Conservatorium in Leipzig. Een aanbod om orgeldocent te worden aan het Carnegie Institute in Pittsburg nam hij vanwege zijn slechte gezondheid niet aan. Hij overleed op Palmzondag, 9 april 1933, in zijn woning in Leipzig.
Karg-Elert is vooral bekend door zijn composities voor kunstharmonium en voor orgel. Tussen 1903-1915 schreef hij ruim honderd stukken voor kunstharmonium, waaronder de Sonatine op. 14. nr. 2 (1906). Zijn orgelcomposities worden gekenmerkt door een combinatie van het strenge contrapunt van Max Reger met de harmonische rijkdommen van Delius en Debussy.
In Nederland is een bepaald beeld van Karg-Elert ontstaan dat hier en daar nog steeds voortleeft. Een beeld dat niet alleen Karg-Elerts gebondenheid aan het protestantse koraal benadrukt, maar ook uitgaat van een vermeende verbondenheid met het barokorgel in plaats van met het orgel van de ‘Elzasser Orgelreform.’ Gelukkig is dit beeld de laatste tijd aan het veranderen. Onder meer door toedoen van Christine Kamp, en zoals ik nu hoorde, Gerben Mourik.