Een leven in het bos als metafoor

Bambi. Iedereen kent de naam van het reebokje. Veel mensen zagen de Disneyfilm uit 1942, die nog steeds via streamingsdiensten valt te bekijken. Maar weinigen zullen weten dat het verhaal erachter (1923), dat oorspronkelijk als feuilleton in een Weense krant verscheen, is geschreven door de Oostenrijks-Hongaarse Felix Salten (1869-1945). Eigenlijk heette hij Siegmund Salzmann. Hij was hij theatercriticus, redacteur, schrijver, jager én dierenbeschermer.

Het verhaal is niet – zoals vaak wordt gedacht – als kinderverhaal bedoeld, al verscheen het ook als Gouden Boekje. Nu is er bij De Geus een herdruk (als Salamander klassieker) verschenen van de Rainbowuitgave (2017) in de soepel lopende Nederlandse vertaling van Jet Quadekker. Aangevuld met een voorwoord van Arnon Grunberg en een nawoord van de vertaalster. Geschikt voor mensen die de film maar niet het originele verhaal kennen. En voor lezers die geen van beide kennen en er nieuwsgierig naar zijn. Of voor mensen die zonder meer een boek willen lezen dat volgens Grunberg ‘uiteindelijk over eenzaamheid en de dood gaat’.

De vreugde over de hernieuwde kennismaking met het origineel wordt alleen wel een beetje (te?) ver doorgevoerd: ‘Salten (…) doet daarbij niet onder voor bijvoorbeeld Tolstoj in De dood van Ivan Iljits’, meent Grunberg. De novelle uit 1886 gaat over het stervensproces van gerechtsdienaar Iljitsj Golowin na een eenzaam leven. Thematiek die inderdaad overeenkomt met Bambi, maar verder lijkt Tolstoj toch een maatje groter.

Zien, voelen en ruiken
Laten we daarom Bambi van Salten zelf bekijken en op zijn eigen waarde schatten. Het gelijknamige reetje wordt diep in het struikgewas van het bos geboren en wil al jong van het gebaande pad afwijken. Hij schrikt van de eerste ‘moord’ die hij ziet: een bunzing die een muis vangt. Dat zou híj nooit doen! Net zomin als ruzie maken over eten, zoals twee Vlaamse gaaien. Nee, hij, Bambi zal genieten van ‘de hoge, wijde, blauwe hemel’, de gloed van de zon ‘en het weidse groen’. Zien, voelen en ruiken.

Maar zijn moeder is altijd op haar hoede. Op klaarlichte dag zullen ze bijvoorbeeld nooit naar het veld gaan. Dat is te gevaarlijk. De grote herten boezemen de reetjes ontzag in. Familie en toch ook weer niet. Van je familie, die grote herten, moet je het hebben! Een bosuil adviseert dat ze zich niet met dat volk moeten bemoeien. Moeder ree heeft het tot twee keer toe over ‘Dat … was … Hij!’; een vertegenwoordiger van de mensensoort, een jager, begrijpt de lezer. Al gaat het verhaal ‘dat Hij op een dag bij ons [de dieren, vS] zal komen en goed zal zijn als wij. Hij zal met ons spelen, het hele bos zal gelukkig zijn en we zullen vrede sluiten’.

De (volwassen) lezer begrijpt meer. Bijvoorbeeld over bladeren aan de bomen die op een gegeven moment doodgaan en naar beneden vallen. Vraagt het ene blad aan het andere: ‘”Wat is daar beneden?” Het eerste blad antwoordde: “Dat weet ik niet. De een zegt dit, de ander dat (…). Van degenen die beneden zijn is er nog nooit iemand teruggekomen”.’

Bambi beleeft de wisseling van de seizoenen. Een zware wintertijd breekt aan. Voedsel vinden wordt steeds moeilijker en Hij waart rond, de roep van de reeën imiterend. Tot overmaat van ramp sterft Bambi’s moeder. ‘Verdwijnt’ zegt Bambi eufemistisch. Bambi geeft op dat moment niets meer om de ontluikende natuur.

Horen, zien en ruiken
Die natuurbeschrijvingen zijn prachtig, bijvoorbeeld over het ontwaken van de vogels. Zo, dat je het hoort en ziet: ‘De vinken sloegen en ook de roodborstjes en puttertjes lieten zich horen. Met veel vleugelgeklapper vlogen de duiven van de ene plek naar de andere. De fazanten gaven een luide schreeuw (…). De zon was opgekomen (…). Het veld fonkelde van de dauw, rook naar gras, naar bloemen en natte aarde’. Horen, zien en ruiken.

