Alicja Gescinska – Thuis in muziek (II)


Op 20 maart a.s. presenteert Brainwash tijdens een OFF Night van het Opera Forward Festival 20 de Vlaamse filosofe Alicja Gescinska. In de programma-aankondiging staat:

‘Maakt muziek mens en maatschappij beter? Al sinds eeuwen roept die vraag bij veel filosofen grote scepsis op. Van Plato tot Kant, van Tolstoj tot Steiner: vele grote geesten hebben beweerd dat muziek géén of een negatieve invloed heeft op onze morele ontwikkeling. Filosoof Alicja Gescinska gaat tegen deze scepsis in, en betoogt dat muziek maken en naar muziek luisteren onze intellectuele en intermenselijke competenties juist verfijnt.’

Tijdens een middag van ‘mijn’ muziekclubje in Evean De Kimme heb ik een keer haar boekje Thuis in muziek centraal gesteld. De tekst daarvan, inclusief linkjes naar uitvoeringen van de genoemde muziek, publiceer ik hier als blog. Minus uiteraard de gesprekken die n.a.v. deze muziek zijn gevoerd. En minus de uitspraak van Beethovenbiograaf Jan Caeyers in een interview met Peter van der Lint in Trouw (29 januari 2020) n.a.v. het Beethovenjaar 2020: ‘Wat bij dit alles uit het zicht raakt, is dat de componist Ludwig van Beethoven inspireert om beter te gaan leven. Daarop zou de nadruk moeten liggen’.

  1. Inleiding

Een van de mooiste boekjes over muziek die ik de afgelopen tijd heb gelezen, is Thuis in muziek van de Vlaamse filosofe van Poolse afkomst Alicja Gescinska. Volgens de achterflap ‘toont Gescinska in dit heldere essay op overtuigende wijze aan, dat muziek eerder een fundament dan een ornament van ons bestaan is. Muziek laat ons thuiskomen in onszelf, en vormt ons thuis in de wereld’.

Zo’n beetje op ¾ van het boek gaat ze nader in op de vraag ‘hoe een muziekstuk uitdrukt wat het betekent en betekent wat het uitdrukt’. Ze geeft aan dat hier in de loop van de tijd verschillend over is gedacht. Grofweg onderscheidt zij twee stromingen:

  1. Het zogenaamde formalisme waarin de betekenis van een muziekstuk volledig besloten ligt in zichzelf. Het is autonoom. Aanhangers hiervan kijken neer op zogeheten programmamuziek, de tweede stroming
  2. De programmamuziek, zoals de Vier jaargetijden van Vivaldi, het eerste stuk dat ik ooit in dit muziekclubje draaide en besprak.

Gescinska komt met een derde optie: ‘Muziek is een expressievorm, en zoals bij alle vormen van expressie ontstaat betekenis in de interactie tussen de zender en de ontvanger van de boodschap. De betekenis van een muziekstuk ontstaat in de relatie tussen componist, uitvoerder en toehoorder. In de complexe dialoog van uitdrukking, interpretatie en betekenis, kan het geen kwaad voor de luisteraar om kennis te nemen van de bedoeling van de componist.’

Hiervan geeft ze vervolgens enkele voorbeelden die ik niet alleen zal noemen, maar ook zal laten horen.

  1. Strijkkwintet in C gr.t. van Franz Schubert

Ik citeer om te beginnen weer Gescinska: ‘Wanneer je weet dat Schubert [zie foto rechtsboven] zijn Strijkkwintet in C gr.t. in de laatste maanden van zijn leven componeerde, opent zich een nieuwe betekenislaag; de biografische feiten verdiepen de beleving van het luisteren. Wanneer het Scherzo inzet, besef je: dit is hoe stervende genialiteit klinkt, het geluid van een maestro wiens geestelijke, creatieve kunnen piekt op het moment dat zijn lichaam het begeeft’.

