‘Mensen met een rugprobleem’

Op 19 mei 2011 woonde ik een bijeenkomst bij van het Platform Particuliere Archieven (PPA) in de aula van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Een mooie aanleiding om eindelijk eens het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD), de benedenburen in hetzelfde gebouw te bezoeken. Ik moet er weer aan terugdenken, nu het Rijksmuseum in Amsterdam opteert voor het schilderij De Vaandeldrager van Rembrandt; (afb. links); de vaandeldrager heeft namelijk eenzelfde pose als De lachende Cavelier van Frans Hals (afb. rechts) waarvan ik bij de RKD een afbeelding tegenkwam die daarop was gebaseerd. Hoe zit dat?

Het toeval bestond er tijdens dit bezoek in, dat ik zojuist in Kunstschrift nr. 2 van 2011 een artikel van Ann-Sophie Lehmann was tegengekomen onder de titel ‘De gevleugelde achterkant, een kleine iconografie van de rugfiguur’.
Op het eerste gezicht dacht ik er niet veel mee te kunnen: een beschrijving van mensen op de rug, die ‘de blik het tafereel inleiden’ en er een subjectief element aan meegeven. Maar dan komt een zinsnede die bij mij het kwartje deed vallen: ‘Alleen wanneer men een engel van achteren schildert komen zijn hoofdattributen [de vleugels, vS] mooi uit de verf’.

Ik liep de kopieën die ik had gemaakt van de afbeeldingen die mevrouw drs. Constance Scholten van het RKD al voor me had klaargelegd nog eens daarop na (map 31A 41.6 en 31A 41.7). Wat mij opviel was dat de meeste kunstenaars de afgebeelde kleine mensen, vedelaars en wat dies meer zij allemaal opzij hadden geportretteerd, waardoor hún ‘hoofdattribuut’ (de gibbus) ‘mooi uit de verf’ kwam.
Er was één uitzondering: een Portret van een gebochelde man, naar dat schilderij van Frans Hals in het Kaiser-Friedrich Museum van Berlijn. Een man met een prachtige kop die eerder dan zijn rug duidelijk in het oog springt.

Ik moest bij het zien van dat portret denken aan een ander portret – naar ik me herinner van de hand van Paul Cézanne – van een al even knappe man met een weelderig bos haar en – naar ik meende – duidelijk ‘een rugprobleem’ (omschrijving van Constance Scholten). Bij nazoeken bleek het om een portret van Achille Emperaire (ca. 1868) van inderdaad Cézanne te gaan. Een al dan niet aanwezig rugprobleem is niet te zien, wel duidelijk dat het om een kleine man gaat. Het bijschrift luidde: ‘Een krachtig uitgewerkt portret.’

Terug naar het portret in Berlijn, geschilderd door Jacob Jordaens (1593-1678). Hij heeft als origineel Hals’ beroemde Lachende Cavalier (Wallace Collections) uit 1624 genomen. Daar staat een verre van gebochelde cavalier op afgebeeld, met een trotse kop, de linker hand in de zij als op het portret van de vaandeldrager van Rembrandt. De gebochelde man op de kopie, schilder Jan Fyt, heeft een aanzienlijk fijnzinniger gezicht à la Cézanne en de hand van een naar het lijkt korte arm eveneens in de zij, op de karakteristieke manier waarop ook mensen met een gibbus dit kunnen doen. Daarmee heeft hij het schilderij van Hals op prachtige wijze gesublimeerd, zoals het de maker van een kopie volgens de regelen der kunst ook eigenlijk betaamt: imitatio en aemulatio, waarbij de kunstenaar in het laatste geval het voorbeeld overtreft.

De Vaandeldrager van Rembrandt heeft geen ‘rugprobleem’. Dat kan ook niet, want hij moet een zwaar vaandel dragen. En bovendien gaat het om een zelfportret; het is Rembrandt zelf.
[Het ging mij hier om de pose. Wat de discussie over de aankoop betreft, schaar ik mij achter de indieners van dit amendement]:

Deze blog verscheen eerder, in iets uitgebreidere vorm en hier aangevuld met De Vaandeldrager van Rembrandt als culturele column in Wervelingen (herfst 2011) en wordt hier met toestemming overgenomen.