Ook de angst voor een groot hert wordt invoelbaar beschreven: ‘Niet ver van hen’ [de kudde] ‘was er geritsel. Ze stonden meteen stil en tuurden naar die kant. Daar schreed langzaam een enorm hert door de bosjes op de open plek af. In de kleurloze schemering leek hij op een reusachtige grijze schaduw.’

Toen het boek uitkwam was de ontvangst redelijk koel. Disney kwam in 1942 met zijn film, die een groot succes werd en het originele verhaal overschaduwde. Vond de Weense uitgever nog dat Salten de ziel van het Duitse woud had opgeroepen, Disney toonde een beeld van een lieflijker natuur.

Metafoor voor het interbellum
Toch is het niet moeilijk om Bambi als een metafoor te lezen voor wat er in het interbellum tussen de Eerste- en Tweede Wereldoorlog in de Europese politiek gebeurde.
Het bos staat voor nationalisme, zoals dat vanaf de vroeg-romantiek in Duitstalige kunstuitingen het geval is. Het veld (of de wei, in andere vertalingen) voor het beloofde land en de reeën zou je als vervolgden kunnen zien, ten prooi aan de pogroms die plaatsvonden.  ‘Uiteindelijk gaat  boek over eenzaamheid en de dood’, schrijft Grunberg terecht. En niet primair over liefde, zoals de Disneyfilm ons wil doen geloven: ‘Liefde is als de zon’ klinkt het meermalen in de film. Het is een mooie boodschap, maar wel wat ver van het originele verhaal verwijderd.

Deze recensie verscheen eerder op Literair Nederland en wordt hier herplaatst n.a.v. de film die momenteel in de bioscopen draait.
Trailer: https://www.youtube.com/watch?v=fiKfvJ4d0oA 

 

Bambi
Felix Salten
Een leven in het bos
Vertaald door Jet Quadekker. Met een voorwoord van Arnon Grunberg, nawoord Jet Quadekker
Verschenen bij De Geus
ISBN 9789044549188
200 pagina’s
Prijs: € 15,00

Psalmen proeven

Het is natuurlijk niet meteen een boek dat vraagt om een recensie, Laat mij maar zingen. Psalmen na geschreven van Gert Bremer. Zo persoonlijk als hij alle 150 psalmen ‘omtaalde’. Maar toch zijn er in meer technische zin best wel wat vragen, wat vraagtekens bij te plaatsen, bij dat mooi uitgegeven, spirituele boek met leeslint van de musicus die van 2006-2017 woonde in de Cisterciënzer Abdij Maria Toevlucht in Zundert. Dat doe ik hier puntsgewijs, al proevend van verschillende psalmen.

 

Gemeente
Laat ik om te beginnen zeggen, dat veel me aan de 150 psalmen vrij van Huub Oosterhuis doet denken. Bijvoorbeeld in de keuze van het vaak terugkerende begrip ‘gemeente’, zoals in Psalm 100:

De Ene is de God die ons tot gemeente maakt.

Daarbij moet ik toch even slikken, want dat is wel erg vrij – zowel van Oosterhuis als van Bremer, want in de Statenvertaling staat: ‘de schapen Zijner weide’, en in de Nieuwe Bijbelvertaling (vaak gewraakt, maar wat mij betreft niet aangaande de Psalmen en Jesaja): ‘de kudde die hij weidt’. Natuurlijk, gemeente kom je ook in het Hebreeuws tegen (kehilla, קהילה ), maar dat woord laten we meestal staan en heeft niet de sfeer van wat wij in Nederland onder een kerkelijke gemeente verstaan (‘Gemeente van Jezus Christus’). Op andere plaatsen vertaalt Oosterhuis (in tegenstelling tot Bremer, die het bij ‘gemeente’ houdt) eerder ‘uw huis’ (Psalm 26).
Kortom: is hier niet sprake van toe-eigening? Zelfs zo ver, dat Berger aan een psalm (Psalm 90) de kerkverlating toevoegt … Dat mag, want dat staat los van de psalmtekst zelf, zijn eigen korte overdenking die, cursief, op elke psalm volgt.
De vraag is: hoe doe je, los hiervan, rechtd aan de bron van de psalmen, die zowel door joden als christenen worden gelezen? Door wie wordt je uitgenodigd? Door de joden – om mee te lezen. Zij zijn het die je in, en met deze teksten, gezeggen.