https://www.youtube.com/watch?v=0jiwAjI4Obs

  1. Cantate Dieterich Buxtehude

Gescinska vervolgt: ‘Wanneer je weet dat Dietrich Buxtehude zijn klaaglied Muss der Tod denn auch entbinden componeerde na de dood van zijn vader, dan verkrijgen die verklankte tranen voor ons de diepgang van elk groot kunstwerk dat ons troost in tristesse doet vinden’.
Dit is niet helemaal waar; Buxtehude schreef het in 1671 na de dood van dominee Menno Hanneken in Lübeck, en voerde het in 1674 nogmaals uit na de dood van zijn eigen vader, die organist was in het Deense Helsingør; Buxtehude was van origine Deen en heette niet Dietrich maar Dieterich. Het stuk dat is gebaseerd op het koraal Muss der Tod denn auch entbinden van Maarten Luther met een toegevoegd klaaglied boven tremulerende strijkers op een tekst die waarschijnlijk van Buxtehude zelf is. De cantate heet officieel Mit Fried und Freud ich fahr dahin. De koraalmelodie komt telkens terug, zonder voor of tussenspelen. Een geniaal werk, dat van grote invloed is geweest op de muziek van Joh. Seb. Bach.

https://www.bing.com/videos/search?q=Mit+Fried+und+Freud+ich+fahr+dahin+youtube+Buxtehude&view=detail&mid=1275EA553B0CA84E1E861275EA553B0CA84E1E86&FORM=VIRE

  1. Stabat Mater van Pergolesi

We vervolgen de weg die Alicja Gescinska schetst. ‘De context waarin een kunstwerk tot stand komt is wel degelijk een drager van betekenis, voegt een laag van betekenis toe, en specificeert het algemene. Net als Schuberts kwintet is Pergolesi’s Stabat Mater daar een mooi voorbeeld van. De grootsheid van de muziek is objectief van aard, maar als kunstwerk een verkenning van de menselijke conditie is, is het wel degelijk een betekenisvol gegeven dat Pergolesi de Stabat Mater op zijn eigen sterfbed voltooide en niet ouder dan zevenentwintig is geworden. Met of zonder biografische kennis blijft die van Pergolesi een van de meest beklijvende, mooiste Stabat Maters.’

Het stuk werd geschreven in 1749 en ook Bach heeft het gekend en bewerkt onder de titel Tilge, Höchster, meine Sünden. Het is geschreven op de tekst van de sequens voor een van de Mariafeesten.

            https://www.youtube.com/watch?v=y1QSbc-yMzM

Waar stuurt Gescinska nu op aan? ‘Context, historische feiten en andere achtergrondinformatie hebben (…) hun plaats in het spel van uitdrukking, interpretatie en betekenis. Dat zou ons eigenlijk niet hoeven te verwonderen, want dat geldt zowel voor de interpersoonlijke dialoog die muziek is als voor onze interpersoonlijke relaties in de buiten-muzikale werkelijkheid.’

Zie ook: https://elsvanswol.nl/alicja-gescinska-thuis-in-muziek/
En:
www.operaforward.nl

Idealen – Jozef en zijn broers (IV)

Ter voorbereiding op – en inmiddels: tijdens – de cursus Thomas Mann: Jozef en zijn broers ben ik begonnen deze vierdelige romancyclus te lezen. Gelukkig bestaat er van dit magnum opus van 1328 pagina’s, geschreven tussen 1933-1943, inmiddels een Nederlandse vertaling van Thijs Pollmann. ‘Het is een project’ om dit te lezen, zoals degene zei die mij in 2006 op het spoor van de Duitse grootmeester zette; het jaar waarin ik maar meteen Manns woning in Lübeck bezocht. Telkens wanneer ik een deel uit de cyclus uit heb, zal ik in een blog één element eruit weergeven dat mij in het bijzonder heeft geraakt. Hierbij de vierde en laatste, naar aanleiding van Jozef de voorziener.

Ik lees: ‘Wat zit je nu in zak en as – als ik me mag bedienen van jullie aan het armzalige Syrisch ontleende manier van spreken, die wij zonder nadenken van je hebben overgenomen – bij Chonsu, we zullen voortaan niets meer van je overnemen, geen hond zal van jou nog een stuk brood aanpakken, zoals je daar ligt! En waarom? Allemaal lichtzinnigheid en ontucht. De grote meneer spelen, hè, in zo’n huis! (…) Nou, nu heb je behoorlijk over je eigen voeten gemorst, zodat ze stijf staan en plakkerig zullen worden – lieve help! Ik wist toch dat je op den duur het dienblad niet meer kon houden. En waarom kon je dat niet? Omdat je een barbaar bent! Omdat je niet meer dan een zandhaas bent met je bandeloosheid van het ellendige Zahi, zonder enig gevoel voor verhoudingen, zonder de levenswijsheid van het land van de mensen.’ (p. 952).