Vanuit een ander perspectief

Breitner_Kimonomeisje_1Bij een bezoek dat ik bracht aan het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD) in Den Haag lag een stapel informatie en boeken voor me klaar over hoe in de loop van de kunstgeschiedenis ‘mensen met een rugprobleem’, zoals drs. Constance Scholten het noemde waren afgebeeld. Wetenschappelijk beschreven dan.

Literaire suggesties zoals waar Martin Schouten in zijn boek Het Palingoproer vanuit gaat, namelijk dat de personage op het schilderij Meisje in kimono (het zijn er veertien) van Breitner veel moest liggen omdat ze niet lang kon staan, mag je er zelf bij bedenken.

Voor hetzelfde geld had ik kunnen vragen hoe mensen met een rugprobleem zelf de werkelijkheid hebben uitgebeeld. Misschien doe ik dat ook nog wel eens. Ik kwam erop toen ik kort na elkaar twee artikelen las: over de schilder Meijer de Haan (in De Groene Amsterdammer van 1 november 2012) en in Wervelingen (winter 2012) over scoliose op oudere leeftijd.
In het artikel in Wervelingen stond dat een hyperkyfose (ronde of gebogen rug) ‘grote gevolgen kan hebben voor het dagelijks functioneren.’ Mensen met een hyperkyfose kunnen bijvoorbeeld ‘door hun houding mensen niet meer goed aankijken’ (p. 3). Of, zoals de hoofdpersoon, een arts, in Wanda Reisels roman Nacht over Westwoud opmerkt nadat hij iemand met een hyperkyfose heeft geobserveerd: ‘Zijn nek stond wat vooruit op zijn gebogen rug, wat het hem bemoeilijkt om iemand recht aan te kijken’ (p. 96).

Terug naar Meijer de Haan (1852-1895). Deze schilder was klein van stuk (ca. 1.50 meter) en had een gibbus. Hij bekeek alles vanaf een lager gezichtspunt dan langer uitgevallen mensen. De vraag is of dat terug is te vinden in het perspectief van zijn schilderijen. Het antwoord luidt: ja, maar dat had u al verwacht. De vraag is natuurlijk of dit kunsthistorisch interessant is. Ik denk het wel.
Daarvoor hoeven we niet alleen naar de schilderijen van Meijer de Haan te kijken (bijvoorbeeld op de website van het Joods Historisch Museum, http://www.jhm.nl of naar Le Pouldu op die van het Kröller Müller museum, http://www.kmm.nl), maar kunnen we ook te rade bij de schilderijen van een andere kleine, grote schilder: Henri de Toulouse-Lautrec (1864-1901). Neem zijn De wasvrouw, een vroeg werk (privébezit, Parijs) waarop een vrouw voor een dakraam staat en van onderaf is weergegeven waardoor ze extra struis lijkt.

Breitner_Kimonomeisje_2Of neem het werk van een andere Nederlander, Dick Ket (1902-1940). Kunsthistoricus Pierre Janssen vertelde in een televisie-uitzending Buch (1986) dat Ket, omdat hij leed aan een aangeboren hartafwijking, bij het schilderen zat, net zoals het meisje in kimono, Geesje Kwak (zie afb.) veel lag. Dat is ook aan het perspectief van Kets schilderijen te zien. Kijk maar eens naar Kets Stilleven met rode lap in het Gemeentemuseum van Arnhem. Ket beeldde een tafel af, met tijdschriften erop. En een viool. Aan de tafel staat een stoel met een ronde rugleuning waarover een rode doek hangt. Op de zitting staat een lampetkan en liggen wat boeken. Naast de tafel staat een koker waar je, door het hoge perspectief, ín kijkt. Of kijk naar het Stilleven met druiventros (ook in het Gemeentemuseum Arnhem) waarop hij iets soortgelijks doet.
Hoe dan ook: schilderen konden ze, die Meijer de Haan, Henri de Toulouse-Lautrec en Dick Ket! In een vernieuwend perspectief. Al kostte ze dat fysiek moeite.

Herplaatsing met toestemming van column die eerder verscheen in Wervelingen (zomer 2013) n.a.v. de tentoonstelling van alle veertien kimonomeisjes (1893-1895) in het Rijksmuseum te Amsterdam die 20 februari 2016 opent. Allemaal hetzelfde meisje, maar hoe inventief: de ene keer in een oosterse zetting, de andere keer met een stenen muur als achtergrond, of in vlakken die haast naar een zekere abstractie toewerken. Aanbevolen!