Joodse elementen
Er zijn wel meer joodse elementen die zijn weggevallen, zoals in Psalm 92 en 93, waar de tiensnarige harp sec ‘harp’ is geworden. Dat is jammer, want daarmee valt ook een lading weg.
Maar er zijn gelukkig ook zinnen die een houvast bieden, zoals

Tora leeft immers in hun hart.

Soms blijft Bremer dicht bij het origineel, zoals in Psalm 75, waar sprake is van een ‘hoorn’ van de kop van een dier, waar in andere vertalingen trots staat of hoorn als instrument (de ramshoorn).

Mooi
Ik lees – laat dat duidelijk zijn – veel mooie psalmen, zoals 84, 91 en 130. In de eerste staat ‘Omvleugelde’ voor God en in die laatste psalm staat ‘Volstrekte’ voor HEER en de vraag of Jij (die HEER) in de afgrond is, zoals Lloyd Haft ambigue herdichtte:

Waar ik u aanroep is diepte.

Ook meerduidig is een vertaling als in Psalm 38, waarin de pest niet letterlijk maar figuurlijk is opgevat:

… vrienden mijden mij als de pest.

Mystiek
Kenmerkend voor Bergers omtaling is ook een zekere mystieke ondertoon. In Psalm 130 heeft hij het bijvoorbeeld over ‘Ziel in mij, zegen de Ene’ voor de Godsnaam, het ‘Gij zijt Gij’ en het ‘gedachte bent u nu in Mij’ (Oosterhuis). Waar de eigenschappen van God aan worden gehangen: ‘Erbarmend, Genadig, Lankmoedig, Rijk aan liefde, Rijk aan trouw’. Met aanhalingstekens, want intertekstueel. Een punt dat straks nog terugkomt.

Theologisch
Soms proef ik een theologie die wat achterhaald lijkt, zoals in Psalm 84, waarin de vraag wordt gesteld of het gaat om

dit wachten, dit niet weten,
dit tussenruim in mijn bestaan.

Gaat het niet eerder om ver-wachten, niet in een tussenruim, maar hier op aarde, in het hier-en-nu, waar het moet gebeuren? Gaat God boven tijd en ruimte uit (Psalm 92 en 93), of doet Hij er juist inbreuk in? Of is dat weer te Barthiaans? Je kunt, en je mag, er van mening over verschillen.
Ook in een vertaling als Psalm 46 staat een Godsgeloof dat gedateerd overkomt. Hierin gaat het over het wankelen der aarde, maar toch niet als God zich verheft? Dat staat er denk ik niet, en je moet het er ook niet in willen leggen.
Toch spreekt er uit sommige psalmen ook een hedendaagse twijfel die je mee kunt voelen. Mooi is bijvoorbeeld:

Niet vanzelfsprekend blijf ik zingen van Jou,
want niet te rijmen zijn Jouw grond en afgrond.

Soms staan er ook letterlijk vraagtekens in plaats van uitroeptekens. Bijvoorbeeld in Psalm 15, volgens een predikant die ik onlangs hoorde een samenvatting van het geloof. Dit valt Lloyd Haft zwaar (‘Zwaar ligt het woord’) en Berger vraagt of hij het waard is, ‘jouw tent?’
Van deze tijd is ook een vertaling als ‘heelheid van God’ (Psalm 50), waar de Statenvertaling ‘Gods heil’ geeft.

Nadenken en troost
Veel teksten geven niet alleen manna om te overdenken, maar ook stof om over na te denken of bieden troost. Neem bijvoorbeeld Psalm 115: ‘Ze hebben een neus maar kunnen niet ruiken’  wordt bij Bremer:

hun neus ademt geen wierook

En ja, de joden kenden het rookoffer. De titel van Bremers boek komt overigens uit deze psalm.
Om over na te denken is Psalm 16. Berger heeft het over God die mij niet laat vallen in het niets, waar vaak wordt gezegd, intertekstueel, dat God mij niet anders laat vallen dan in Zijn hand, zoals in het lied van Arno Pötzsch:

Je kunt niet dieper vallen
dan louter in Gods hand

Troost kun je vinden in een psalm als Psalm 73:

Al bezwijkt mijn hart en vergaat mijn
lichaam, de rots van mijn bestaan,
al wat ik heb, is God, nu en altijd.

Of in de bewerking van Lloyd Haft:

Want: U bent niet in hun woorden
maar waar woorden niet meer zijn.

Woorden (!) om in je hart te bewaren. En daar lijkt het Berger toch ook vooral om te doen. Ik ga verder proeven.

Gert Bremer: Laat mij maar zingen. Psalmen na geschreven. Uitg. Abdij van Berne, 2018. ISBN 9789089722362. 288 pagina’s € 24,90