Dit vierde deel van de romancyclus werd in 1943 gedrukt, midden in de Tweede Wereldoorlog. Het is duidelijk dat de auteur ernaar verwijst: de verwijzing naar Marcus 7, waarin sprake is van honden die onder de tafel de kruimels opeten die de kinderen hebben laten vallen. Ik heb het wel eens horen uitleggen als: de honden zijn de heidenen, de kinderen staan voor Israël en de kruimels brood zijn inclusief voor Israël en de wereld. De Syro-Fenicische had begrepen, wat de discipelen in dit verhaal niet door hadden.
En dat wordt dan middel in de Tweede Wereldoorlog, met zijn vreemdelingen- en jodenhaat geschreven. Als een aanklacht.

Ook nu heeft het gedeelte van deze vierde blog ons nog steeds veel te zeggen. Niet alleen vanuit de huidige politiek, waarin het populisme (weer) haast Salonfähig lijkt te zijn geworden met Thierry Baudet die zich het had over ‘homeopatische verdunning’ toen hij het over vermenging met andere volken had. Maar ook uitlatingen over ‘drank en vrouwen’ door Jeroen Dijsselbloem doen denken aan de ‘lichtzinnigheid en ontucht’ waar Thomas Mann het over heeft.

Maar er zijn ook mensen die hier in daad en woord dwars tegenin durven te gaan. Ik denk aan Johan Simons (zie foto rechts), die aanstaande zondag aan het woord komt in de laatste uitzending van de serie Made in Europe (NPO 2 en Canvas, 20.15-21.05 uur). Door – zoals in een interview met hem door Ilse van der Velden in de VPRO Gids van komende week – ‘acteurs zoals Pierre Bokma mee te nemen naar het buitenland’, waardoor hij ‘voor een kruisbestuiving tussen het Nederlandse, Vlaamse en Duitse toneelwezen’ zorgt.

Volgens Simons kom je ‘samen tot een hoger niveau. Maar het is pas echt helemaal goed als Hamlet wordt gespeeld door een Chinees, zijn moeder door een Duitse en zijn vader door een Canadees.’ Op het slot van het interview komt ook – hoe kan het haast anders – Thomas Mann ter sprake. Gerard Mortier wilde destijds De Toverberg ‘als een soort basismateriaal gebruiken, omdat het ten grondslag ligt aan de Europese gedachte. Die wordt daarin op een heel heldere manier geformuleerd. Dat Thomas Mann in zo’n vroeg stadium al het Europese denken heeft weten te verwoorden, ongelooflijk.’
Ik weet wel waarom ik op die prachtige HOVO-cursus intekende! Als tegenwicht tegen alle Jeroen Dijsselbloemen en Thierry Baudets. In de geest van alle Johan Simonsen en Pierre Bokma’s. Made in Europe. Jawel. En zelfs meer dan dat.

God tevoorschijn denken – Jozef en zijn broers (II)

Ter voorbereiding op de cursus Thomas Mann: Jozef en zijn broers ben ik begonnen deze vierdelige romancyclus te lezen. Gelukkig bestaat er van dit magnum opus van 1328 pagina’s, geschreven tussen 1933-1943, inmiddels een Nederlandse vertaling van Thijs Pollmann. ‘Het is een project’ om dit te lezen, zoals degene zei die mij in 2006 op het spoor van de Duitse grootmeester zette; het jaar waarin ik maar meteen Manns woning in Lübeck bezocht. Telkens wanneer ik een deel uit de cyclus uit heb, zal ik in een blog één element eruit weergeven dat mij in het bijzonder heeft geraakt. Hierbij de tweede,  naar aanleiding van De jonge Jozef.

Hoe modern deze cyclus overkomt, blijkt uit onderstaand citaat (p. 324):

‘Ja, Abram had geweten hoe hij zijn mensen voor zijn hooggestemdheid kon winnen. Hij heette Abirâm, wat kan betekenen: “mijn vader is hoogverheven”, maar terecht ook wel: “vader van de verhevene”. Want in zekere zin was Abraham Gods vader. Hij had hem gezien en tevoorschijn gedacht; de geweldige eigenschappen die hij hem toeschreef, waren zeker Gods oorspronkelijke eigendom, Abraham was niet hun verwekker. Maar was hij dat in zekere zin niet toch, doordat hij ze had herkend, ze had onderwezen en ze door te denken tot realiteit had gemaakt? Gods geweldige eigenschappen waren weliswaar iets concreets, iets wat buiten Abraham bestond, maar tegelijkertijd waren ze ook in hem en van hem. De macht van zijn eigen ziel was er op zekere momenten nauwelijks van te onderscheiden, was er kruiselings mee verbonden, er één mee geworden en ermee versmolten. Dat was de oorsprong van het verbond dat de Heer toen met Abraham sloot en dat slechts de uiterlijke bevestiging was van een innerlijke zekerheid; het was echter ook de oorsprong van het aparte karakter van Abrams eerbied voor God. Want omdat Gods grootte weliswaar iets vreeswekkends concreets buiten hem was, maar tegelijkertijd in zekere mate met zijn eigen zielsgrootte samenviel en erdoor was verwekt, was deze godsvrees niet alleen vrees in de eigenlijke zin van het woord, niet alleen sidderen en beven, maar ook verbondenheid, vertrouwelijkheid en vriendschap, beide ineen. En inderdaad ging de oervader bij tijd en wijle met God om op een manier die de verwondering van hemel en aarde zou hebben gewekt, als daarin geen rekening was gehouden met de bijzondere kruisverbindingen in deze verhouding. Zoals hij bijvoorbeeld bij de Heer vriendschappelijk op matiging had aangedrongen bij de ondergang van Sodom en Gomorra, dat was, als je Gods vreeswekkende macht en grootheid in aanmerking nam, bijna aanstootgevend. Maar ja, aan wie anders moest het aanstoot geven dan aan God – die het goed opnam?’

Hoe mooi beschrijft Mann hier het verschil tussen Abram en Abraham, Gods transcendentie en immanentie, het verbond als een haast mystieke eenheid, eerbied en vertrouwelijkheid met God in één.

Op één of andere manier proef ik in deze alinea ook de invloed van het denken van de filosoof Ludwig Feuerbach (1804-1872) op dat van Mann. Immers: in diens Het wezen van het Christendom beschrijft hij iets soortgelijks als Mann over het jodendom ten tijde van Abram/Abraham beschrijft, in die zin dat hij net als Mann min of meer zegt, dat God eerst de mens schiep, maar de mens ook God schept naar zijn beeld; God krijgt allerlei ‘geweldige eigenschappen’ toegedicht die tevens kenmerken van de mens zelf zijn.
Met dit verschil dat er bij Feuerbach helemaal niets buiten het concrete leven bestaat. En dat het bij hem meer om een dialoog tussen ‘ik’ en ‘gij’ (hij beïnvloedde niet voor niets Martin Buber!) lijkt te gaan dan om een mystieke eenheid. Beide posities zijn het doordenken waard. En het doorlezen in dit rijke boek!

Hineni – Jozef en zijn broers (I)

Hermann Ebers – Joseph wird in den Brunnen geworfen (1922)

Ter voorbereiding op de cursus Thomas Mann: Jozef en zijn broers ben ik begonnen deze vierdelige romancyclus te lezen. Gelukkig bestaat er van dit magnum opus van 1328 pagina’s, geschreven tussen 1933-1943, inmiddels een Nederlandse vertaling van Thijs Pollmann. ‘Het is een project’ om dit te lezen, zoals degene zei die mij in 2006 op het spoor van de Duitse grootmeester zette; het jaar waarin ik maar meteen Manns woning in Lübeck bezocht. Telkens wanneer ik een deel uit de cyclus uit heb, zal ik in een blog één element eruit weergeven dat mij in het bijzonder heeft geraakt. Hierbij de eerste, naar aanleiding van De verhalen van Jaäkob.

In het programma waarin bovengenoemde cursus door Michiel Hagdorn bij de HOVO in Amsterdam wordt aangekondigd, wordt de romancyclus onder meer geplaatst tegen de achtergrond van ‘Manns tijdsomstandigheden: nazi-ideologie, “Exil”.’ Dat is hoe ik er nu ook tegenaan kijk, maar de roman is zó rijk dat andere invalshoeken er gaandeweg er zeker aan toegevoegd zullen worden. Alleen de titel van de cursus (Een ironische mensheidsmythe in romanvorm) geeft al een ander spoor aan, net als het essay dat vertaler Thijs Pollmann destijds in de Gids schreef (nr. 4/2015): ‘De kuisheid wint. Het waarom van de Jozef-romans van Thomas Mann.’

Het ene element dat ik na lezing van het eerste deel hier uit wil lichten, is gelegen in één woordje dat in het Bijbelse verhaal over Jozef meermalen terugkomt: het Hebreeuwse hineni. Gerard van Broekhuizen heeft vertaald met onvoorwaardelijk beschikbaar, in verantwoordelijkheid. Elders vond ik ook dat het moet worden gelezen als een verklaring om een radicale keuze te maken.

In de Nederlandse vertaling van Mann komt het twee keer (vertaald) voor. Ik geef de context: ‘Uit de richting van de heuvel en van de huizen werd zijn naam geroepen: “Jozef! Jozef!, twee, drie keer, van een afstand die steeds kleiner werd. De derde keer hoorde hij de roep, gaf in elk geval bij de derde keer toe dat hij hem gehoord had en maakte zich los uit zijn toestand, terwijl hij “hier ben ik” [hineni] prevelde’ (p. 71). En de tweede keer: ‘Hij mompelde de vaste formule der gehoorzaamheid: “Hier ben ik”.’

Dat wil volgens Levinas, die Van Broekhuizen citeert, zeggen: ‘Wezenlijk: het appèl van God verstaan/horen. Daarom is er altijd hineni.’ Waarop Van Broekhuizen concludeert: ‘Zou houdt de mens die ‘hier ben ik’ kan zeggen, de geschiedenis gaande. Omdat hij – anders dan Adam – een antwoord heeft op de vraag ‘waar ben je?’.
Een antwoord zou móeten hebben, zou ik willen zeggen. Of zoals Huub Oosterhuis aan het slot van het gedicht Kerstmis 2016 dat hij voor Trouw schreef dichtte:

Kerstmis is twee- of driemaal
niet te tellen naamloos velen
die ‘hier ben ik’ zijn
en doen wat moet gedaan.

http://www.tijdschriftschrift.nl/index.php/downloads/naschriften/66-naschrift-256-hier-ben-ik/file

Een joodse vedelaar

BaltzarDe artistiek leiders van het Festival Oude Muziek in Utrecht, Xavier Vandamme en Jed Wentz, hebben het in een interview met Pieter Lucassen in het Tijdschrift OudeMuziek (TOM, 2/2015) over de vraag hoe Engels de Engelse consortmuziek eigenlijk is. ‘We weten dat er rond het begin van de zestiende eeuw buitenlandse gambaspelers aan het Engelse hof werkzaam waren (…). Wellicht waren het Sefardische joden.’

Een naam is in ieder geval bekend. Van een violist: Thomas Baltzar (zie afb., zittende figuur links). De violiste Monica Huggett noemde hem bij naam en toenaam in een interview in het tijdschrift Early music today (mrt./apr. 1994): ‘Zigeuners, joden en Italianen speelden meerstemmig, wat van de lira da braccio kwam [een vedel met bourdonsnaren, vS]: die lui konden zingen en zichzelf begeleiden.’

Baltzar (ca. 1630-1653) werkte in Engeland en was volgens recente publicaties de voorloper van de Italiaanse vioolvirtuozen die aldaar rond het eind van de zeventiende eeuw werkzaam waren. Ook de verkapte meerstemmigheid uit de solosonates voor viool en cello van Joh. Seb. Bach kunnen volgens recente uitgaven van het werk van Baltzar (althans wat daarvan bewaard is gebleven) worden teruggevoerd op de techniek van deze van origine Duitse componist.

Deze techniek kon Ernst Hermann Meyer in zijn artikel over Baltzar in de gezaghebbende encyclopedie Die Musik in Geschichte und Gegenwart niet herleiden: ‘Over een bijzonder ontwikkelde virtuoze viooltraditie juist in Lübeck is niets bekend (…). Gerald Hayes brengt Baltzars kunst in verband met de zeer intensieve viooltraditie die van Polen, via Pruisen naar de Hanzesteden doorwerkte.’

Inmiddels is bekend dat deze traditie wortelt in de Poolse volksmuziek en in de klezmer-traditie.

Gebaseerd op een hoofdstuk uit mijn boekje Dialoog in muziek (1997), dat nog antiquarisch verkrijgbaar is.